Loud talker

In Seinfeld komen meerdere typen talkers voorbij: de low talker, high talker, fast talker en close talker. Vooral de aflevering over die laatste, een date van Elaine die met zijn gezicht steeds heel dicht voor mensen komt staan als hij tegen ze praat, is hilarisch.

Er zijn wetenschappelijke artikelen geschreven over de termen en begrippen die Seinfeld heeft toegevoegd aan de Engelse taal. Ik haal de serie zo vaak aan, omdat het in mijn ogen de beste sitcom is die ooit is gemaakt, met ontelbare momenten van genialiteit, maar dat terzijde.

Het type talker dat in de serie ontbreekt, maar die ik het meest tegenkom, is de loud talker. Ik denk dat ik niet hoef uit te weiden over welk type ik bedoel. Iedereen kent er wel een, of bevindt zich weleens in dezelfde ruimte als een loud talker. Het is iemand die buitenproportioneel luid praat ten opzichte van de locatie en het aanwezige gezelschap.

Ik werk sinds twee maanden bij Het Parool en daar lopen er een paar rond. Het zijn vooral journalisten van de oude garde, die elke poep en scheet over de redactie heen menen te moeten schreeuwen. Het komt territoriaal over, alsof ze aan de jonkies – met name die op de online redactie, zoals ik – duidelijk willen maken dat de analoge aap nog altijd op de hoogste krantenrots zit, hoezeer de abonnee- en verkoopcijfers van het papier ook blijven dalen.

Op dit moment ben ik ook in de nabijheid van een loud talker. Zoiets merk je vanzelfsprekend snel. De kantine van het zwembad, waar mijn oudste zoon onder water door hoepels zwemt, is voor slechts 20% vol. Ik tel 18 mensen, maar slechts 1 van die mensen, een klein grijs mannetje met een ruimvallende zebratrui, is hoorbaar.

Ik weet alles van de voortgang van zijn kind op school, ken zijn politieke voorkeur, de, in zijn ogen, stand van het land – en wat er moet veranderen – en zijn antwoord op de woningcrisis. Zijn stemgeluid is zo dominant, dat het enige wat ik nu kan schrijven over zijn stemgeluid gaat. De resonantie van zijn wat zeurderige, vermoedelijk aangeleerde Mokums bepaalt de beat op mijn trommelvlies. Er is geen ontsnappen aan, geen uitweg. Buiten plenst het.

Er zit niets anders op dan te wachten tot de zwemles voorbij is, en te hopen dat de man niet het omkleedhokje naast het onze kiest, het kapitalistische systeem waar wij onderdeel van zijn. Het is gewoon niet meer mogelijk om dat nú te veranderen, snap je? Het was een lang proces om hier te komen. Verandering moet vanuit de politiek komen, dáár ligt de macht. Politici moeten zich niet excuseren van hun verantwoordelijkheid, zíj moeten ervoor gaan staan. Dat zit ‘m ook in de tone of voice.

Oud en nieuw heb ik trouwens gewoon met een klein clubje gevierd, ben die grote feesten wel zat. Heb het allemaal wel gezien. Jullie?

Had ik al verteld hoe het met mijn kind gaat op school?

Weerstand

Een man achter me in de sportschool is hevig aan het puffen en kreunen. Ik draai me om, om te zien of alles wel goed gaat, maar raak verblind door in zijn zweetdruppels weerkaatsend halogeenlicht. Ik knipper een paar keer met mijn ogen en zie de man stroboscopisch mijn kant op lopen. Hij stopt naast me, met zijn handen in zijn zij, en zijn middenrif op en neer golvend als de buik van een gestrande bultrug.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Benen man, Jezus,’ weet hij tussen het hijgen uit te brengen. ‘Vind ik het zwaarst. Maar dat ben ik.’

Ik ben het niet met hem eens en probeer dat subtiel duidelijk te maken.

‘Vind ik niet,’ zeg ik. Poging mislukt.

‘Tenminste, bovenbenen vind ik altijd wel lekker.’

Met mijn handen wrijf ik over en knijp ik in mijn bovenbenen. Dat doen mensen hier namelijk als ze met andere mensen over spiergroepen praten. Anders telt het niet.

‘Hamstrings,’ vervolg ik, ‘wat jij nu doet, die zijn altijd wel pittig. Dan ligt een blessure op de loer.’

‘Ja maar ik train licht. Niet te zwaar. Dán krijg je blessures. En dat moeje niet willen.’

