Gevoelsarchief

Vannacht droomde ik dat ik een geschiedenisproefwerk had waarvoor ik niet had geleerd. Dat is ook weleens in het echt gebeurd. In de droom had ik hetzelfde gevoel dat ik toentertijd in de klas had. Bang zijn betrapt te worden omdat je weet wat je niet weet.

Er waren ook kinderen die opschepten over het niet leren van toetsen, zo’n kind was ik niet. Ik maakte mezelf klein achter mijn tafel en hoopte dat het zou meevallen. De blik van de leraar ontweek ik als hij de verse antwoordblaadjes uitdeelde. Die blaadjes kwamen altijd eerst. Dan de toets. Hopen dat het meevalt en dat het dan niet meevalt. De per vraag afbrokkelende hoop. Soms kon ik met mijn schrijfskills om de vraag heen schrijven. Of om het antwoord heen, want dat wist ik niet. Maar vaak lukte dat niet en devolueerde de hoop al gauw tot wanhoop.

De paniek die ik in de droom voelde bij het initiële scannen van de vragen was precies de paniek van vroeger. Dat sla je dus allemaal ergens op. Zou elk gevoel dat je ooit hebt gehad in een mentaal laatje zitten? Is ons lichaam niet alleen dat, een lichaam, maar ook een gevoelsbibliotheek? Een emoseum.

Tijdens therapie kwam dit vaak ter sprake. Gevoelens als angst en verdriet, waar je in je leven ‘tegenaan loopt’, zijn oud. Je reageert dus eigenlijk niet op wat je op dat moment ziet, meemaakt of overkomt, maar op iets van vroeger. Het gevoel is associatief en geeft dus niet per se een waardeoordeel over je leven op dat moment.

Dit is ingewikkeld, want hoe verhoudt je gevoel zich dan tot de actualiteit? Ontstaat de paniekaanval in de lift daar op dat moment door de kleine, afgesloten ruimte waarin je je bevindt, de kwijlende, roodogige poedel en zijn naar rotte kiwi stinkende baasje naast je, of heb je als kind een keer vastgezeten op een wc met daarin een kiwi? (Misschien blafte er ergens een hond.)

Therapie helpt je hier een antwoord op te vinden. Niet op de vraag waarom die kiwi in de wc ligt of waarom de poedel bezeten is door de duivel, maar of je angst oud of nieuw is (spoiler: hij is altijd oud).

Ik maakte het proefwerk, zoals ik dat vroeger in het echt ook altijd deed, naar beste kunnen. Er waren ook leerlingen, weer anderen dan de opscheppers, die ook niet hadden geleerd of het niet snapten en dan gewoon maar niks invulden. Die hun pen neerlegden, het blaadje naar voren schoven en achterover gingen zitten met hun armen pontificaal over elkaar, alsof ze de leraar iets verweten. Die deed ook maar z’n werk.

Ik schreef het blaadje vol, júíst als ik de antwoorden niet wist. Ik schreef tegen de paniek in, in een poging het gevoel te onderdrukken. Misschien doe ik dat nog steeds.

The Sopranos

The Sopranos is een van de beste, zo niet de beste televisieserie ooit gemaakt. Mijn voorkeur voor die eretitel gaat naar The Wire of Breaking Bad, maar The Sopranos ‘is up there’, en de rol van James Gandolfini als Tony Soprano, een door psychische demonen geteisterde maffiabaas en vader, is een legendarische. Tot zover niets nieuws.
 
Pas een paar jaar geleden begon ik aan de serie, lang nadat de hype was gaan liggen. Hypes hebben vaak een averechtse werking op me. Als iedereen iets wil, wil ik het juist niet, of pas als de honger van de massa gestild is. Dan kan ik er in relatieve anonimiteit van genieten, alsof de serie, film of muziek speciaal voor mij is gemaakt. Misschien een tikje megalomaan, maar pas dan is er de ruimte om een persoonlijke relatie aan te gaan met het werk.
 
