David

Ik zocht op een harde schijf naar foto’s uit 2010. Van de periode tussen maart en september, om precies te zijn. In dat halve jaar woonde ik op de Ceintuurbaan met David Boudestein, het jongste broertje van Charlotte, een vriendin met wie ik in Den Haag op school heb gezeten. Zij had ons aan elkaar gekoppeld als huisgenoten in een tijd dat het nog heel gewoon was om voortdurend van huis naar huis te hoppen, een inherent onderdeel van het studentenleven in Amsterdam.

Zo studentikoos was ik toen overigens al niet meer, met mijn 27 jaar. David werd toen we er net woonden 20. Hij was één groot brok energie met creatief talent voor tien. Een buitengewoon muzikale jongen die de Filmacademie – waarop mijn vrienden al bij de strenge aanmelding waren gestrand – ‘erbij’ deed.

Een bijkomend voordeel van zijn enorme lijf en jeugdige leeftijd was dat hij veel at. Daarbij was hij ook nog eens heel aardig en sociaal en maakte dan ook meteen eten voor mij. ‘Broodje hamburger?’ vroeg hij op een willekeurige doordeweekse dag, met zijn hoofd om de hoek van de deur. Het was onmogelijk te weigeren. Niet alleen omdat hij een lekker broodje hamburger maakte, maar ook om hoe hij de vraag stelde: met nonchalant opgetrokken wenkbrauwen, een met gevoel voor ritme uitgestoken vinger en de innemende blik van een wijze puppy: speels, maar met diepte.

Tijdens mijn zoektocht viel het me op dat er maar weinig foto’s van die periode zijn, afgezien van mapjes met de namen ‘Koninginnedag 2010’ en ‘Docklands’, een VPRO-serie waar ik die zomer aan meewerkte. Ik vond een handjevol foto’s genomen in het huis en zelfs geen een van ons samen. We woonden er wel allebei, en het was gezellig, maar we leefden een beetje langs elkaar heen. Hij was druk met z’n studie of op pad, en ik maakte lange dagen als productieassistent. Misschien speelde het leeftijdsverschil ook een rol, dat was toen best groot en neemt relatief af met de jaren. 

Door het zien van de foto’s bekroop me de somberte die mijn leven in die tijd beheerste, waardoor ik behoorlijk naar binnen gekeerd leefde en weinig oog had voor de wereld om me heen, en dus ook voor hem en onze tijd daar. Terugkijkend vind ik dat jammer, maar iedereen heeft zijn of haar proces.

Zo ook David. Hij koos na zijn studie voor de muziek en haalde met een prachtige ode aan zijn broer de finale van een talentenjacht. Hij maakte zijn dromen waar, maar mensen met dromen hebben ook nachtmerries, en die kregen met de jaren bij hem de overhand. We spraken of zagen elkaar niet veel, maar hielden altijd een warm plekje voor elkaar gereserveerd. We vierden na ons samenwonen oud & nieuw, gingen naar de film (waar wel een foto van is) en kwamen elkaar weleens tegen op straat of op een festival. Dan was het meteen ‘aan’, een gevolg van de grote zak liefde die hij altijd bij zich droeg, en waaruit hij gul ronddeelde.

David overleed op 4 februari. Gisteren, op Valentijnsdag, was zijn uitvaart, in dezelfde zaal waar we ruim tien jaar geleden afscheid namen van mijn halfzus en haar gezin. Ik keek naar de grote foto van David, hangend boven zijn kist, en dacht terug aan ons halfjaar op de Ceintuurbaan. Ik voelde, onder de tragiek van zijn vroege dood en de krater die hij slaat, een zekere wroeging omdat ik niet méér oog voor hem had gehad. Niet alleen voor zijn positieve, tomeloze energie en liefde, maar ook voor de kiem van duisternis die achter zijn speelse licht schuilging. 

Maar het heeft weinig zin om zo te denken. Beter denk ik terug aan zijn olijke kop om de balkondeur, toen ik daar een kleine vijftien jaar geleden met mijn huidige vriendin en moeder van mijn kinderen in de zon zat, de ochtend nadat ze voor het eerst bij me had geslapen. ‘Zal ik voor jullie eens even een heerlijk broodje maken?’ We konden alleen maar knikken.