‘Nee.’

Wat volgt is een gesprek over de respectievelijke voor- en nadelen van zwaar en licht trainen. Van zwaar trainen krijg je meer spiermassa, maar zo breed willen de man en ik allebei helemaal niet worden. Dat is niet ons doel. Wij doen het meer om een beetje fit te blijven. En als medicijn tegen de waanzin, natuurlijk, maar die beweegreden houd ik voor me.

De man vertelt me, nog steeds met een ogenschijnlijk tekort aan zuurstof en overschot aan zweetvocht, dat hij in december ziek is geweest en daar nog steeds de naweeën van voelt.

‘Corona?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt de man met een intonatie en blik alsof ik iets noem wat helemaal niet bestaat.

‘Ik heb het ruim een jaar geleden gehad,’ zeg ik, ‘en ben af en toe nog steeds kortademig. Meer dan vroeger, zeg maar.’

Het blijft stil.

‘Maar we worden ook ouder hè,’ voeg ik toe. Daarmee is de man het roerend eens.

‘Nee maar ik was echt ziek. Mijn vrouw nog steeds.’

‘Je hoort het veel nu. Mensen hebben geen weerstand meer.’

De gesprekken in de sportschool spelen zich voornamelijk af tussen open deuren. Voor de afwisseling gooi ik er een anekdote doorheen.

‘Als student woonde ik in een huis met 13 anderen. Ben ik eerst een week goed ziek geweest, daarna nooit meer. Had alle antilichamen verzameld.’

‘Waarom denk je dat daklozen nooit ziek zijn?’ zegt de man terwijl hij naar buiten wijst, waar auto’s zich ronkend klaarmaken voor de A10. ‘Die hebben een weerstand van hier tot Tokyo!’

Nou en toen stopte het gesprek.

Gemiste kans

Breek me de bek niet open over gemiste kansen. Asjeblieft. Het aangekondigde pensioen van Roger Federer bracht er weer één naar boven.

Vier jaar geleden speelde Federer, oftewel de G.O.A.T. – maar de echte, niet de term of emoji die mensen te pas en te onpas inzetten om aan te geven dat iets of iemand hun lievelings is, in plaats van de daadwerkelijk greatest of all time -, in Rotterdam. Hij was toen 36 en het was het toernooi waarop hij, als oudste in de tennisgeschiedenis, weer de nummer 1 positie op de ATP-ranglijst kon veroveren.

Ik voelde dit aan, of wist het gewoon door het ergens te hebben gelezen, en dacht: daar moet ik heen. Daar moet ik bij zijn. Niet omdat ik nou zo’n tennisfanaat ben, maar om hém live te zien. Ik keek geen tennis, ik keek Federer.

Ik appte een vriend, vroeg of hij meeging, hij zei ja, en ik kocht vervolgens geen kaartjes. Toegegeven, het was op dat moment nog niet bekend op welke dag Federer zou spelen, maar ik vermoedde woensdag. En dat bleek te kloppen. Maar toen dat eenmaal bekend was gemaakt en ik kaartjes wilde kopen waren ze allemaal al weg. Gemiste kans, want inmiddels heeft Federer aangekondigd met pensioen te gaan.

Een ander voorbeeld is Sipke de Jong, de dirigent van het Haagse Matrozenkoor, waar ik tussen mijn 7e en 14e (baard in de keel) lid van was. Ik zong in de tweede stem en Sipke was, naast dirigent van de concertklas, een soort mentor.

Nadat ik in 1996 ‘afscheid’ had genomen van het koor zag ik Sipke nog één keer, tijdens een reünie in 2003. Jaren daarna, toen hij zelf al diep in de 80 was, had hij eens mijn ouders gebeld om te vragen hoe het met mij ging. Hij zat door foto’s te bladeren van reizen die we met het koor hadden gemaakt (Polen, Tsjechoslowakije, Rusland (toen het G.O.S.), Italië, Israël, Oostenrijk, Hongarije) en zag mij kennelijk voorbijkomen.

Dat moet Polen 1992 geweest zijn, dacht ik toen mijn moeder me vertelde over het telefoongesprek. Dat was mijn eerste reis. Ik was 9 en had veel heimwee. Sipke nam me een keer mee om een ijsje te halen. Daar is een foto van, ergens in een plakboek op zolder bij mijn ouders.