Hoe persoonlijk zo’n relatie kan worden bleek vannacht, toen ik droomde dat ik The Sopranos opnieuw zou gaan kijken. De serie stond inmiddels op Netflix, dus het was makkelijk, en stelde me in de gelegenheid om mensen die de serie nog niet hadden gezien ervan te overtuigen hem ook te gaan kijken. Het voelde alsof ik de eerste en enige was die het ooit gezien had. Alsof ik het had ontdekt en mijn kennis gul wilde delen met de wereld, misschien wel om een hype te creëren, ironisch genoeg.
 
Het was een genot om Tony Soprano weer te zien. Ik hoopte dat hij me zou herkennen, dat hij zich bewust zou zijn van onze persoonlijke band, en dat het herkijken van de serie daarmee een diepere ervaring zou worden. Ik keek hem aan, de veel te vroeg overleden James Gandolfini, en gebaarde met mijn wenkbrauwen ‘Ik ben terug’. James reageerde niet. Hij speelde zijn scène, als Tony, als werk, wat het voor James ook was.
 
Ik hoopte op een later moment, in een andere scène, weer een moment van herkenning met hem te beleven, maar het kwam er niet. Het was gewoon ik die The Sopranos keek, voor de tweede keer, zonder enige erkenning van de cast of crew, die ik ook dit keer niet ontmoette. Ik had geen backstage pass, geen toegang tot hidden content. Het was gewoon The Sopranos, maar dan fragmentarisch, in een onbevredigende droom, zoals dromen vaak zijn.
 
En nu loop ik vast. Ik zie het punt van mijn schrijven niet. Wat probeer ik over te brengen? Waarom voel ik de drang dit te delen? Is het omdat ik de droom beter wil begrijpen, of omdat ik in mijn leven te veel beelden tot me heb genomen en ze me op latere momenten meevoeren naar de door hen verbeelde wereld, waarin ik misschien wel zou willen bestaan? Leven in vleesgeworden fictie, of juist in de gescripte realiteit – een controleerbare wereld.
 
Of misschien – misschien wel sowieso – werd ik eraan herinnerd hoe goed The Sopranos was. Is. James is weg, maar de beelden blijven. Gaat dat zien, juist nu niemand het er meer over heeft.

How to disappear completely

Gisteravond heb ik Blue Velvet van David Lynch gekeken en dus had ik vannacht allemaal zieke dromen. Ik was in New York en ging met Thom Yorke langs bij zijn ouders. Ze woonden in een typisch Nederlands rijtjeshuis. Van binnen leek het precies op het huis dat laatst werd verbouwd in het RTL4-programma ‘Bouwval gezocht’, dat mijn vriendin en ik tegenwoordig kijken omdat we in een vergelijkbaar project verzeild zijn geraakt. Daarover later niets meer.

De ouders van Thom waren veel ‘normaler’ of ‘gemiddelder’ dan ik op basis van zijn muziek zou denken. Ze waren ook veel jonger dan ze hadden moeten zijn, maar omdat Yorke in deze droom ongeveer even oud was als ik, klopte het wel weer.

Op de eettafel stonden New York Pizza-dozen, sommige nog met inhoud. Thoms vader was even opgestaan om ons te begroeten, maar ging snel weer zitten om verder te eten. Het was voor hem helemaal niet zo’n big deal om Thom Yorke te zien, want het was zijn zoon.

Voor mij was het in deze droomwereld ook een minder big deal dan het in de echte wereld zou zijn, want ik was met Thom naar zijn ouders. Om dat zo n0rmaal mogelijk te laten lijken deden we ons voor als stel.

‘Dus dit is Remco,’ leek iedereen te vragen. Maar niemand zei wat. De vragen werden intern gesteld en intern knikte ik en onder deze laag van onuitgesproken dialoog besefte ik dat het superraar was dat ik met Thom Yorke in zijn ouderlijk huis was, waar nu ook allemaal andere familie van hem rondliep.

Thom en ik wisten allebei wel dat we geen stel waren, maar het was makkelijker zo, dus hielden we de schijn op, zonder meteen heel klef te gaan doen. Ik liep vooral achter Thom aan, die met al zijn familieleden een politieke discussie probeerde te voeren. Ik had het gevoel dat hij dat vooral deed om mij ervan te overtuigen dat zijn imago aansluit bij zijn persoonlijkheid.

