The memory of Kabore Williams

I never forget you

How are you with your family? I hope fine. I’m happy to inform you about my success in getting those funds from BOA ( Bank of Africa ) transferred under the cooperation of a new partner from Venezuela, Presently I’m in Venezuela, meanwhile I didn’t forget your past efforts to assist me in transferring those funds despite that it failed us some how. Now contact my secretary in Burkina-Faso West Africa through her e-mail id (vctvc@hotmail.com) ask her to send you the VISA CARD worth’s sum of ($880,000.00 US Dollars) which I kept for your compensation for all the past efforts and attempts to assist me in this transaction. so feel free and get in touch with my secretary, she will send the visa card to you

Mr.Kabore Williams


Dear Kabore,

Let me start by saying that I loved reading your e-mail. You have such a lovely imagination and you write with such candor that it’s hard for me to admit the forgetfulness of my own mind. To my great regret, I have forgotten you and the actions you speak of. When should this assisting of the transferring of the funds have taken place, dear Kabore? Was it during my yoga-retreat in the hills of Sardegna? Had I taken it upon myself to use great amounts of drugs and black-out and go to another continent to help you carry boxes filled with blood diamonds? Did we speak of hidden treasures and the curves of your lovely assistant during these quests? These things you speak of – The Bank of Africa… Venezuela… – I wish I could say I’m overtaken by a tremendous wave of nostalgia, but it isn’t so. For I do not remember a single thing, dear Kabore. Not a single thing.

Might it have been the torrid heat that prohibited me from storing any memories during this undoubtedly adventurous time? It might indeed, dear Kabore. Indeed indeed indeed…

I do hope you can shed some light on these issues for me, if only to prevent me from questioning my own mental sanity HAHAHAHAHAHAHA.

About my family: I am with them fine. Life has thrown its fair share of challenges our way, but with the support of one another I’m confident we can look forward to a bright future. The $880.000 US Dollars that your secretary (what was her name again?) will send our way by VISA CARD, will also be of great help. It’s a lot of money and money is awesome. I use it very often, so it will come in handy. We’re all very excited over here and find it taxing to have to wait for it to arrive. But wait we shall.

Messaging that raunchy secretary of yours shall be my first action after I stop writing this electronic mail. I shall give her all the information required, so that I can finally buy all the Nikes and smartphones and garden appliances that I’ve always dreamed of, even if I do not own a garden. Not yet at least.

Thank you, dear Kabore, for making dreams come true.

Do write again soon.

With love,

Remco

Volgen

Kutinstagram. Kutmensen die je gewoon kent, die je dan volgt en die je niet terugvolgen. Je kent me toch? Je weet wie ik ben! Wat is dit voor passief-agressieve manier om te laten merken dat je me eigenlijk niet boeiend vindt? Wél mij toestemming geven om je te volgen; wél mij toelaten tot de wondere wereld van jouw fotograferende en gefotografeerde zijn; wél bevestigen dat wij elkaar kennen, maar tegelijkertijd duidelijk maken dat het voor jou niet zo nodig hoeft, toegang tot míjn wondere fotowereld.

Je weet niet wat je mist. Ik zie supervaak hele grappige of mooie dingen en dan maak ik daar supermooie foto’s van. Goed gekadreerd enzo. Heel vaak gebruik ik niet eens een filter, omdat de hoek en de lichtval en de compositie van zichzelf al zo goed zijn, dat elke filtering afbreuk doet aan de esthetiek van het beeld.

Weet jij eigenlijk wel wat kadrering is? Nee, het zijn niet die stomme lijstjes die je eromheen kunt plakken in je fotoapp. Het is ook niet de hypnotiserende werking van de muziek van een onlangs opgeheven Vlaamse meidengroep voor kinderen. En ook niet iets met boten.

Maar het is al goed. Wees maar zo. Kennelijk is dat ding dat je in het echte leven doet, dat vriendelijk lachen en handjes schudden en vragen hoe het gaat, niets meer dan hypocriete bullshit. Kennelijk interesseert het je geen reet en ben je supernep. Kennelijk is jouw digitale sociale leven een soort egotrippend, psychologisch schaakspel waarin het je geen zak uitmaakt of de bevestiging die jij zo hard nodig hebt ten koste gaat van andermans gevoelens. Kennelijk durf je dat soort wraakzuchtige spelletjes wel online en niet in het echt. Wraak… Waarvoor dan in godsnaam? Wat heb ik je ooit aangedaan? Niks toch? Mooie fotootjes maken, dat is alles.

(…)

Waarom volg je me nou niet gewoon? Zo’n moeite is dat toch niet? Je ziet dat deridderremco volgt je nu en het enige wat je hoeft te doen is op dat vakje met dat plusje en dat poppetje klikken en dan hupsakee is het klaar. Dan volgen we elkaar. Dat is toch fijn? Dat is toch gezellig? Laat me niet die hond zijn die achter zijn eigen staart aanrent. Ik wil de hond zijn die achter jou aan rent en die door jouw metaforische hond achterna gerend wordt gezeten. Ik wil dat we achter elkaar aanrennen, blaffend, kwispelend. Snap je dat? Ik wil met je door een veld stuiven, de lentebloesem onder onze pootjes aan flarden trappen, terwijl de laaghangende zon onze kwijlende muilen beschildert met een roodroze gloed van gelukzaligheid.

Ik wil dat we elkaar volgen, in rondjes, tot in de eeuwigheid. Totdat alle bloemen zijn verwelkt en alle rotsen tot zand zijn vermalen. Totdat de taal en het licht zijn opgegaan in nevelen van abstractie. Ik wil dat mijn vakje groen kleurt, tot lang na onze dood, zodat we voor altijd volgen. Eindeloos volgen, zonder bestemming. Ik wil volgen tot voorbij de limiet van het bestaan.

Maar kennelijk sta ik alleen in dat verlangen.