‘Sipke zou het zo leuk vinden om je weer eens te spreken of zien,’ zei mijn moeder. Dat leek mij ook leuk. ‘Sipke de Jong bellen,’ noteerde ik in de herinneringen-app op mijn telefoon, zodat ik het niet zou vergeten.

Jarenlang zag ik dagelijks de herinnering op mijn scherm verschijnen, om vervolgens te denken: ‘Ik doe het morgen’, en de melding weg te klikken.

Een oud-koorgenoot stuurde me in de tussentijd een bericht waarin hij me aanspoorde Sipke op te zoeken. Hij had het ook gedaan en Sipke was nog zo scherp en bevlogen. Het was het waard, zei hij.

Een paar jaar geleden zag mijn vader Sipke lopen, ergens in Den Haag, met een stok ‘en de dagen zat’. Ik moet haast maken, dacht ik toen ik bedacht dat ik hem nog steeds niet had gebeld of bezocht, alle pop-up herinneringen op mijn telefoon ten spijt.

Ik deed het niet. En toen ging Sipke dood.

Is dat een gemiste kans? Kun je het nog zo noemen als je jarenlang elke dag besluit om iets níet te doen? Marjolein in dat portiek in nachtelijk Oost was een gemiste kans. De twee matchpoints van Federer in de Wimbledon-finale van 2o19 waren dat. Dit was catastrofale laksheid. Laat ik ervan leren, alsjeblieft. Asjeblieft.

Maar daar gaat het al mis, want wie spreek ik aan?

Leer ervan, lul.

Berk

De bel gaat niet, want we hebben geen bel, maar er staat wel iemand voor de deur die klopt.
 
Ik open de deur, zoals altijd een beetje geïrriteerd – laten we wel wezen: je stoort me thuis – en zie een man in groene overall die al druk bezig is met bewegen en wijzen naar onze berk. Hij wil heel graag praten, dus dat laat ik hem maar doen.
 
‘Die berk is dood,’ zegt hij, nog harder wijzend. Ik kijk hem en daarna de berk ondanks zijn drukte sceptisch aan.
‘Dood?’ vraag ik met een frons, om mijn scepsis ook lichamelijk te uiten.
 
De man gebaart me met zijn hele lichaam met hem mee te lopen zodat ik het beter kan zien. Zijn bewegingen zijn dwingend. Drammend.
 
‘Kijk, bovenin, dode takken. Hij sterft af naar beneden.’
 
Ik zie de dode takken en wil ook nog wel geloven dat de dood daalt in plaats van stijgt, maar weiger te geloven dat de berk dood is. Al deze gedachten maken dat ik stil blijf.
 
‘Zijn er wegwerkzaamheden geweest?’ vraagt hij.
 
Verdomd, denk ik. Wegwerkzaamheden.
 
‘Ja, ze hebben een paar maanden geleden een heel stuk uit het asfalt gesneden, hier, voor ons huis.’
 
Nu ben ik degene die dwingend beweegt. Ik leid de man in de groene overall, deze hedendaagse Shrek, naar een rechthoekig litteken in de weg, direct voor onze voortuin.
 
‘Ze gingen wel een meter diep. Leidingen vervangen ofzo.’
 
Shrek knikt en gromt als een vallend kwartje. Ik kijk hem aan, mijn scepsis vervangen door angstig besef.
 
‘Dan hebben ze waarschijnlijk een wortel doorgesneden.’ De man klinkt alsof hij de tragiek van de situatie wel begrijpt, maar er is ook berusting omdat hij al zoveel boomleed heeft gezien.
 
‘En nu? Moet-ie weg?’ vraag ik.
 
‘Nog niet dit jaar. Nog niet volgend jaar. Maar het jaar d’rop? Wie weet. Ik kom over een tijdje wel weer kijken.’
 
De dagen erna ben ik in rouwstemming om de stervende berk, onze grootste boom. Hoe haal je zoiets weg? En wat zet je er dan voor in de plaats? Het duurt decennia voordat je weer een boom van die omvang hebt. En wie heeft er nou decennia? Ergens in Boxtel verkopen ze volwassen bomen, zei Shrek. Maar die zijn duur. En in Boxtel.
 
Na de rouw volgt woede. Kutgemeente, denk ik. Zij gaan dit maar oplossen. Zij mogen de berk weghalen en er een volwaardige vervanger voor neerzetten. Hoe ga ik het mijn vriendin vertellen, net nu ze groene vingers heeft?
 