Later kwam ik mijn vriendin tegen. Die was er nogal pissig over dat ik was vreemdgegaan met Thom Yorke. Ik zei dat we hadden gedaan alsof, maar dat geloofde ze niet. Daar werd ik toen weer boos om: ‘Hoezo geloof je me niet als ik zoiets zeg?’

Het vertrouwen was op. Daniel bleef bij me vandaan lopen, proestend van woede en wantrouwen. Steeds weer zag ik haar op haar rug verdwijnen. Ik moest denken aan het liedje ‘How to disappear completely’ van Radiohead, geschreven door Thom Yorke. Ik wilde daar iets over zeggen tegen Thom, maar die was al weg.

Het einde der helden

Op Instagram volg ik een aantal beroemdheden, onder wie Arnold Schwarzenegger, wat betekent dat ik mijn jeugdheld elke dag random shit kan zien doen. Maar echt shit. Boodschappen; trainen; voor het haardvuur zitten en denken dat hij iets zinnigs zegt; in een winkelcentrum cadeautjes uitdelen aan geestelijk gehandicapte kinderen. Ik wil graag de Arnold Schwarzenegger zien die ik vroeger zag. De man die films droeg met minder dan 50 woorden dialoog. De man die zich insmeerde met modder om The Predator te kunnen verslaan. The Terminator (2), The Running Man en zelfs – fuck it – de onwaarschijnlijkste tweelingbroer van Danny DeVito.

Wat ik zie, is een Arnold Schwarzenegger die met de moed der wanhoop probeer vast te houden aan de Arnold Schwarzenegger die hij ooit was. De actieheld, de filantroop, de gouverneur.

Ik volg ook Halle Berry. Op haar was ik vroeger verliefd. Ze was de mooiste vrouw ter wereld. Dat is ze – op Daniel na – nog steeds trouwens, maar nu volg ik haar en zie ik haar elke dag shit posten en is, net als bij mijn actieheld, de magie weg.

De afstand tussen fans en hun idool was vroeger veel groter. De levens die ze leidden leken een verre droom. Nu is iedereen online, is alles transparant en dichtbij, en ontdaan van mythe.

Maar dit is wat ik vroeger wilde, in de buurt zijn van Arnold en Halle. Ik (dag)droomde weleens dat ik het jongetje in Last Action Hero was en vriendschappelijk optrok met Arnold. ‘Arnie’ noemde ik hem dan, en dan luisterde hij.

Over Halle, Pamela en Jennifer droomde ik ook, maar dat ging anders.

Is dit beter, dichtbij, zonder het verhullende waas van onbereikbaarheid? Het was toen een fantasiebeeld, waarin ik mezelf kon verliezen, terwijl ik nu iets zie wat zogenaamd normaal of haalbaar is. Arnold is aan het skiën. Arnold rookt een sigaar. Halle zit in de woestijn voor de opnames van John Wick 3. Ze laat als een menselijke zandloper het goud van de Sahara tussen haar vingers lopen. Halle is nu 52, Arnold 71. Ik bijna 36.

Ik kan hun posts liken, erop reageren en ze zelfs een berichtje sturen. Niet met een handgeschreven brief, die er weken over doet om bij ze aan te komen en vermoedelijk nooit wordt gelezen, terwijl ik smachtend op antwoord wacht, maar met een tik op een scherm. De afstand tussen fans en hun helden is nog nooit zo klein geweest. Droom en realiteit zijn één geworden.

Maar eigenlijk zie ik helemaal geen realistische helden. Slechts krampachtige pogingen om het ordinaire exceptioneel te doen lijken. Of andersom. Ik ben ontwaakt uit de droom.