Pakketpunt

Het busje scheurt voor me weg. Je mag hier op de Kadoelenweg 30, zoals tegenwoordig bijna overal in Amsterdam, en ik denk aan de hier woonachtige jonge kinderen en oude mensen en mensen van alle leeftijden ertussenin. Ik denk ook ‘ongelooflijk’ en ‘onacceptabel’ en wil achter de bus aan, maar ja, dan moet ik het gaspedaal ook intrappen en maak ik me schuldig aan dat wat ik op dit moment zo veracht. Ik vreet ‘m dus op, de frustratie, en kijk hoofdschuddend naar voorbijgangers in de hoop dat ze begrijpen dat ik op het busje doel, en niet op hun voorkomen.

Op de Buiksloterdijk zie ik een witte bus met alarmlichten aan op de weg staan, met erachter een kleinere bus van een bouwbedrijf. Verdomd, het is de schuldbewuste bus, zie ik als ik ‘m nader, en er stapt een jonge man uit in oranje PostNL-tenue. Een oudere man, die van het bouwbedrijf, schreeuwt dingen tegen hem. Verdomd, denk ik, PostNL heeft in zijn gescheur deze vent geraakt en dat gaat hier nu uitgevochten worden. Dat krijg je ervan, denk ik, en ik stop en open mijn raam om de boel te sussen dan wel escaleren.

‘Kom jij eens hier,’ zeg ik door het raam tegen de PostNL-man die ik door mijn toon en vingertje degradeer tot knul. ‘Ik zie jou net over de Kadoelenweg scheuren, waar je 30 mag. Er wonen daar gezinnen met kinderen en oude mensen en alles ertus…’

‘Hij heeft m’n spiegel geraakt,’ onderbreekt de jongen me, wijzend naar de bouwbedrijfman. Die begint druk dingen te roepen die ik niet hoor, dus ik doe ook mijn andere raam open. 

‘Hij zegt dat!’ schreeuwt de man door het portier. ‘Maar ik heb niks! Wat moet ik dan?’

Na enig denkwerk begrijp ik de situatie en motivatie van de PostNL-man beter. Als ik ergens een pakketje aan het afleveren ben en een of ander bouwbusje rijdt mijn spiegel eraf, dan ga ik er ook achteraan. Onverantwoordelijk misschien, maar dat is de emotie. 

‘Nu snap ik jou eigenlijk wel,’ zeg ik tegen PostNL, die ineens weer heel volwassen op me overkomt. Het veel oudere bouwmannetje daarentegen lijkt nu plotseling veel kleiner. Een zeurende kleuter in een oud lichaam. Hij blijft ook maar schreeuwen, de boze kabouter, mijn auto in, en de PostNL-man schreeuwt terug. Het uit- dan wel bekvechten gebeurt door mijn auto heen, met mij ertussenin, en ik voel al heel snel dat ik hier geen zin in heb.

Ik zeg dat ik de kant van PostNL kies, maar ook dat ik niet weet hoe ze dit nu moeten oplossen. Het bouwmannetje heeft niks gemerkt of gezien, immers, en ook geen schade, dus wat moeten ze dan? De politie bellen? Bel maar, zegt hij. Bel dan! Maar dat doet PostNL niet, want dat is ook weer zo’n gedoe. Eer die er is. En het is maar een spiegel. En hoe kan hij bewijzen dat het miezerige bouwmannetje het heeft gedaan? Hij heeft bovendien nog een hoop pakketjes te bezorgen. De post wacht nooit. Hij stapt dus maar weer in, PostNL, het bouwmannetje tetterend op straat achterlatend.

Ik sluit mijn ramen en vervolg mijn weg naar het DHL-punt verderop, alwaar ik een pakketje zal afleveren.

Steenbok

Voordat ik aan een hike begin zie ik weleens een steenbok. Het gaat in die gevallen om een hike die aan mij is verkocht als ‘stevige wandeling’, maar na tien minuten mezelf langs een steile helling balanceren over wegrollende keien veel meer blijkt te zijn dan dat. Mijn sterrenbeeld is steenbok en ik zie de levende steenbok in die situaties als symbool. Mijn twijfel en paniek ebben weg en maken plaats voor kracht en zelfvertrouwen. Ik zie die steenbok nu niet zomaar, denk ik dan, ook al begeef ik me in zijn leefgebied.