Twee dagen na Shrek staat er weer een man voor de deur, niet in overall, maar wel met een uitstraling van autoriteit op het gebied van glazenwassen.
 
‘Bent u de glazenwasser die met zijn ladder laatst een kras in ons raam heeft getikt?’ vraag ik pisnijdig om alle onrecht die willekeurig onze kant op wordt geslingerd.
 
‘Eh nee? Ik ben hovenier en zag jullie berk…’
 
‘Jaja, die is dood, ik weet het.’
 
‘Nee, hij is niet dood. Hij heeft alleen wat dode takken. Ik ben dus hovenier en ik zou ze voor u kunnen verwijderen.’
 
‘Niet dood? Want er was hier eerder iemand in een groene overall die zei dat hij van bovenaf aan het sterven is.’
 
‘Nee hoor, alleen wat dode takken.’
 
Nadat de man me zijn kaartje heeft gegeven (‘Bel me gerust!’) voel ik een mate van verlichting. Een paar dode takken kunnen wel hebben. Het is nu wachten op de glazenwasser.

Het eland

De kinderen liggen op bed, de zon is bezig aan zijn aftocht en in mijn buik rommelt het van de zelfgemaakte guacamole – tijd om de balans op te maken van weer een dinsdag.
 
Ik heb drie hele leuke video’s met dieren gezien vandaag. De eerste was met een eend die komt aanvliegen en op een bevroren sloot probeert te landen. Omdat de sloot bevroren is (ijs) glijdt de eend heel veel door en botst hij tegen een andere eend aan. Hoe ik weet dat de eend een mannetje is? Dat kun je bij eenden heel makkelijk zien. Ik wil verder niet de indruk wekken dat ik veel van dierengeslachten weet.
 
De tweede video was van een eland met de titel ‘Further evidence that moose don’t give a fuck’, waarin het dier op een gazon ligt te kauwen op iets en zich onverschillig laat natspuiten door een ronddraaiende sproeier. De (het?) eland geeft echt geen krimp, terwijl het water best koud zal zijn, dus de titel van de video lijkt me gerechtvaardigd.
 
Of het als algemeen geldende kennis beschouwd wordt dat elanden nergens een reet om geven, of dat dit juist níet bekend is en we (de mensheid) er – van die onverschilligheid dus -, zoals de titel van de video suggereert, verder bewijs van nodig hebben, weet ik niet. Wel kan ik zeggen dat deze video me behoorlijk overtuigde van de ‘schijt-aan-alles’-mentaliteit van elanden en dat ze voor mij voortaan de Charles Bronsons van de dieren zijn.
 
Goed, dan was er nog een video – de laatste – van een man die een trap krijgt van een voorbijlopende dromedaris (één bult). Zomaar. De man zit daar en krijgt van een andere man in vergelijkbare klederdracht (een wit gewaad) een bord eten aangereikt. Op dat moment loopt er een dromedaris achter hem langs en die geeft hem een schop. Zomaar dus, want ik vraag me af of dromedarissen in staat zijn wrok te koesteren jegens specifieke individuen, en of ze, als ze daar al toe in staat zouden zijn, die wrok kunnen omzetten in daden.
 
Verder heb ik met mijn zoontjes de auto gewassen (we gaan donderdag een weekje op vakantie. Waarheen? Naar Denemarken) en zijn de glazenwassers geweest. Wat ik daar gek aan vind is dat het elke keer andere mensen zijn. Nu was er een kerel die eerst een hele tijd in onze tuin stond te appen en bellen, alvorens hij met zijn enorme ladder een natuurkundig onmogelijke draai probeerde te maken en een kras op een ruit tikte.
 
Hierop brak ik de ladder, de armen van de glazenwasser, ontfutselde ik zijn adres, toog ik naar zijn huis en draaide daar alle wc-rollen om. Wat kun je verder doen in zo’n situatie? Frustrerend.
 
Was ik maar een eland.

Emojidag

Constantijn van Nispen zat bij mij op school. We zaten niet in dezelfde klas, maar we kenden elkaar redelijk goed en er was altijd wel een soort onuitgesproken respect. Toen hij na zijn studie in Amsterdam kwam wonen zagen we elkaar vaker. Het is niet zo dat we regelmatig afspraken voor een biertje of elkaar belden bij een gebroken hart, maar er was een klik die op school vaak ondergesneeuwd was geraakt onder de dagelijkse wirwar van puberemoties. Als ‘volwassen mannen’ in een kroeg of op een festival konden we elkaar gewoon aardig vinden, zonder peer pressure of verzonnen, ogenschijnlijk onverenigbare loyaliteiten naar verschillende vriendengroepen toe.