Louis zou hier gaan optreden

Vannacht droomde ik over Louis C.K.. Ever since ik met vrienden probeerde om de komiek naar Nederland te crowdfunden en we zelfs met een fiets voor zijn deur stonden in New York, heeft de rossige dikbaard een speciaal plekje in mijn hart. Toegegeven, het is een haat-liefde ding, omdat al onze moeite onbeantwoord bleef en Louis uiteindelijk wel naar Nederland kwam, maar via het Mojomonster naar de monsterlijke Ziggodome, in plaats van via handgeschreven briefjes naar Carré/onze huiskamer.

Ik droomde dat Louis zou optreden in een kleine venue in Utrecht, waar ik geen kaartjes voor had, omdat ik vermoedde dat het zinloos zou zijn om kaartjes te proberen te bemachtigen, omdat het zoals gezegd een kleine venue betrof en Louis C.K. betrof en ik meestal niet tegen de druk bestand ben die een situatie met een combinatie van door velen gewilde elementen met zich meebrengt. Ik had dus besloten het optreden bij voorbaat al te negeren, eventuele teleurstellingen daarmee voorkomend. Kris, een vriend me, ging wel, zo liet hij me weten (klootzak, ik probeer het te negeren), maar de sfeer rond het optreden en Louis in het algemeen was die dag omgeslagen door beschuldigingen van seksueel wangedrag aan zijn adres (wat ik overigens heb).

‘Ook Louis,’ dacht ik, en was ergens blij dat ik niet naar zijn show zou gaan. De première van zijn film in New York was inmiddels gecancelled en het was de vraag of hij nog wel zou optreden. Ik belde Kris, die al in Utrecht was, en besloot na een kort gesprek waarin mijn nieuwsgierigheid het won van al het voorgaande toch die kant op te gaan. Gewoon, om de stemming te peilen. De kans was groot dat hij niet zou komen, maar misschien ook juist wel. En zo ja, hoe zouden mensen dan op hem reageren? Ik had dan wel geen kaartje, maar wilde dicht op het vuur zitten.

Om droomtechnische redenen was het nodig dat ik mijn slapende vriendin ongemerkt verliet om naar het optreden te kunnen. Zij was deel van de Louis C.K. crowdfundsquad geweest en zou het vermoedelijk niet cool vinden als ik zonder haar naar (de buurt van) zijn optreden zou gaan. Kris zat in het theatercafé, hoewel het meer een cafétheater leek. Het pand was liefdeloos en vervallen. We spraken over de situatie en op een gegeven moment probeerde ik bij de als sigarettenautomaat vermomde kaartjesautomaat bij wijze van proef op de som een ticket te kopen. Misschien, dacht ik, had men zich blindgestaard op de online kaartverkoop en was niemand nog op het idee gekomen een analoge kaart uit een verroeste antiquiteit te trekken. En verdomd! Er kwam een kaartje uit. 48 euro moest ik betalen, veel voor de paupertent waar ik was, weinig voor de beste komiek van de afgelopen tien jaar. Want ondanks de aantijgingen was hij nog steeds wel grappig, toch?

De zaal waar Louis zou optreden was nog troostelozer dan het cafégedeelte. Oude schooltafels dienden als zitplaatsen, verf bladderde van de muren af en het publiek keek met gedempte blik naar het podium, gemaakt van systeemplafond, het instorten nabij. Louis C.K. zou hier zo gaan optreden. De Louis. Mijn Louis. Onze Louis. Louis zou hier zo gaan optreden, we hadden kaartjes. De zaal was niet vol en dat raakte hij ook niet. Wij waren er wel, in die zaal, want wij hadden kaartjes. Louis zou hier zo gaan optreden.

Hamburgertime

Ik vier mijn verjaardag in de Burgermeester. De sfeer is goed. De mensen die er zijn, zijn mensen die ik mag; het is immers mijn verjaardag. Ook met het personeel heb ik leuk contact. Het zijn mensen die ik ken, die mij mogen en die weten dat ik niet zomaar ergens hamburgers eet. Ze weten dat ik smaak heb en dat ik in principe hamburgers maak die net zo lekker zijn als die van hen. Maar zij hebben wel betere apparatuur. Een betere grill en ze gebruiken, vooruit, beter vlees.