Later tijdens de hike, als ik denk dat ik sterf, zie ik de steenbok niet als symbool van kracht, maar van mijn onvermogen om een steenbok te zijn. Ik bén namelijk geen steenbok, maar een nukkige bok in de overdrachtelijke zin. Het lijkt alsof de steenbok met terugwerkende kracht wil zeggen: ‘Fok jou, ‘steenbok’. Je bent geen steenbok. Ík ben een steenbok, en geen sterrenbeeld.’

Iedere keer als ik tijdens een hike niet sterf zie ik dat als een overwinning op de steenbok het dier en ook op mezelf. Fok jou steenbok, denk ik dan.

Het hielp dat er in de vallei – het einddoel van de hike van vandaag, daar waar kristalhelder water uit de bergen onbekommerd stroomde – een vader was die in alles uitstraalde dat hij het allemaal wel wist. Dat werd versterkt door de timide, vragende blik in de ogen van zijn vrouw en de lamlendige besluiteloosheid in de schouders van zijn zoons. Hij droeg Vans en Dockers en zou als eerste de oversteek maken van het pad naar de plateaus tussen en rondom de rivier. Dat moest over keien, maar bij nader inzien liever niet over de keien die de man koos en die niemand verder niemand had gekozen, want nu was zijn broek tot over de helft nat.

Het blinde vertrouwen van de man was door het voorval niet aangetast. Toen hij en zijn gezin de oversteek eenmaal hadden gemaakt, besloot hij het water wel even te testen. De bodem was spekglad, zo hadden wij en alle anderen hier aan den lijve ondervonden. Ongehinderd door enige kennis of voorzichtigheid stapte hij het water in en vlak nadat ik hardop zei ‘Hij gaat uitglijden’ gleed hij uit. Ik was de steenbok, de man doorweekt.

De beste oplossing die de man kon bedenken was om zijn Dockers half over zijn reet te laten hangen, in de hoop dat zijn broek en onderbroek zouden drogen. Maar dat gebeurde niet, want zelfs op Sicilië bereiken de zonnestralen op 31 oktober niet meer de bodem van de vallei.

‘Ik ben toch liever een bij aanvang onzekere hiker die het vervolgens prima redt dan een ogenschijnlijk zelfverzekerde hiker die vervolgens met zijn broek half op zijn reet door de vallei loopt,’ zei ik tegen mijn vriendin. ‘Dat geldt ook als vader,’ voegde ik er nog aan toe. Ze knikte.

Later liepen we door Noto, een prachtig stadje gedrapeerd over de heuvels van het zuidoostelijke deel van het eiland, en zagen we de man weer lopen. Hij was smerig vanaf zijn middel tot en met zijn Vans. De Dockers had hij weer opgetrokken.

Ik keek mijn vriendin aan en schudde mijn hoofd. Als antwoord knikte ze dat van haar. Ik ben een steenbok.

Groot bier en snoep

Na een interview met een marktkoopman die al 50 jaar op het Waterlooplein staat, fiets ik langs Katoen en besluit op het zonnige terras een biertje te drinken. Katoen was een van de hangplekken uit mijn studententijd, waar mijn vrienden en ik voor, na of tijdens college koffie of bier dronken, afhankelijk van het dagdeel.

Een klein of normaal biertje is op dit moment te klein voor me, merk ik aan mezelf, dus bestel ik een groot biertje, waarvan het verkleinwoord me tijdens het bestellen onlogisch overkomt. Het bier is nog veel groter dan ik had verwacht, een heuse Oktoberfestachtige pul zelfs, maar daar leg ik me al snel bij neer.

Het terras is, net als het interieur van de zaak, klein, maar ik vind een plekje net ver genoeg van de andere mensen zonder mezelf te isoleren aan de periferie. Een meter voor me zit een vrouw naast een jongen, vermoedelijk moeder en zoon. Als de ober komt bestelt zij bier, hij wil niks. Ze steekt een sigaret op. De jongen ziet het aan van onder zijn pet, staat op en gaat een stoel verder van haar af zitten. Hij kijkt haar vies en onbegrijpend aan, maar het is haar zaak. Dat straalt zijn moeder tenminste uit.