Stemming

– Heb je gestemd?
– *zucht*
– Heb ik iets verkeerds gezegd?
– Beloof je dat we geen discussie over politiek krijgen als ik je antwoord?
– Ja. Hoezo? Voer je zoveel discussies dan?
– Ja, maar dat staat hier los van. Vorige keer had ik namelijk niet gestemd en toen moest ik mezelf tegenover collega’s een half uur verdedigen. Daar heb ik geen zin meer in.
– Oké, nou ik beloof dat ik niet met je in discussie zal gaan hoor.
– Oké.
– Dus wat heb je gestemd?
– Partij voor de Dieren.
– WAT? NEE! ECHT? HOEZO IN GODSNAAM?
– Daar gaan we…
– Ja nee maar sorry hoor, wie stemt er nou op de Partij voor de Dieren?
– Mijn moeder.
– Precies, moeders. Jij toch niet? Welke standpunten spreken je dan aan?
– Dit is dus precies waarvan je me net beloofde dat het niet zou gebeuren.
– Wat dan?
– Een discussie.
– JA MAAR HALLO!
– Oké oké… Ik wilde eerst helemaal niet stemmen. Voelde toen mijn democratische geweten knagen, deed een stemwijzer en voilá, PvdD.
– Knagen, grappig. Net als een knaagDIER zeker.
– Precies zo.
– Maar effe serieus. Waarom dieren? Wat heb je nou aan dieren? Wat gaan dieren in godsnaam doen om de wereld te redden?
– Niets. Dat is juist het punt. Wij moeten hen redden. En de bomen waarin ze leven. En de zeeën.
– Maar je weet dat je net zo goed niet had kunnen stemmen hè? Ze komen toch nooit aan de macht.
– Dat zegt mijn vader ook altijd. ‘Stem op een partij waarvan je weet dat die gaat regeren, anders gooi je je stem weg.’ Gaat dat niet tegen het hele idee van democratie in?
– Democratie, democratie. Stemmen op dieren heeft ook niets met democratie te maken. Demos is volk in het Grieks, wist je dat? En daar bedoelen ze geen otterpopulaties mee.
– Vóór dieren.
– Op dieren, voor dieren, labrador, labradeur.

– Ik hoef me naar jou niet te verantwoorden, maar ga het toch doen, ook al krijg ik er straks spijt van. Naarmate ik ouder word, merk ik dat ik steeds minder met mensen heb. Sterker nog: ik heb steeds meer tégen ze. Daartegenover staat dat ik ook niet echt veel met dieren heb, maar nog minder tegen ze. Hetzelfde geldt voor kinderen. Zij kunnen er allemaal niks aan doen. Als er een Partij voor de Kinderen was, zou ik daar op stemmen, hoewel dat pedotechnisch weer niet zo handig is.
– Wow. Oké, een partij voor kinderen. Naja, dat zijn in ieder geval nog mensen. Ben benieuwd waar die kinderen dan weer op zouden stemmen.
– De Partij voor de Dieren.
– Haha grappig.
– Nee echt, was laatst op het Jeugdjournaal. Op 21 basisscholen konden kinderen stemmen. De Partij voor de Dieren kreeg de meeste stemmen, gevolgd door de PvdA en D66. Niet geheel ontoevallig de andere twee partijen waar ik weleens op stem.
– Kijk jij naar het Jeugdjournaal?
– Nee, maar dit heb ik vanmiddag opgezocht voor het geval ik deze discussie toch zou moeten voeren.

– Maar het komt er dus op neer dat je het staatkundig bewustzijn hebt van een tienjarige?
– Kennelijk. En jij voert met die tienjarige een politieke discussie. Laten we het houden op een hang naar onschuld.
– De wereld is niet onschuldig.
– De wereld wel. Wij niet.
– Wat. Ever.

(…)

– Wat heb jij eigenlijk gestemd?
– Niet.
– Dan heb je niet echt recht van spreken hè?
– Je kunt beter niet stemmen dan op dieren.
– En waarom heb je dan niet gestemd?
– Toen jij vorige keer zei dat je niet had gestemd, omdat het toch allemaal geen fuck uitmaakt en je simpelweg op niemand wílde stemmen, vond ik dat wel cool klinken.
– Dus je hebt door mij niet gestemd?
– Ja, eigenlijk wel. Daarom is dit ook zo’n teleurstelling.
– Of baal je er stiekem van dat je niet ook voor de Partij voor de Dieren hebt gestemd?
– Nee, ik vind dieren stom.
– Oké.

(…)

– Gisteren nog voetbal gekeken?
– Ja man, teee-riiiing hé, die Messi hé!
– Ongelooflijk goed hè?
– Ja man…

Medeplichtig

Albert Heijn. 20:23u. 5 bier in de mik, nog minstens 5 te gaan. Thuis wacht een halve kip-broccolitaart op me. Die taart weet, net als ik, dat hij niet genoeg is om mijn honger te stillen. Dus denk ik na over dingen die ik nog meer kan eten. Met een stuk oude Goudse kaas, een pak Goudse kaaskoekjes, een pakje extra dunne tandenstokers en een krat Hertog Jan in de bonus sta ik in de rij voor de kassa.

De mondhygiëniste heeft me woensdag uitgelegd hoe ik mijn tanden het beste kan stoken. Dit deed ze na mijn gebit ruim drie kwartier met een bijtel bewerkt te hebben. ‘Je glijdt de tandenstoker zo van boven naar beneden, en dan als hij erin gaat, gaat hij erin en dan ga je heen en weer. Zo, heen en weer.’ Ze deed het voor met haar veel te kleine handjes en ze sprak met haar veel te kleine mondje en keek me aan met haar bij al die veel te kleine onderdelen van haar lichaam passende veel te kleine oogjes. Ze was sowieso klein en wat dat betreft consequent.

Terwijl ik zelf een spiegeltje omhoog hield zodat ik kon zien wat ze deed, stookte ze mijn tanden. Heen en weer, op een neer, in het gat waarin de stoker paste. Later legde ze me ook nog uit hoe ik mijn tanden moest poetsen (‘doe je mond eens helemaal open? Wat voel je? Inderdaad een strakke wang, en dus kun je de tandenborstel niet ver in je mond steken. Als je je mond iets meer sluit, kom je verder en poets je dus beter. Dat scheelt tandsteen. Je hebt op die achterste tanden best veel tandsteen’) en gaf ze me een extra softe tandenborstel + mini tube Elmex professional clean om mee te oefenen. ‘Ik gebruik zelf ook Elmex,’ solliciteerde ik naar een wit voetje. ‘Dat is goed,’ zei ze onbewogen.