We genieten van hamburgers en ik ben jarig, dat is de situatie. Niet veel later ben ik thuis. Het huis heeft wat weg van een vakantieverblijf. In de buurt is een zee, hoewel je die niet ziet of hoort. Het voelt alsof die er is. Aan de deur verschijnt een bezorger van de Burgermeester, die mij de rest van de bestelling komt brengen. Waarom we die niet in het restaurant zelf hebben genuttigd is onduidelijk. Ik ben nu thuis, overigens alleen, en die dingen worden gebracht. Er is weinig tegenin te brengen en gelukkig hoeft dat ook niet.

Wat me wel tegenvalt, is dat ik de burgers zelf uit de rugzak van de bezorger moet halen. Hij lijkt absoluut onwillig om zijn rugzak af te doen en de hamburgers aan mij te geven. In plaats daarvan draait hij zich vermoeid om ten teken dat ik ze kan pakken. Omdat ik tegenwoordig steeds minder in conventies en gebruiken probeer te denken en ieder mens wil beschouwen als een uniek wezen met unieke neigingen en gedachtes maak ik er geen punt van. Ik haal de hamburgers dus uit de rugzak en vind het al helemaal geen probleem als ik merk dat de prijs voor de bezorging slechts €1,50 is. Dat bedrag had ik gereserveerd voor fooi dus gevoelsmatig is het eten gratis. ‘Prima,’ denk ik en ik draai me om om het geld te pakken. Ik ben volledig ontspannen, dus neem er de tijd voor. Als ik me tot de bezorger – laten we hem Patrick noemen – wend om te betalen heeft hij alle burgers opgegeten. Hoe weet ik niet, maar ze zijn op. Zijn lippen glimmen van het vet en ik ben boos. Superboos zelfs, en besluit te klagen bij de manager.

Terug in de Burgermeester. De manager is een kleine, wat oudere vrouw die wel naar me luistert, maar ondertussen met een theedoek in haar handen wrijft. Ze grijnst voortdurend, wat ik behoorlijk irritant vind. Ze hoort me aan, maar maakt geen enkele aanstalten om me te helpen of op wat voor manier dan ook van dienst te zijn. Ze neemt me niet serieus. Ze doet alsof ze luistert, net als de rest van de zaak. Die mensen, van wie ik dacht dat ik leuk contact met ze had, lijken me nu te negeren. De sfeer is in de korte tijd dat ik weg was dus behoorlijk omgeslagen.

Dan staat ineens Paul Verhaegh voor me, de rechtsback van FC Augsburg, die door Louis van Gaal uit wanhoop over onze verdedigende capaciteiten werd meegenomen naar Brazilië. Hij verschijnt hier in de gedaante van een ontdekkingsreiziger en staat pal voor me. Wat hij van me wil of hoe hij me kan helpen is volstrekt onduidelijk, maar hij lijkt me tenminste wel te horen.

We voeren geen gesprek, maar het is al snel duidelijk dat ik de broodjes moet terugleggen. Er liggen nu eenmaal overal broodjes en die moeten terug op de plank in de kast waar ze horen te liggen. Het is verdomme zo’n bende. Ja, oké, de bezorger heeft mijn burgers opgegeten en niemand lijkt zich daar verder om te bekommeren, maar als het hier zo’n chaos is, komt het nooit goed. Dan kan ik bestellen en klagen wat ik wil, maar wordt het nooit beter. Het probleem moet bij de wortel aangepakt en dus help ik orde te scheppen. Opruimen, schoonmaken; invloed uitoefenen door het goede voorbeeld te geven.

Terwijl ik de broodjes in de kast leg, is de situatie opeens zo dat iedereen naakt is en een baby vasthoudt. Het is heel belangrijk dat we op dit moment, zowat volledig ontkleed, een baby vasthouden. Doet men dat niet, dan gaat de mogelijkheid om door de tijd te reizen voorbij. Het duurt immers niet lang meer voordat de lichtflitsen van start gaan. Het licht gaat zo flitsen, en iedereen die op dat moment niet naakt een baby vasthoudt, reist niet mee, zo simpel is het. Het is simpel en spannend. In de spanning kijk ik om me heen om te zien of iedereen het begrijpt en er klaar voor is en wat zie ik? Paul Verhaegh, met kleren aan. Hij kijkt onnozel om zich heen. Hij voelt dat hij iets mist, dat hij iets niet goed doet en dat het al te laat is om er nog iets aan te doen. Paul gaat niet mee. Paul blijft in de Burgermeester.