Na enige denktijd vraagt de jongen: ‘Waarom doe je dat?’
‘Geen reden,’ antwoordt zijn moeder na een korte stilte, terwijl ze haar blik naar voren gericht houdt op een onbestemde plek tussen de Munttoren en de voormalige V&D in.
‘Waarom doe je het dan?’ vraagt de jongen iets ongeduldiger, ontevreden met zijn moeders verbale schouderophalen. Nu antwoordt ze niet.

‘Ik ga je niet tegenhouden,’ zegt de jongen, wellicht in de hoop dat zijn moeder dan eindelijk een reden geeft voor haar roken. Ze mompelt iets van ‘Oké.’

De jongen richt zich op zijn omgeving, van zijn moeder moet hij het niet hebben. Hij pakt een terraskaars van het tafeltje tussen hem en zijn moeder in, zo’n witte kaars in een rode pot, wroet in het kaarsvet en gooit het op de grond. Zijn moeder grist de pot uit zijn handen en zet ‘m zonder iets te zeggen terug op tafel. Nu kijkt ze haar zoon wel aan.

De jongen wriemelt een tijdje aan zijn halsketting en vraagt zijn moeder wat er lekker is aan roken.
‘Ik weet niet,’ zegt ze, in dezelfde stoïcijnse modus als eerder.
Ze neemt nog een slok van haar bier. Haar hand trilt door het gewicht van het glas. Of door de vragen van haar zoon.

De jongen vraagt door en komt in een zone terecht die ik als vader herken. Het is de zone waarin het gedram van je kind je op de zenuwen gaat werken en je je moet inhouden om niet uit te vallen. ‘Hou je mond en laat me gewoon roken en drinken,’ zou ik zeggen als ik zijn moeder was. Maar dat ben ik niet, en ik zou dat ook niet zeggen, want ik zou niet in deze situatie zitten met mijn zoon. Althans, dat hoop ik, want de puberjaren en midlife liggen nog in het verschiet.

De vrouw gaat naar de wc en vraagt of haar zoon op de tassen wil passen, ze hebben geshopt. Hij knikt. Zodra ze weg is, steekt hij zijn hand diep in een tas waar Captain Candy op staat en haalt er een snoepje uit. Hij eet het op en pakt er nog een. En nog een. Met zijn tong pielt hij de plakkerige stukken uit zijn beugel.

Hij kijkt naar de ingang van de kroeg, terwijl hij het derde snoepje – of snoep, het zijn grote units, net als mijn bier – verorbert. Zijn moeder is er nog steeds niet. Het duurt lang, vind ik, maar dat zal hem worst wezen. Hij pakt nog een stuk snoep, zo groot als de onderarm van een peuter, neemt een hap en stopt het terug in de tas. Hij kijkt weer om, ziet dat zijn moeder nog altijd weg is, en neemt er nog een hap van.

De jongen is gestopt met snoep eten. Zijn moeder blijft echt lang weg, dat valt zelfs hem nu op. Uit ongeduld staat hij vast op en doet zijn rugzak om. Zo blijft hij wachten, met de tassen in zijn hand. Een daarvan is nu een stukje lichter.

Hond

We hebben deze vakantie twee weken op een hond gepast en ik moet zeggen dat ik de toegevoegde waarde er niet van inzie. Die zag ik ook al niet toen wij vroeger thuis een hond hadden. Mickey heette hij, een witte West Highland white terrier die veel blafte en iedereen die op visite kwam onderpiste. Maar soms zie je dingen als volwassene anders, vanuit een nieuw perspectief, en ontdek je waarde waar je die voorheen niet zag. Niet dus, in dit geval.
 
De hond in kwestie – of in het algemeen – neem ik verder niets kwalijk. Die kan er niets aan doen dat hij een hond is, met alle neigingen en behoeften van dien. Maar de mens, met al diens neigingen en behoeften, des te meer. De mens heeft namelijk zelfbewustzijn. En als ik zelfbewust drie á vier keer per dag naar buiten moet met een wezen dat tijdens al die keren exact hetzelfde gedrag vertoont, voel ik weerstand.
 
Toegegeven, mijn zelfbewustzijn zit me vaker in de weg en doet wellicht meer kwaad dan goed, maar met een dier over straat lopen dat om de vijf meter zijn poot optilt om over een boom, wiel, fiets of gevel te kunnen plassen geeft me geen voldoening of genot. De poep van het dier moeten oprapen, waarvan de meestal halfzachte structuur en warmte ook door het hondenzakje heen nog hartstikke goed voelbaar zijn, brengt me geen gepaste nederigheid voor de wonderen van de natuur. Sterker nog, ik vind het goor en besef dan juist dat ik te goed ben voor zulke handelingen, zeker als ze niet noodzakelijk zijn. Men hoeft namelijk geen hond te nemen.
 