Een jaar of vijf geleden verscheen er een kinderboek, getiteld ‘&Oskar’, waarvoor Constantijn het verhaal had geschreven. Het was een inventief concept, waarbij je het boek kon personaliseren door de naam en uiterlijke kenmerken van het kind voor wie het boek bestemd was online in te voeren. Zo beleefde elk kind zijn of haar eigen avontuur. Het was vooral verrassend dat Constantijn, die ik kende als een extreem sociale, ambitieuze, maar ook rebelse en soms etterige kerel, een ontwapenend kinderverhaal had geschreven.

We hadden er kort contact over, en een klein anderhalf jaar later hadden we dat weer over mijn boek, dat hij toen net uit had. Hij stuurde me een lang, lief whatsapp-bericht waarin een feitje stond dat sindsdien regelmatig door mijn hoofd schiet.

10 mei 2018, Constantijn: ‘Op pagina 32 van je boek gaat het over de toevalligheden van het getal 17 (juli). Bizar feitje (dat jou wellicht al eens opgevallen was): die dag is de enige datum met een eigen emoji: 📅. En zo staat die rampzalige dag voor een hele kalender.’

53 dagen na zijn berichtje, op 2 juli 2018, overleed Constantijn. Achter de sociale, ambitieuze, rebelse buitenkant ging iemand schuil die al jaren worstelde met een alcoholverslaving. Constantijn was een jongen van extremen. Dat gold al op school, waar hij om de haverklap de klas uit werd gestuurd, veel spijbelde en vaak ruzie had met medeleerlingen. Maar hij was ook reteslim en -grappig, wat in combinatie met zijn extreme karakter kon leiden tot hoogstaande creatieve en intellectuele uitspattingen.

Zo kan ik me herinneren dat hij voor biologie eens een project had uitgevoerd waarin hij had onderzocht hoe vaak hij op een dag kon masturberen. Een serieuze grap, gestoeld op wetenschappelijke data omtrent voeding en hersteltijd van het menselijk lichaam. Hoe vaak het hem was gelukt weet ik niet meer, maar ik weet wel dat niemand het hem nadeed. De klas lag tijdens de presentatie van de uitkomsten van zijn onderzoek in een scheur, ook de verder altijd zo serieuze, humorloze docent. Maar die laatste was ook onder de indruk, want Constantijn kreeg een cijfer dat zijn aftrekquotum zelfs oversteeg.

Vandaag is het weer 17 juli, voor de achtste keer al sinds die noodlottigste. En waar ik op deze datum altijd denk aan die 198 Nederlandse doden, en in het bijzonder aan mijn halfzus en haar gezin, denk ik sinds 2018 ook aan Constantijn, en hoe hij emoji voor mij voor altijd heeft verpest.

🥲
—–
&Oskar is nog steeds te bestellen, en wel hier.

How can I make this about me

Als ik vrijdagmiddag terugkom van sporten tref ik twee ambulances aan in de straat. Tegelijk met mij rijdt er een auto de straat in, die vervolgens niet verder kan vanwege de ambulances. De bestuurder van de auto, een vrouw die een straat verderop woont, stapt uit met een ingehouden, doch verongelijkt ‘Nou ja’. Ze moet gezien hebben dat ik ook net aankom, maar toch vraagt ze me of ik weet wat er aan de hand is. ‘Ik weet het niet, kom net aan,’ antwoord ik, met al meteen nog maar weinig buffer voor haar ongeduld.
 
Ondertussen komen de ambulancemedewerkers met een brancard uit de tuin van één van onze buren. Op de brancard ligt een buurvrouw, kermend. Achter het groepje komt een buurman aanlopen, en vanaf de andere kant van de straat nog een buurman, die vijf huizen verderop woont. Ja, ik noem alle mensen in de twee straten waaraan ons huis grenst buurman of -vrouw. Dat werkt in de buurt verbindend, al snap ik dat het in een stuckje verwarrend kan overkomen. Maar moet ik het hier dan helemaal gaan aanpassen? Inderdaad, dat moet ik niet.
 