‘Loser,’ denk ik. Wij gaan reizen door de tijd, hij blijft waar hij is en straks is er niets meer van over. Ik geniet, omdat hij faalt. En dat terwijl hij de enige was die echt naar me luisterde. Ik ga nu met al deze eikels de toekomst in, maar ik ga in ieder geval, blijf niet achter. Achterblijven is het ergst. Ik ga reizen door de tijd en hoef me nergens meer druk om te maken, al helemaal niet over hamburgers.

Rourke

Vannacht had ik ruzie met Mickey Rourke. Dé Mickey Rourke ja. En nou niet meteen gaan zeuren dat het een oude man is en dat het niet eerlijk is om te vechten tegen oudere mannen, want Mickey Rourke is een beest van een man. Een monsterlijke kerel, en ruzie met hem gun ik zelfs mijn ergste vijand niet (niet dat ik zulke verschrikkelijke vijanden heb, ik ben immers geen Middeleeuws despoot of Oekraïens president, maar zo is de uitdrukking nu eenmaal).

De aanleiding tot de confrontatie is me volledig onduidelijk. Het enige wat ik weet is dat hij achter me aan zit. Hij wil me pakken en doen boeten voor iets waar hij zich kennelijk enorm over opwindt. Ik ben, voor zover ik weet, onschuldig als een pasgeboren lammetje. Maar dat maakt voor Mickey niet uit. Ik heb me zijn woede op de hals gehaald en dat is op dit moment het enige wat telt. Laat ik het niet tellen, dan doodt hij me. En hoewel dat dus alsnog een keuze is die een bepaalde, hetzij beperkte vrijheid impliceert, vlucht ik liever. Niet omdat ik denk dat ik kansloos tegen hem ben, maar wel omdat ik weet dat een eventuele fysieke confrontatie me sowieso een deel van mezelf zal kosten. Dat wordt een lijdensweg die ik mezelf liever bespaar.

Dus vlucht ik. In eerste instantie bevind ik me in een warenhuis, men noeme een Amerikaanse versie van de V&D, alwaar ik me een weg probeer te banen door de schappen vol overbodige koopwaar en statische etalagepoppen. Hoe hij me weet te volgen, weet ik niet, maar hij doet het met een efficiëntie en vaart die nauwelijks bij te benen zijn. Eén misstap en hij heeft me. ‘Geen misstap maken dus,’ vertel ik mezelf in mijn door de angst kennelijk onaangetaste logisch redenerend vermogen.

Na niet al te veel tijd kom ik erachter dat ik hem op deze verdieping niet van me af zal schudden. De ruimte is te beperkt. Wat ik ook doe, welke manoeuvre ik ook maak, hij kan me altijd zien. Hij is zo enorm en zo rap en zo ziedend dat ik besluit de lift naar beneden te nemen. Het sluiten van de deuren duurt tergend lang. Zo lang dat hij me bijna weet te achterhalen. Net voordat mijn zicht op de etage door de schuifdeuren wordt ontnomen, zie ik hem aan komen scheuren. Hij rijdt in een wit, klein autootje. Een soort opgevoerde Canta cabriolet. Daarom is die klootzak zo snel. Wat oneerlijk! Het doet me deugd te merken dat ik naast angst nu ook een zekere mate van woede voel; een emotie die me in een mogelijk gevecht van pas zal komen, me dunkt.