Het dier sliep veel, at ’s ochtends wat brokken en ’s avonds een koud prakje separatorvlees of -vis. Soms blafte hij, hard en onnodig. Er was steeds niets aan de hand. Maar wat de hond voortdurend deed, zonder het echt te doen, was stinken. De hond rook naar hond en hoewel ik besef dat honden dat vaak doen viel het me pas bij deze hond echt op, vermoedelijk omdat ik twee weken lang met hem in een huis woonde. Hij stonk en dus stonk het huis naar hem, want hij lag op de bank, op de vloer, op de stoel, op het kleed en zelfs in de vensterbank. Op al die plekken liet hij zijn geur achter en die was niet aangenaam maar wij zaten er middenin.
 
Niet zelden vroeg ik me tijdens het uitlaten af waarom we zoveel van een hond pikken, meer nog dan we van mensen pikken. Als mijn kinderen over zichzelf heen of in hun broek hebben geplast gaan ze thuis douchen en krijgen ze schone kleren. Deze hond piste wel met een poot omhoog, maar ik zag de pis langs zijn vacht glijden. Een keer hing er nog een stukje poep aan zijn kontgat waarmee hij zo naar binnen liep, om vervolgens op de bank of stoel of welk ander door mensen eveneens gebruikt meubel dan ook te gaan liggen. Waarom komt de hond met zoveel meer weg dan wij onszelf en anderen laten wegkomen?
 
Het was verder een lief beest hoor, denk ik. Hij was gewoon wie hij was, een doorgefokte wolf die mensen gezelschap moet houden. Over zijn persoonlijkheid kan ik verder weinig zeggen, want ik weet niet of die bestaat. Uiteindelijk vroeg ik me af wie er beter werd van deze verstandhouding tussen mens en dier. Hij, wij, of de eigenaren van de hond, die zonder hem op vakantie waren.

Zoet en zuur

Het is de laatste week van de zomervakantie en dat is maar goed ook. Daarmee wil ik niet zeggen dat de zomervakantie niet leuk was, maar er komt een moment waarop mensen, ook kinderen, weer iets moeten gaan doen. Juist voor kinderen is structuur belangrijk, al lijkt het vaak alsof ze daar juist tegen willen ageren.

Eerlijk is eerlijk, tegen de lange papadagen zag ik voor de vakantie op. Mijn zoontjes hebben een leeftijd waarop ze meer met elkaar spelen, maar ook harder botsen. Die botsingen zijn nu tussen twee testostoronale mankinderen en gaan gepaard met oorverdovend gebrul en rake klappen. De frequentie ervan nam toe in de weken voor de zomervakantie, misschien omdat ze toe waren aan rust. Maar die rust impliceerde ook een vrijwel continu samenzijn van de miniheerschappen. Zou dat wel goed gaan?

Nou, dat ging het! Mijn zoons zijn deze vakantie vrienden geworden. Natuurlijk werd er nog weleens uitgehaald of doofgeschreeuwd, maar leuk samen spelen had en heeft nu de overhand, en dat doet me goed.

Tijdens de papadagen gingen we steevast op pad, want het weer was meestal mooi. We voetbalden op een veldje zonder honden. We aten broodjes bij bakkers en bageltentjes. De kinderen renden door de regen. We spraken met grootouders die op hun eenjarige kleinzoon pasten. We gingen naar de speeltuin in Nieuwendam, helemaal aan de andere kant van Amsterdam-Noord, waar een kraai een boterham uit ons net gekochte, verse brood stal. Echt waar, ik zag een kraai vliegen met een hele boterham in z’n bek en dacht: dat zal toch niet ons brood zijn? Het leek er wel op namelijk, volkoren tijgerbrood. En verrek, toen ik het ging checken bleek dat het ons brood was! De zak was aan een kant opengepikt door het brutale beest. Ik dacht niet dat ze dat konden of zouden doen, maar het gebeurde en leverde een mooi verhaal op, zoals u leest.