Nu sta ik bij de kassa, met mijn boodschappen op de band en mijn krat op de grond. Met mijn rechtervoet schuif ik het krat steeds voor me uit wanneer daar ruimte voor is. Als ik aan de beurt ben, zeg ik ‘ik heb ook nog een kratje Hertog Jan,’ en knik ik naar het krat, ter bevestiging van mijn woorden. De caissière vraagt om mijn bonuskaart, scant mijn artikelen en laat me pinnen. €8.17. ‘Dat is te weinig,’ denk ik. ‘Maar ik heb het gezegd. En geknikt. Ze weet wat ik weet. Het moet goed zijn,’ en ik pin. Als ik klaar ben, pak ik mijn tasje, schuif ik het krat met mijn rechterbeen vooruit zoals ik dat al deed en kijk ik de caissière aan. Zij kijkt mij aan, met een blik die verraadt dat ze me betrapt. ‘Ze heeft me niet gehoord,’ denk ik, ‘mijn knikje niet gezien,’ concludeer ik. ‘Ben ik nu de pineut?’ Ze blijft me aankijken terwijl ze medeplichtig begint te glimlachen. Ze heeft me niet gehoord, heeft me niet zien knikken, maar is zich nu, op dit heterdadige moment, volledig bewust van de situatie. Ze denkt dat ik een kratje bier wil stelen, wat ik in de verte ook wel doe, maar laat het gebeuren. Ze laat me, na ons misverstand, een kratje bier stelen. Ze begint al met het scannen van de boodschappen van de vrouw achter me. Correctie: boodschap. De vrouw heeft slechts een magnetron-lasagne op de band gezet. De caissière blijft me aankijken. Ten einde raad glimlach ik maar complotterig terug. Ik stop de kaas en de –koekjes en stokers in mijn tas, pak het krat en draai me om. Naar huis wil ik, voor ze zich bedenkt en me alsnog in een hokje met videobewakingsbeelden en corpulente supermarktbeveiligers en storemanagers naar beelden laat kijken waarop ik OVERDUIDELIJK naar mijn kratje knik. ‘Er is dus eigenlijk niks aan de hand,’ probeer ik mezelf te overtuigen.

Maar wat een raar moment. Wat heb ik een raar moment met haar gedeeld, de jonge caissière van ongetwijfeld Marokkaanse afkomst. Ongeïnteresseerd, onscherp, maar wel scherp genoeg om mijn been een krat te zien/horen verschuiven. Waarom liet ze me het stelen? Vond ze me leuk? Was het voor haar een manier om macht uit te oefenen over een monsterlijk concern waarvoor zij niet meer is dan een mens-machine? Wat is in godsnaam haar loyaliteit naar de Albert Heijn? Nul dus. Voor €6,32 bruto per uur koop je geen loyaliteit. Voor €6,32 per uur koop je medeplichtigheid.

Het krat en ik zijn thuis. Ik zit inmiddels op 10.

De sigaret smaakt goed. Het is de eerste in een week. Ik rook uit het raam en tik af. Onder het raam loopt nietsvermoedend een stel. ‘Sorry,’ wil ik zeggen, maar ze hebben niks gemerkt. Dit lijkt geen avond om slapende honden wakker te maken.

Even later vaart er een rondvaartboot voorbij. Het is een boot waarop je ook romantisch kunt dineren. De boot is leeg. Ik neem aan dat hij onderweg is naar de rondvaartbootremise, maar misschien is hij ook wel leeg omdat er niemand is opgestapt, omdat vanavond niemand romantisch wil dineren, glijdend over Amsterdams water. De boot is leeg en ik denk aan eenzaamheid. Ik sta hier nu alleen te roken in het raam en er is niemand in die boot die me ziet en naar me zwaait of me alleen ziet en denkt ‘hij staat daar, alleen, en wij zitten hier, samen,’ en dat diegene dat samenzijn daar op dat moment meer waardeert door het aanschouwen van mijn alleen-zijn. Dit gebeurt allemaal niet, want de boot is leeg. Ik ben alleen en zo zijn er velen alleen en voor een moment denk ik dat al die allene mensen verbonden zijn in hun alleenheid en dat als we daar allemaal van op de hoogte zouden zijn, als we medeplichtig zouden zijn aan elkaars eenzaamheid, we ons niet meer alleen zouden voelen. Allemaal alleen betekent allemaal hetzelfde en hetzelfde is eenheid. Eenheid is geen alleenheid en dus zijn we verbonden in eenzaamheid, hoewel alleenheid en eenzaamheid niet hetzelfde zijn. ‘I am alone, I’m not lonely,’ zegt Robert DeNiro tegen Amy Brenneman in Heat.

De taart is op. De kaaskoekjes voor de helft. Het krat Hertog Jan mist nu 8 flesjes. Tel daar de 5 bij op van de borrel op werk en de conclusie is honger. Hoewel, het is meer zin om mijn gebijtelde tanden ergens in te zetten, als tegenwicht voor de blijvende dorst. Bij wijze van compromis zet ik de muziek harder. Geluiden van Animal Collective vullen de kamer waarin ik typ. Nog even en het is 23:00u. Nog even en het is nog niks.

Griepmes

Zo, even zitten hoor, terwijl het slijm uit al mijn gaten druipt (‘gatver!!!’ denkt u nu). Het is ook wel wat overdreven, maar veel is verstopt. Hoewel verstopping juist betekent dat er niet wordt gedropen. Dat het vast zit.

Soms is het moeilijk om de juiste woorden te vinden. Soms denk je de juiste woorden gevonden te hebben, maar dan blijken ze toch iets anders te betekenen. Dat zie je dan pas als je goed kijkt, als je goed hebt nagedacht over wat er nu precies staat.

Zeg en schrijf ik vaak dingen die eigenlijk niet kloppen? Het woord ‘eigenlijk’ bijvoorbeeld, dat gebruik ik best wel vaak. Wat betekent het eigenlijk? Als ik praat, zeg ik ‘eielijk’, iets wat mijn vriend Harry dan gniffelend imiteert. Ironisch genoeg is die uitspraak Haags en Harry niet.

Wat ik ook vaak doe, is een zin toelichten met de woordcombinatie ‘iets wat’, net als hierboven. Voorbeeld: ‘De draagtijd van de neushoorn is 16 maanden, waarna er één jong wordt geboren, iets wat niet bepaald bijdraagt aan de overlevingskansen van de diersoort.’ Ik doe dit soort dingen best vaak, ben me er bewust van, probeer er alternatieven voor te verzinnen, maar die weten me nooit te bevredigen. Misschien is het mijn beperking als schrijver, maar het kan ook zijn dat ik dingen gewoon liever op deze manier zeg. Dat ik me daar beter bij voel. En dat is iets waar je niet zomaar aan voorbij moet gaan, heb ik de afgelopen jaren gemerkt.