De lift beweegt zich neerwaarts, maar stopt niet in de door mij begeerde kelder, waar ik Rourke zo kwijt ben, maar in de ondergrondse parkeergarage, een plek waar hij met z’n witte kutautootje natuurlijk makkelijk kan komen. Voordat ik het weet gaan de deuren al open, maar ik weet ze wederom net op tijd te sluiten. De lift begint echter te haperen, wil niet verder naar beneden, of doet er zo lang over dat Rourke alle kans krijgt me in de kelder op te wachten, dus ik besluit me terug te laten voeren naar het hol van de leeuw. Ik realiseer me dat de kans op ontsnappen steeds kleiner wordt, maar weiger de handdoek te werpen.

Zodra de lift opent zie ik het autootje achterin de garage rechtsomkeert maken. Er lijkt stoom van het apparaat te komen. Of komt het van Mickey? Hoe dan ook komt hij met een rotgang op me af. Ik duik, rol en spring achter en tussen auto’s door, draai hem tezamen met mezelf tureluurs in het autodoolhof, totdat ik links achterin de garage een roltrap bespeur. Ik sprint ernaartoe, spring erop en kom terecht in de vertrekhal van een vliegveld, vermoedelijk Schiphol. Achter me hoor ik Rourke met zevenmijlslaarzen de trap op komen. Ik sla meteen rechtsaf en verstop me achter een verdwaald elektriciteitskastje. Verder rennen heeft nu geen zin meer. Hij zal me altijd blijven zien en vroeg of laat inhalen. De confrontatie is onvermijdelijk, zo realiseer ik me nu. De enige kans die ik heb is hier, achter dit kastje, in de hoop dat hij me niet ziet.

Maar die hoop is (uiteraard) ijdel. De immense figuur van Rourke doemt voor me op. Hij trekt me met één hand de hoek uit en slaat me met de andere hand er terug in. Ik zie sterren. Ik heb pijn. Alles trilt. De angst is niet meer. De angst is verworden tot besef. Besef dat deze strijd hier en nu beslecht dient te worden. Er is geen mogelijkheid tot vluchten. De kansen daarop zijn verkeken, als die er ooit al waren. Een zekere mate van vastberadenheid maakt zich van me meester. Ik realiseer me nog steeds dat dit beest, dit monster zowat onverslaanbaar is, maar het is verdomme MIJN droom. Ik heb toch wel iets in de melk te brokkelen?

Ik sta op en kijk hem strak aan. Mickey huft en puft. Zijn grom is zo diep dat hij turbulentie veroorzaakt. Er heeft zich een groepje toeschouwers om ons heen verzameld. ‘Inchecken kan later wel,’ lijken ze te denken. Mickey en ik cirkelen wat om elkaar heen. Ik haal uit. BAM! Vol op zijn oog. Van die pijnlijke vuist, zoals ze die vaak in films voelen, merk ik niks. Misschien is het de adrenaline, misschien de non-existente aard van de situatie. Hij probeert mij te slaan, maar ik ontwijk. De volgende is wel raak. SCHJLABAJAAMM! Alles draait, duizelt en tintelt, maar ik blijf staan. Het is verdomme MIJN DROOM!

Gedurende het gevecht verschijnt er een soort scorebalk onderin beeld. Het ‘beeld’ in deze mijn perspectief op de wereld. Mickey is groter en sterker, maar ik ben sneller en slimmer. Voor iedere rake klap die hij mij geeft, geef ik hem er drie. Het valt me na iedere geïncasseerde of uitgedeelde klap op dat de score vermindert. Het lijkt er dus op dat degene die het eerst bij 0 is, verliest. Als ik dit volhoud, o ademloos toekijkende reiziger, dan versla ik hem. Dan win ik van het monster. Dat ik dan zelf op apengapen lig, neem ik maar op de koop toe. Alles beter dan te sterven in deze steriele poort naar exotische en minder exotische oorden.

Rourke, het monster, raakt uitgeput. Ook ik voel de vermoeidheid langzaam omhoog trekken door mijn lichaam. Eerst mijn benen, dan mijn heupen, rug, armen, nek, hoofd… Het scorebord laat zien dat ik nog 24 punten heb. Mickey niet. Mickey heeft er minder. Ik dans door, blijf uitdelen. TIKTIKTAKTAKBOEMBOEMBAF! 0 punten. Rourke versteend en valt om. Zijn stoffelijk overschot is meteen ontdaan van vitale kenmerken en karakteristieken. Hij is niet meer dan een hoop verslagenheid. De personificatie van mijn angsten, hier samengebald in de vorm van The Wrestler, Marv uit Sin City, die gast uit 9½ Weeks, is door mij overmeesterd.