We voetbalden nog meer, op andere veldjes en pleintjes zonder honden. Iemand viel, tranen. Iemand pakte de bal af, ruzie. Een vrouw bracht ons appel, tomaat en komkommer uit haar moestuin. We maakten armbandjes en kettingen van goedkope plastic kralen bij het buurthuis.

Mijn zoons leerden skaten, de oudste op een skateboard en de jongste op een step. We zagen familie en vrienden, keken films en series, maakten wandelingen en doken in zee, allemaal in deze vakantie.

Waar blijft de grap, zult u misschien denken. Waar blijft de sarcastische observatie, het snedige commentaar. Dat blijft uit. Het was gewoon goed, mooi, fijn, gezellig en soms heftig en stom. Maar zo is het nu eenmaal. Zo zijn dingen en zo gaan ze. ‘The sweet is never as sweet without the sour,’ zegt een bijkarakter in de film Vanilla Sky (2001), die ik laatst weer eens zag. De zomervakantie was zoet en zuur en het is goed dat ie weer voorbij is. Bijna dan.

Weer een andere generatie hè

Volgens de kapster hadden een aantal veranderingen te maken met ‘weer een andere generatie hè.’
 
Zo ging de vorige generatie, of misschien wel die dáárvoor, zowat elke week naar de kapper. Dat is nu anders, want dat is de generatie ook. Deze generatie gaat minder vaak naar de kapper, ‘want het maakt ze niet zoveel meer uit’ of hun haar lang of kort is. ‘Het kan tegenwoordig allemaal’.
 
‘Vroeger niet hè?’ wilde ik meegaan in haar redenering, maar daar reageerde de kapster niet op.
 
De tweede grote verandering die zij als kapster ziet ten gevolge van de veranderde generatie is dat kinderen nu veel beter stilzitten dan vroeger. Kinderen knippen was op de kappersschool ‘een crime’, want ze zaten niet stil, en ‘dan pakte je nog wel eens een stukje oor mee.’
 
‘Dus kinderen van nu zijn minder beweeglijk? Hoe komt dat denk je?’ vroeg ik als poging enthousiast te participeren in het gesprek. De kapster haalde haar schouders op.
 
De derde opmerkelijke verandering ten opzichte van vroeger is dat kinderen nu langer thuis wonen en dat prima gaat, want ‘het is tóch een andere generatie’. Haar zoon, bijvoorbeeld, is 21 en woont nog thuis en dat gaat prima. Dat was vroeger wel anders, zegt ze en denkt ze misschien ook, want hoe kun je zoiets nou weten? Haha.
 
Ik zeg ‘Ja prima toch als het prima gaat?’ Ze doet of zegt niks terug.
 
Het vierde en voorlopig laatste grote verschil dat ze ziet tussen deze generatie en de vorige en die daarvoor et cetera is dat de nieuwe generatie weer veel meer waardering heeft voor vermaak zonder snoer. ‘Ja die dingen denk je niet meer weg,’ zegt ze terwijl ze naar haar Radio Oranje pompende Sonos knikt, ‘maar je ziet dat deze generatie daar weer meer mee kan.’
 
Ik wil iets zeggen over mijn platenspeler en hoe ik die 15 jaar geleden aanschafte als analoog antwoord op de wildgroei aan mp3tjes op mijn computer. Meer gerichte, kwalitatieve aandacht voor de muziek wilde ik, in plaats van zwemmen door een zee van digitale overvloed. Maar het is iets te lang stil en ik voel de behoefte om iets te zeggen zakken. Ik weet niet of het zin heeft. Bovendien gaat het niet over mij, maar over ‘een andere generatie’, en dus pak ik maar mijn telefoon om doelloos door apps te scrollen.
 
Buiten regent het pijpenstelen, maar daar heeft niemand het over.

Uitslapen

Slapen is een, zo niet hét ding voor jonge ouders. Het ding is namelijk dat het niet meer vanzelfsprekend is dat je het kunt doen, slapen, waar dat vóór het ouderschap een minder groot ding was. Tenzij je er toen juist meer moeite mee had, door gepieker of andere voeders van slapeloosheid, en de uitputting van de kindzorg je juist makkelijker in slaap laat vallen.
 