Maar ik ben dus ziek. Wanneer ik hoest, klink ik als de loszittende uitlaat van een Volkswagen kever uit 1967. Mijn neef had er zo een, dus daarom weet ik hoe dat klinkt. Ik had hier natuurlijk zelf een vergelijking kunnen verzinnen, met mijn fantasie, maar dat vind ik momenteel te moeilijk. Misschien zit er wel slijm in mijn fantasiewegen. Ligt mijn droomsnelweg bedekt onder een dik pak snot. Vult mijn vallei van imaginatie zich langzaam maar zeker met kuchdruppels uit een hoestbui zonder weerga. Mijn oceaan van originaliteit wordt opengespleten als een grapefruit, niet door Mozes, maar door mijn griepmes.

‘Dat is niks, een griepmes.’
Jij bent niks, kritisch stemmetje in mijn hoofd. Jij bent niks en ik ben alles. Als jij al iets bent, is dat te danken aan mij. Zonder mij, geen jij, dus doe gezellig mee, of maak dat je wegkomt. Neem je zeurfboard en pak die golf van bitterheid.

Oké, misschien moet ik nog een paracetamolletje nemen. Of juist niet. Ook vraag ik me af of ik dit moet posten. Post ik dan alles? Neen. Maar ik vraag het me wel altijd af.

Heb het net teruggelezen en ik kan niet echt benoemen waar het nou over gaat. Het gaat alle kanten op eigenlijk. Eielijk. Ettelijk. Etterlijk. Etterig. Erwtensoep.

Die tijd is nu bijna voorbij. Gisteren liep ik even in de zon, toen ik dacht het griepje nog te kunnen onderdrukken met grapefruits en een kwartiertje sauna, en had ik het warm. Dat kwam deels door de griep, maar de zon wint aan kracht, iedere dag, en de winter verliest haar gri(e)p (de zon is kennelijk een man en de winter een vrouw).

Straks is er weer dat briesje met die zomerse lucht, door mensen met hooikoorts ook wel ‘pollen’ genoemd. Dan merk je ineens dat je geen jas meer nodig hebt. Dan loop je in trui of blouse door de buitenlucht en denk je ‘kan dit eigenlijk wel?’. ‘Ja, dat kan,’ want je kunt alles. Dat heet dus lente.

Hamburgertime

Ik vier mijn verjaardag in de Burgermeester. De sfeer is goed. De mensen die er zijn, zijn mensen die ik mag; het is immers mijn verjaardag. Ook met het personeel heb ik leuk contact. Het zijn mensen die ik ken, die mij mogen en die weten dat ik niet zomaar ergens hamburgers eet. Ze weten dat ik smaak heb en dat ik in principe hamburgers maak die net zo lekker zijn als die van hen. Maar zij hebben wel betere apparatuur. Een betere grill en ze gebruiken, vooruit, beter vlees.

We genieten van hamburgers en ik ben jarig, dat is de situatie. Niet veel later ben ik thuis. Het huis heeft wat weg van een vakantieverblijf. In de buurt is een zee, hoewel je die niet ziet of hoort. Het voelt alsof die er is. Aan de deur verschijnt een bezorger van de Burgermeester, die mij de rest van de bestelling komt brengen. Waarom we die niet in het restaurant zelf hebben genuttigd is onduidelijk. Ik ben nu thuis, overigens alleen, en die dingen worden gebracht. Er is weinig tegenin te brengen en gelukkig hoeft dat ook niet.

Wat me wel tegenvalt, is dat ik de burgers zelf uit de rugzak van de bezorger moet halen. Hij lijkt absoluut onwillig om zijn rugzak af te doen en de hamburgers aan mij te geven. In plaats daarvan draait hij zich vermoeid om ten teken dat ik ze kan pakken. Omdat ik tegenwoordig steeds minder in conventies en gebruiken probeer te denken en ieder mens wil beschouwen als een uniek wezen met unieke neigingen en gedachtes maak ik er geen punt van. Ik haal de hamburgers dus uit de rugzak en vind het al helemaal geen probleem als ik merk dat de prijs voor de bezorging slechts €1,50 is. Dat bedrag had ik gereserveerd voor fooi dus gevoelsmatig is het eten gratis. ‘Prima,’ denk ik en ik draai me om om het geld te pakken. Ik ben volledig ontspannen, dus neem er de tijd voor. Als ik me tot de bezorger – laten we hem Patrick noemen – wend om te betalen heeft hij alle burgers opgegeten. Hoe weet ik niet, maar ze zijn op. Zijn lippen glimmen van het vet en ik ben boos. Superboos zelfs, en besluit te klagen bij de manager.

Terug in de Burgermeester. De manager is een kleine, wat oudere vrouw die wel naar me luistert, maar ondertussen met een theedoek in haar handen wrijft. Ze grijnst voortdurend, wat ik behoorlijk irritant vind. Ze hoort me aan, maar maakt geen enkele aanstalten om me te helpen of op wat voor manier dan ook van dienst te zijn. Ze neemt me niet serieus. Ze doet alsof ze luistert, net als de rest van de zaak. Die mensen, van wie ik dacht dat ik leuk contact met ze had, lijken me nu te negeren. De sfeer is in de korte tijd dat ik weg was dus behoorlijk omgeslagen.

Dan staat ineens Paul Verhaegh voor me, de rechtsback van FC Augsburg, die door Louis van Gaal uit wanhoop over onze verdedigende capaciteiten werd meegenomen naar Brazilië. Hij verschijnt hier in de gedaante van een ontdekkingsreiziger en staat pal voor me. Wat hij van me wil of hoe hij me kan helpen is volstrekt onduidelijk, maar hij lijkt me tenminste wel te horen.

We voeren geen gesprek, maar het is al snel duidelijk dat ik de broodjes moet terugleggen. Er liggen nu eenmaal overal broodjes en die moeten terug op de plank in de kast waar ze horen te liggen. Het is verdomme zo’n bende. Ja, oké, de bezorger heeft mijn burgers opgegeten en niemand lijkt zich daar verder om te bekommeren, maar als het hier zo’n chaos is, komt het nooit goed. Dan kan ik bestellen en klagen wat ik wil, maar wordt het nooit beter. Het probleem moet bij de wortel aangepakt en dus help ik orde te scheppen. Opruimen, schoonmaken; invloed uitoefenen door het goede voorbeeld te geven.