De toeschouwers staan nog steeds roer- adem- en sprakeloos toe te kijken. Toch lijken ze een voor een te verdwijnen. De omgeving wordt wazig. Steeds waziger. Steeds minder mensen. Steeds minder herkenbare vormen. Dit is het einde. Dit is het. Dit is…

Wakker.

Dobberend door dromenland

We zijn in een land. Een warm land. Iran ofzo. Met zand en stof en witte gewaden. Er is een auto. Wij hebben een auto, maar we rijden er op zich verder niet mee.

Er is een man die ons zal helpen. Ik ontmoet hem. Ik begrijp niets van zijn naam, die bestaat uit drie delen. Het eerste is Jbbj uitgesproken als Dzju-Be-Be-Jay. Het tweede deel is Neir en het derde iets met een -c en een -z en een -y. Het lijkt Russisch, een mengsel van culturen. Hij kan ons helpen, maar dat lijkt hij niet zomaar te willen doen. We moeten eerst bij hem in genade vallen. Wat kan ik doen? Hoe win ik hem voor me? Hij is stug, niet volledig betrouwbaar, maar hij straalt wel kracht uit.

Hij neemt ons mee naar een lange gang. De gang is licht en heeft deuren. Achter de deuren bevinden zich cellen. In de cellen zitten gevangenen. Lichte angst en benauwdheid maken zich van mij meester. De cellen zijn vies en de gevangenen zien er ongelukkig en onverzorgd uit. Ze bezitten een bijna beestachtige kwaliteit. Aan het eind van de gang gaan we een cel binnen die er relatief opgeruimd en comfortabel uitziet. Hij wordt bewoond door een vrouw van middelbare leeftijd.

‘Zit u hier gevangen?’
‘Ja.’
‘Hoe lang al?’
‘Lang.’
‘Hoe lang nog?’
‘Voor altijd.’

Jbbj maakt me met een gezichtsuitdrukking duidelijk dat iedereen hier voor altijd gevangen zit. Wij ook? Zijn wij ook gevangenen, of zijn we op bezoek?

De gang met de cellen loopt ook verticaal. Het is dan een lift. Een duizelingwekkend lange, gammele lift, leidend tot een krakkemikkig penthouse met uitzicht over Manhattan. Daar is het New York. Daar zat ik in mijn eentje, dronken van geluk en verdriet en alcohol in een hangstoeltje aan het Empire State Building. Die keer was ik alleen. Nu niet meer. Ik wil nog een keer, maar het kan niet.

Terug in de cel. Er is zee-achtig water, met rotsen. Jbbj en ik beklimmen het natte, gladde gesteente. Deze primitieve man lijkt ontsproten aan zijn huidige omgeving. Hij maakt aanstalten om een duik te nemen, maar niet voordat hij zijn iPhone netjes op een rots legt. Weg is hij. Ik wil volgen. Zo val ik bij hem in genade, besef ik nu. Zo win ik hem en de bescherming die hij kan bieden voor me. Ook ik zoek een goed plekje voor mijn iPhone, maar de rotsen zijn nat, zo ongelooflijk nat en glad dat ik niet goed weet waar. Bijna geen enkele plek is stabiel genoeg. Stabiel genoeg. Ik zet mijn zorgen opzij en leg mijn telefoon op een soort zakje of tasje of dingetje op een rots met een vlakke kuil. Dan maar nat.

Ik spring in het water. Het is koud. Het is lekker, want verder is het zo warm. We zwemmen in de cel. Onmetelijke vrijheid in een gevangenis van het onbekende. Jbbj zwemt naast me, maar ik heb hem niet nodig. Ik drijf, dobber, als het moet voor altijd.