Nu ik het schrijf, herinner ik me weer dat dat laatste voor mij gold: de vermoeidheid van de babytijd was zo diep dat ik in slaap viel zodra mijn hoofd het kussen raakte, waar dat me in het pre-vaderschap vaak veel moeite kostte. Na de geboorte van mijn eerste kind sliep ik soms een fractie vóórdat mijn hoofd het kussen raakte al, terwijl het hoofd met dichte ogen nog door de lucht zweefde, richting het kussen, waardoor het er des te harder op neerplofte maar alsnog gewoon doorsliep.
 
‘Je verhaal houdt nu al geen steek’, zou de lezer me kunnen verwijten, maar dat zou voorbarig zijn, want ik ben nog niet klaar. Op slaap lever je namelijk wel degelijk in als ouder van jonge kinderen. Weinig bereidt je voor op de gebroken nachten en vroege ochtenden, ook de doorhaaltrainingen van een onstuimig studentenleven niet. In die tijd hoef je alleen maar voor jezelf te zorgen, en zelfs dat laten veel studenten na. Hierom is het voor studenten ook af te raden om kinderen te krijgen, maar dat terzijde.
 
Nu mijn kinderen wat ouder zijn (resp. 7 en 4), zijn de nachtelijke onderbrekingen meer uitzondering dan regelmaat. Er is weleens een nachtmerrie, een in de wilde slaap tegen de bedrand gestoten hoofd of ‘eng geluid’, maar meestal slapen ze door.
 
Vredig kunnen uitslapen blijft daarentegen wél een uitzondering. Mijn vriendin en ik gunnen elkaar in het weekend een uitslaapochtend, maar vooral die van mij wordt vaak ruw verstoord. Afgelopen zaterdag werd de zevenjarige weer eens naast mij in bed wakker, omdat hij een nachtmerrie had gehad en niet in zijn eigen bed verder wilde slapen. Daarin lag nu zijn moeder, die met de kinderen zou opstaan, maar geen weet had van onze ontwaakte zoon.
 
Onze oudste heeft de neiging ’s ochtends direct te beginnen met praten. Geen korte anekdotes of afgeronde gedachten, maar ogenschijnlijk eindeloze verhandelingen over, bijvoorbeeld, de verschijningsvormen van Pokémon, de mogelijke familiebanden tussen de verschillende Pokémonsoorten en de soms paradoxale evolutie van hun krachten. Ik kan niet slechts toeschouwen of aanhoren, mijn participatie is vereist. Dat weet ik omdat hij al zijn zinnen afsluit met: ‘Toch, papa?’.
 
Zijn college begon dit keer om 6:30u. Om 7:15u kwam zijn broertje met zijn kussen onder zijn arm geklemd uit zijn kamer en nestelde zich aan de andere kant van me in het grote bed. Dat kussen neemt hij niet mee om op te kunnen liggen – dat doet hij op dat van mij -, maar om, zoals hij het zelf omschrijft, ‘mensen te kunnen beuken’.
 
En zo geschiedde. Aan de ene kant hoorde ik een live Pokémon-podcast, aan de andere kant werd ik gebeukt. Toen de kinderen hun activiteiten op organische wijze synchroon beëindigden, vielen ze, zoals ik naïef hoopte, niet weer in slaap, maar begonnen ze, in koor en fonetisch, de leader van Pokémon Reizen te zingen – het, toegegeven, meest catchy liedje van alle Pokémonseries.
 
‘Abalabie de bery west,’ klonk het nu in mijn beider oorschelpen. ‘det nowan ewfer waaaarsz’. Oude broer vond dat jonge broer – o ironie – het liedje niet goed zong en stelde voor dat hij zijn maat volgde. Nu was het dus zo dat ik in mijn rechteroorschelp het liedje fonetisch hoorde, met in mijn linkeroorschelp hetzelfde liedje een halve seconde vertraagd en nog fonetischer gezongen door een 2,5 jaar jonger stemmetje. Als een brein hoorbaar kon kermen en kraken had dat van mij het op dit moment gedaan.
 
Na een paar minuten of uren zingen was het wel weer klaar en riep kleine broer ‘MOLLETJE’, waarop beide broers onder de dekens kropen, als mollen, daarbij mijn edele delen niet ontziend. Toen ben ik maar opgestaan.
 
Moraal van het verhaal? Slaap zolang en wanneer het kan. Verder zijn er geen oplossingen, slechts acceptatie.