Terwijl ik de broodjes in de kast leg, is de situatie opeens zo dat iedereen naakt is en een baby vasthoudt. Het is heel belangrijk dat we op dit moment, zowat volledig ontkleed, een baby vasthouden. Doet men dat niet, dan gaat de mogelijkheid om door de tijd te reizen voorbij. Het duurt immers niet lang meer voordat de lichtflitsen van start gaan. Het licht gaat zo flitsen, en iedereen die op dat moment niet naakt een baby vasthoudt, reist niet mee, zo simpel is het. Het is simpel en spannend. In de spanning kijk ik om me heen om te zien of iedereen het begrijpt en er klaar voor is en wat zie ik? Paul Verhaegh, met kleren aan. Hij kijkt onnozel om zich heen. Hij voelt dat hij iets mist, dat hij iets niet goed doet en dat het al te laat is om er nog iets aan te doen. Paul gaat niet mee. Paul blijft in de Burgermeester.

‘Loser,’ denk ik. Wij gaan reizen door de tijd, hij blijft waar hij is en straks is er niets meer van over. Ik geniet, omdat hij faalt. En dat terwijl hij de enige was die echt naar me luisterde. Ik ga nu met al deze eikels de toekomst in, maar ik ga in ieder geval, blijf niet achter. Achterblijven is het ergst. Ik ga reizen door de tijd en hoef me nergens meer druk om te maken, al helemaal niet over hamburgers.

Lekker delen

Het is toch heerlijk hè? Dat we tegenwoordig allemaal zo met elkaar in contact staan? Als ik nu iets vind van iets of iemand of iets anders dan kan ik gewoon online gaan (hoewel dat al niet eens meer echt een handeling is, want ik ben het gewoon ALTIJD) en die mening de wereld in slingeren. Ik kan eigenlijk te pas en te onpas en te allen tijde aan iedereen laten weten wat ik vind. Gewoon, van dingen. Ja behalve in Afrika en afgelegen gebieden zoals de poolkappen. Daar is geen internet en daar(door) ken ik (daar) toch niemand, dus dat maakt niet uit. Zolang het er maar niet te koud of te heet is kan ik alles wat ik maar zeggen wil, zeggen.

Het is fantastisch. Het heeft mij gesterkt in het idee dat ik belangrijk ben. Dat ik het verdien om gehoord te worden en dat ik het verdien dat andere mensen stoppen met wat ze doen en naar me luisteren. Want dat zijn twee verschillende dingen. Het gehoord worden is meer van mij uit, dat wat ik zeg boeiend is. Maar dat men dan ook even stopt en de tijd neemt om er goed naar te luisteren, erover na te denken en er van te leren, dat is iets wat bij hen (jullie) ligt. Dat is júllie verantwoordelijkheid. Het is belangrijk dat je die neemt. Dát is mijns inziens (opletten) de hoeksteen en basis van de samenleving. Als we dat doen (luisteren), komt alles goed. Dat lijkt me niet iets waarover we hoeven te discussiëren.

Natuurlijk geldt het niet voor iedereen. Niet iedereen kan voortdurend boeiende dingen te melden hebben. Helaas denkt een grote groep online mensen onterecht van wel. Het kan ontzettend vermoeiend zijn om het relaas van een gefrustreerde huisvrouw over vandalisme te moeten lezen, of de ongenuanceerde mening van een twijfelstudent over onze verantwoordelijkheid naar minder bedeelde landen, zoals België of Cuba; ‘Schoenmaker hou je bij wat je leest’, denk ik dan. Het zijn niet voor niets eilanden.

Misschien moet ik dus een kanttekening plaatsen bij wat ik eerst zei, over de schoonheid van het delen. Ja, het is fijn dat het kan. Gedachtegoed waar eerst alleen mijn naaste familie en vriendenkring van kon genieten is nu voor een groter publiek toegankelijk. Maar tegelijkertijd geven dergelijke sociale platformen ook een stem aan lieden die het kaf niet van het graan kunnen scheiden. Mensen die zich niet goed hebben ingelezen, die vanuit hun onderbuik redeneren (paradox) en die pure emotionele tweespalt willen zaaien. Hoewel, of dat echt hun intentie is, betwijfel ik. Ze weten simpelweg niet beter. Het zou daarom goed zijn – en dit is waar ik eigenlijk al de hele tijd op aanstuur – als er een soort van opiniechecker zou komen op internet. Iemand die checkt wat iedereen wil zeggen en dan besluit of het slim genoeg is, of we er ECHT wat aan hebben.

De eerste vraag die daarbij rijst en ik bij deze ondervang, is natuurlijk ‘Hoe dan? Er zijn toch veel te veel mensen online?’ Klopt. Maar als er zoveel mensen online zijn, betekent het dus ook dat er heel veel mensen zijn an sich. Als al deze mensen, die online zijn, nou ook opinies zouden checken, dan lijkt het me behoorlijk te overzien allemaal. Zoals J.K. Rowling schreef: ‘We are only as strong as we are united, as weak as we are divided.’ Dit stond in The Goblet Of Fire. Dus laten we de krachten bundelen en zorgen dat er zinnige dingen worden gezegd in het digitale openbaar. Ik neem graag het voortouw en verwijs iedereen dan ook naar mijn mening. Deze zal zeer inspirerend en voorbeeldig blijken te zijn voor eenieder die besluit ergens iets van te vinden. Toegegeven, het zijn verwarrende tijden, maar laten we daarom met stijve schouders opstaan en verstandig zijn, asjeblieft. Juist nu!

‘If your actions inspire others to dream more, learn more, do more and become more, you are a leader.’

– John Quincy Adams

Heronbekend

Als je de man zo zag, leek er niet veel met hem aan de hand. Hij zat daar gewoon, z’n best te doen, zich voor te bereiden op de volgende oefening, zoals alle andere mannen in de zaal. Maar zodra hij zich enigszins inspande, veranderde zijn gezicht. Het schoot volledig in de plooi of in andere plooien dan waarin het zich reeds bevond. Want een geplooid gezicht was het sowieso, inspanning of niet.

Als de man opstond, trokken zijn mondspieren omlaag. Zodra hij bukte om twee gewichten te pakken keek hij scheel en wanneer hij op het bankje ging liggen voor de borstoefeningen verscheen er een soort manische lach op zijn gezicht. Hij was in ieder moment steeds compleet anders. Hij was bijna onnavolgbaar, deze man. Puur door hem constant te bekijken wist je dat hij het was. Ook aan zijn kleding en postuur kon je hem herkennen, maar gezichtsmatig was hij een kameleon. Een man met een gezicht voor elke situatie.

Mijn fascinatie voor deze man was zo groot dat ik hem na het sporten vroeg of hij iets met me wilde drinken. Zoiets doe ik nooit, ook niet bij mooie vrouwen of beroemdheden. Juist dan niet, denk ik. Hem vroeg ik het wel en hij zei ja. Om misverstanden te voorkomen besloot ik mijn sessie vroegtijdig af te kappen zodat ik niet met hem onder de douche zou staan. Hij ging nog even door, dus zou ik hem zien in de bar om de hoek. Ook een plek waar ik nooit kom, maar daarom wel passend bij de situatie.

Een klein half uur later zaten we aan een tafeltje bij het raam. Hij met een fruitshake en ik met bier. Ik weet dat dat eigenlijk niet slim is na het sporten, maar ik had er zin in. In sporten niet en dat had ik ook gedaan. Het was bovendien witbier, met citroen.

Wanneer de man dronk leek zijn hoofd op dat van een vleermuis. Wanneer hij niet dronk zag hij eruit als een 18e eeuwse Nepalese monnik. Ik zat daar met een man die voortdurend een totaal ander aura had. Niet door een verandering in zijn gemoed, maar door fysieke veranderingen in zijn gezicht die hem voortdurend tot een vreemdeling maakten. Net als ik dacht een beetje gewend te zijn geraakt aan zijn verschijning had ik te maken met een nieuw persoon. ‘Gaat dat de hele dag zo?’ dacht ik. ‘Past een mens zich continu aan aan alle mensen en dingen die hij voorbij ziet komen?’ Ja, natuurlijk pas je je wel aan, aan het verkeer en de werkplek enzo, maar zou elk ander gezicht dat je ziet onbewust enorme impact op je maken? Zoveel verschillende versies zien van jezelf, een mens, dat moet toch verwarren? Het lijkt me een energieslurpend proces, maar ik vrees dat dat al zo lang gaande is dat de meeste mensen erdoor en –voor zijn afgestompt. Hypergevoelige mensen alleen misschien niet. Mensen met psychische klachten; angsten; paranoia; burn-out. Het is voor sommigen gewoon te veel, al die variaties op zichzelf. Voor mij op dit moment ook.

Het was onder de omstandigheden onmogelijk om over koetjes en kalfjes te praten, dus vroeg ik de man recht op de man af wat er aan de hand was met zijn gezicht. De man keek me in eerste instantie vragend aan, een beetje als een kip, en nam nog een vleermuizenslok van zijn shake. Hij zei niets en maakte de stilte onmiddellijk pijnlijk. Er was geen buffer. Het was allemaal al veel te zot voor enige speling. Ik begon te draaien op mijn stoel en vroeg nog eens, en concreter: ‘Begrijp me niet verkeerd, ik wil u niet beledigen. Maar uw gezicht verandert steeds.’

Nu keek de man niet vragend als een kip, maar verontwaardigd als Mario Balotelli. Echt, hij was daar op dat moment Mario Balotelli. Afgezien van zijn huidskleur veranderde zijn gezicht in dat van de spits van Liverpool, het vermeende supertalent wiens voetballuiheid een grootse carrière in de weg zit (hoewel ik niet geloof dat hij zo goed is).

Mijn fascinatie begon om te slaan in angst. Ik zat tegenover een witte Balotelli met een fruitshake. Ik probeerde een slok van mijn bier te nemen, maar kreeg het niet weg. Ik keek om me heen om te zien of iemand anders het zag, maar de drie mensen in het café waren verzonken in respectievelijk een krant en een fluistergesprek. Ik keek Mario weer aan, maar hij was alweer weg. Tegenover me zat nu een kangoeroe/sprinkhaan-mix met zijn armen over elkaar. Ik nam toch maar een slokje bier. Trillend. Ook de zweetdruppels kon ik niet langer verhullen.

‘Luister, ik weet niet zo goed wat er allemaal aan de hand is, maar het lijkt me dat je een probleem hebt.’

Het hybridedier had gesproken, voor het eerst sinds we in het café zaten. Op mijn vraag of hij wat wilde drinken had hij geknikt met een gezicht als een volle maan en een ‘jahoorprima’ gemompeld.

‘Een probleem?’ vroeg ik. ‘Nee hoor, ik zoek geen problemen.’
‘Kun je me dan vertellen wat er aan de hand is?’ vroeg hij terug.
‘Nou, en nogmaals, dit moet u niet verkeerd opvatten…’
‘Zeg maar ‘je’ hoor,’ onderbrak hij me.
‘O, je. Ja, nee je moet het dus niet verkeerd opvatten. Maar ik zag je zo sporten, eerder, en toen viel het me op dat je er steeds anders uitzag. Het klinkt misschien heel gek, maar je zag er steeds heel anders uit. Meer anders dan andere mensen, zeg maar.’

De man legde zijn armen op tafel en schoof zijn stoel een stukje naar voren. Zijn gezicht leek nu op een wiel. Of liever, een rad, zoals van het Rad van Fortuin, die spelshow met Hans van der Togt en zijn assistent Leontien (toen nog) Ruijters. Een rad dat, als je er aan draaide, een hard tikkend geluid maakte door de wijzer die langs de prijsvakken tikte. Daar leek zijn gezicht op. De verleiding was groot om er niet een hengst aan te geven, maar ondanks de verwarring over de situatie besefte ik nog steeds wel degelijk met een mens te maken te hebben. Dit besef werd mede gecreëerd door het feit dat hij sprak.

‘Ik weet niet zo goed wat je wil horen, maar ja, mijn gezicht zal er zo nu en dan best anders uitzien. Doet het dat niet bij iedereen?’
‘Ja, daar heeft u een punt…’
‘Je.’
‘Sorry, ja, daar heb je een punt. Maar bij u, bij jou, is het erger. Heftiger. Extremer. Uw gezicht wordt steeds echt totaal anders.’

Het rad bleef me stil aankijken. ‘Nogmaals, vat het niet verkeerd op,’ probeerde ik vooral mezelf gerust te stellen.

De man schoof weer naar achteren en sloot zijn armen over elkaar. Hij zuchtte flink, waarbij zijn gezicht letterlijk een leeglopende ballon werd, en schraapte zijn keel. Na deze handeling keek hij me geruststellend aan, als een rijpe grapefruit.

‘Hoeveel van die dingen heb je al op?’ knikte hij naar mijn bier.
‘Dit is mijn eerste,’ schudde ik ontkennend mijn hoofd.
‘Ooooo…’ zei hij, met een hoofd als een O. ‘Je bent van de rokerijen. Vind je dat lekker? Een stickie na het sporten?’

Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst het woord ‘stickie’ had gehoord. Zo noemde men het vroeger, dat wist ik wel. Mijn vader had het er weleens over, wanneer hij viste naar wat ik allemaal wel niet uitspookte na en tijdens school. Meestal was ik te stoned om echt naar hem te luisteren, maar nu niet. Ik blowde eigenlijk nooit meer. Ja, heel soms, met een paar vrienden die daar in zijn blijven hangen. Ten bate van het levellen van de conversatie wil ik dan nog weleens meepaffen. Maar stickie?

‘Nee, ik blow niet. Tenminste, soms wel, maar nu niet.’

De man schoof weer naar voren en legde zijn armen op tafel. Er verschenen diepe wallen onder zijn ogen en zijn voorhoofd nam een lange, bolle vorm aan.

‘Dan weet ik het ook niet,’ zei hij gelaten. Hij nam nog een slok en keek daarbij uit het raam.

Hij wist het niet. Ik ook niet. Wat moest ik doen? Verder vragen? Foto’s van hem maken en die aan hem laten zien? Hem er op wat voor manier dan ook van zien te overtuigen dat zijn gezicht een soort menselijke lavalamp was? Maar dan met concretere vormen? Nee, ik wist het ook niet meer. En dus was het stil, totdat de man weer sprak.

‘Ik ga zo, als je het niet erg vindt.’
Ik keek de man niet aan. Ik wilde niet weten wie of wat dit tegen me zei.
‘Sorry,’ mompelde ik.
‘Sorry?’ vroeg hij.
‘Ja, sorry hiervoor. Dat ik u lastig heb gevallen. Je.’

De man stond op. Hij gooide een 5-eurobiljet op tafel en trok zijn jas aan. Terwijl hij het deed, keek ik hem aan. Hij had een snavel. Hij stond daar verdomme met een snavel zo groot als een banaan zijn jas aan te trekken. De rest van zijn gezicht leek om de snavel heen te smelten. Ik schudde mijn hoofd.

‘Wat?’ vroeg hij.
‘Ehh… hier. Ik betaal.’ Ik pakte het geld en reikte het hem aan.
‘Die is voor jou. Drink er nog maar een paar biertjes van. Je zult ze nodig hebben.’ De man gaf me een knipoog, klapperde zijn snavel een paar keer op elkaar en draaide zich om. Ik kon hem door de ramen buiten nog een stukje volgen en zag dat zijn snavel weer was verdwenen. Er zat nu een neus, een gewone neus, zonder opvallende kenmerken.

Ik wist het niet meer. Ik voelde me verslagen en dronk mijn biertje op. Het zweten was gestopt. Ik moest plassen. Ik stond op en liep naar de wc. De urinoirs roken alsof ze er nog niet klaar voor waren. Pas tegen het weekend, wanneer het café genoeg was opgewarmd door bulderende stemmen en hunkerende lijven, was het in zijn element. Pas dan, grote hoeveelheden urine verwerkend, kwam het tot leven. Nu was het een schrale, doodse bedoening. Zo rook het ook.

Na het plassen waste ik mijn handen. Dat doe ik altijd. Er was nu wel een verschil, want toen ik in de spiegel keek, zag ik niet mezelf. Het aangezicht van een wat bolle, grijzende versie van Christian Bale keek me indringend aan. Ik wist niet wat te doen. Ik wreef in mijn ogen, dronk wat water, gooide het in mijn gezicht, wreef nog eens en keek toen weer. Bale was weg. Wat overbleef was mijn gezicht, maar slechts vaag herkenbaar, gehuld in een lichtgele nevel. Ik voelde een golf van paniek opkomen, daar in het slecht verlichte, doodse toilet. Ik besloot de ruimte te verlaten en liep terug naar mijn tafel. Daar zag alles er hetzelfde uit. Ik pakte de vijf euro van de man en bestelde twee biertjes. Ik dronk ze op en ging weer naar het toilet. Enerzijds omdat ik weer moest plassen, anderzijds omdat ik wilde zien hoe ik er nu uitzag. ‘Je zult ze nodig hebben,’ echode zijn stem in mijn hoofd.

Ze hadden niets veranderd aan de situatie. Nog steeds zag ik er niet uit als mezelf. Deze man, die ik in de spiegel aankeek, had ik nog nooit gezien. Dat hij zijn mond opende op het moment dat ik het deed, of de spiegel aanraakte op het moment dat ik er mijn vinger oplegde, was toeval. Een unieke samenloop van omstandigheden. Dit was niet ik. Maar ik wist het niet meer. Ik wist nog maar heel weinig. Om bevestiging te krijgen van mijn mutatie leek het goed om naar huis te gaan. Mijn vriendin zou me zonder enige twijfel kunnen herkennen als ik mezelf was en me niet herkennen als ik mezelf niet was. Haar herkenning of ontkenning zou bevestigen wie ik wel of niet was en dan zou ik het weten. Wat ik vervolgens met die wetenschap aan zou moeten, na deze volslagen belachelijke middag, viel dan pas te bezien.

Het huis was leeg. Ik nam plaats op de bank en zou daar blijven zitten, in bewegingsloze stilte, totdat mijn vriendin thuiskwam. Toen dat eenmaal gebeurde, liep ze naar me toe en gaf ze mee een zoen alsof er niets aan de hand was. Mijn statische houding deed haar vragen of alles oké was. ‘Ja hoor,’ antwoordde ik met een zucht. ‘Nu wel.’

Het was gewoon het gesprek geweest. Het contact met die man had me verward. Hij had extreem soepele gezichtsspieren en deed daar dingen mee. Verwarrende dingen. Ik had het overdreven in mijn hoofd. Het was niet zo extreem. Misschien had ik wel te hard gesport, te weinig gedronken, zoiets. Dat hoor je weleens, dat mensen dan gaan hallucineren. Het bier zal ook niet geholpen hebben. Nee, dat was het gewoon. Het was de uitputting, -droging en alcohol. Een slechte combinatie! Voortaan ga ik ook aan de fruitshake, dacht ik.

Mijn vriendin kookte die avond. Het was een ovenkip met aardappeltjes en witlof. Heerlijk. Zij kan dat, koken. Ik ook wel, maar minder uitgebreid en verfijnd. Na het eten keken we een serie af – wat altijd een fijn gevoel is, ook al is het soms moeilijk afscheid nemen van de karakters; vooral bij het langdurig volgen van een serie bouw je immers een band met ze op – hadden we seks op de bank en gingen we naar bed. Voor het slapen gaan, liep ik nog even de badkamer in voor het stoken van mijn tanden en het vullen van mijn glas. Tot mijn godsgruwelijke verbazing zag ik, toen ik in de spiegel keek, een hyena-achtige, schuimbekkende kop. ‘Een fucking hyena,’ sprak de hyena in de spiegel. Het tanden stoken kreeg in een klap een heel andere dimensie.

Ik liep terug de slaapkamer in. Mijn vriendin was al bezig de slaap te vatten.
‘Schat,’ zei ik. ‘Kijk eens naar me.’
‘Hmm?’ kreunde ze van onder de dekens.
‘Kijk me eens aan.’
Ze draaide zich langzaam om.
‘Wat is er?’
‘Dat is de vraag. Wat er is. Is er iets?’
‘Vraag je dat nu aan mij?’ zei ze met toegeknepen ogen.
‘Is er iets met mij? Is er iets anders?’
‘Los van het feit dat je dit nu aan me vraagt, niks bijzonders.’
‘O,’ zei ik bijna teleurgesteld.
‘Mag ik nu weer gaan slapen?’
‘Uhu.’

Ik ging naast haar liggen en deed het licht uit. Ik was te moe. Slechts de herkenning door mijn vriendin deed me nog beseffen wie ik was. Wat restte, waren vragen waarop ik het antwoord nu niet zou krijgen.

De volgende ochtend ging ik naar mijn werk. Mijn gezicht had nu de vorm van een eekhoornstaart, of zo’n stoffer waarmee je goed de boeken kunt schoonmaken op de bovenste plank van de boekenkast. Tijdens het fietsen keek ik iedereen aan om te zien of ze naar me keken. En ja, soms keken mensen naar me. Er waren een paar meisjes, een paar jongens, wat brakke toeristen; ze keken me allemaal voor een kortere of langere periode aan, maar ik wist niet of ze dat deden omdat ze me zo knap vonden of omdat ze nog nooit een fietsende eekhoornstaart hadden gezien. Ik wist het niet, nog steeds niet. Maar misschien waren deze mensen ook geen goede test, ze hadden me immers nog nooit gezien. Hoe moesten zij weten of ik er nu anders uitzag dan normaal? Maar mijn vriendin wist dat natuurlijk wel en haar viel ook niets op. ‘Maakt liefde dan echt blind?’ dacht ik. Even zwijmelde ik weg bij de gedachte, want het betekende dat ze na al die jaren nog steeds van me hield, maar het gaf me geen enkele garantie of geruststelling dat ik er normaal uitzag. Normaal zoals eerst. Zoals mezelf.

De echte test zou komen op mijn werk. Hoewel mijn collega’s best gevoelens van affectie voor me koesterden, vermoedde ik dat die collegialiteit ze niet zou verblinden voor de bizarre vormen van mijn gelaat. Bij binnenkomst zag ik in de reflectie van de schuifdeuren dat mijn gezicht de vorm had aangenomen van een kistje wijn. Niet een fles, maar een kistje, met flessen erin. Als een dronkenman met een houten kop liep ik het kantoor binnen. De receptioniste groette me vriendelijk, hoewel zij nog nooit had opgekeken van haar telefoon en me dus niet kon zien. Bij het kopieerapparaat stond Freek. Freek keek wel op en begon breed naar me te grijnzen. Ik hield mijn pas in en keek afwachtend terug. Zou hij het zien? Zou hij met zijn hand naar mijn rechteroog reiken en een flesje opentrekken? Zijn mond opende en hij produceerde een overenthousiast ‘Goedemorgen!’. Hij pakte zijn kopietjes uit de machine, gaf er een tikje tegen, sloeg me op de schouder en passeerde me met een zangerig ‘De week is weer door midden!’.

Niemand op het kantoor zag wat. Ja, ze zagen mij, zoals ze mij kenden. Ook toen mijn gezicht de vorm van achtereenvolgens een eikenblad, een halve fietspomp, twee donuts en een jonge versie van Al Pacino aannam, zagen ze het niet. Dat ze het wel zagen en niet zeiden, leek me hoogst onwaarschijnlijk. Niemand zag het, behalve ik.

En zo bleef het. In de maanden die volgden, deed ik al de dingen die ik altijd deed, zonder dat iemand iets over de vorm van mijn gezicht zei, afgezien van ‘hé, je bent naar de kapper geweest,’ en ‘je ziet een beetje pips.’ Ik zag altijd pips en ging iedere zes weken naar de kapper.

Ik leidde mijn leven zoals ik dat daarvoor had gedaan, met het verschil dat ik mezelf niet meer herkende. Eerst noteerde ik de soorten vormen die mijn gezicht in die tijd had aangenomen in een schriftje. Door de hoge frequentie waarmee mijn gezicht transformeerde, hield ik het op een gegeven moment niet meer bij. Toen mijn vriendin op een dag vroeg waarom ik met een schrift vol willekeurige woorden onder mijn kussen sliep, besloot ik het schriftje maar weg te gooien. Het maakte toch niet uit. Dit was mijn vloek en dat zou ik moeten accepteren.

Om niet gek te worden keek ik maar niet meer in spiegels of reflecterende ramen. Bij het betreden van een draaideur wendde ik steevast mijn blik tot de grond. Ik zag mezelf nooit meer en had daarmee mijn transformaties kunnen ontkennen. Ik vergat hoe ik eruitzag en hoe ik eruit had gezien. Mijn bestaan werd slechts nog bevestigd door de herkenning door anderen. Mijn zijn vertrouwde volledig op hun blik. Totdat er op een dag een jonge man verbouwereerd naar me toe kwam in de sportschool, met de vraag of ik wat met hem wilde drinken.