De vrouw van het autootje, of het vrouwtje van de auto, die ik geen buurvrouw noem omdat zij dan toch net te ver weg woont en ik haar niet ken maar wel onaardig vind, vraagt aan de buurman die achter de brancard aanliep of híj weet wat er is gebeurd. Vervolgens vraagt ze het aan de buurman van vijf huizen verderop, maar niemand weet het. Ze trekt nog net de ambulanceverpleegkundige niet aan zijn mouw, of de buurvrouw op de brancard.
 
Wat ze wel te horen krijgt is dat ze haar auto moet verplaatsen, omdat de ambulances anders de straat niet uit kunnen. Schoor- maar nog net niet stampvoetend loopt ze naar haar auto. Wat bizar, immers, dat men dit nu aan/van haar durft te vragen!
 
Mijn buurman, die haar ongeduld aanvoelt, doet met ingehouden irritatie wat suggesties voor tijdelijke parkeerplekken om te parkeren tot de ambulances weg zijn en ze de straat in kan rijden naar haar lelijke kuthuis.
 
Ze stapt in en rijdt de auto achteruit, terwijl ze links en rechts wordt ingehaald door schildpadden en luiaards. Tegen alle suggesties en adviezen in parkeert ze de auto op de meest onhandige plek – recht achter al geparkeerde auto’s zowat ín de bocht, waardoor de ambulances nauwelijks kunnen keren – en komt weer de straat inlopen. -Benen.
 
‘Waarom gaan ze nou niet rijden? Heb ik de auto helemaal verplaatst, en dan gaan ze niet!’ exclameert ze terwijl ze met haar handen verongelijkt op de zijkanten van haar verschrikkelijke benen slaat. Het geluid van haar ongenoegen wordt overstemd door kreten van pijn vanuit de ambulance.
 
‘Ken je het social media account ‘How can I make this about me’?’ vraag ik een van mijn buurmannen. Hij kent het niet, ik leg hem uit wat het is, en hij is het met me eens dat het gedrag van de vrouw er een perfect voorbeeld van is.
 
Later bedenk ik een stuckje over de situatie te schrijven, hoewel ik dan nog meer aandacht geef aan iemand die het totaal niet verdient. Maar wie weet, misschien scoor ik er nog wat likes mee.

Cloud

Al een paar jaar ben ik bezig met een kansloos fotoselectieproject. De foto’s die ik neem met mijn telefoon worden opgeslagen in de cloud, maar die zit steeds vol, en dan moet ik foto’s verwijderen om nieuwe te kunnen maken en opslaan. Kennelijk is het maar een klein cloudje, een schapenwolkje dat weigert uit te dijen.
 
Toegegeven, er staan momenteel 18.709 foto’s en 1.489 video’s in die wolk. Als hij barst, valt er een hoosbui aan herinneringen. Maar ik weiger naar een grotere, duurdere wolk te upgraden, want ik weet dat er van die ruim 20.000 foto’s en video’s genoeg weg kunnen. Het is te makkelijk geworden, immers, een fotootje (of tien) te schieten bij het minst en geringst fascinerende tafereel. En omdat het zo makkelijk is, en ‘de cloud’ een zowat grenzeloos concept, voelde ik nooit de urgentie om eens kritisch terug te scrollen door mijn fotorol om het kaf van het koren te scheiden. Elke aanzet hiertoe genereerde direct een gevoel van wanhoop door de schier onoverzichtelijke hoeveelheid foto’s, wat dus precies het probleem is.
 
Een tijdje geleden, vermoedelijk ergens aan het begin van de coronacrisis, toen ik geen schrijfopdrachten had, besloot ik me dan toch maar aan de klus te wagen. Ik zou helemaal aan het begin van de cloud beginnen, in 2015 (alles daarvoor had ik al eens op een harde schijf gezet). Al gauw was ik in december 2016, bij de geboorte van mijn eerste zoon. Toen begon het echte werk, want in zijn eerste levensjaar had ik kennelijk 10.000 foto’s gemaakt. 113 keer hetzelfde kwijllachje. 87 keer een grijp van zijn kromme vingertjes in het luchtledige. 6000 keer zijn eerste pogingen tot kruipen, staan, lopen. Daar kon wel wat van weg. Maar welke dan?
 
Ik vond het heel moeilijk om foto’s te deleten. Het was toch precies díe blik, díe stand van zijn lippen, díe specifieke houding die ik na verwijdering nooit meer zou zien. Zou ik die foto, van een reeks van 30 van hetzelfde moment, dan niet alsnog gaan missen? Was díe foto dan niet de beste van de reeks, misschien wel juist omdat ik hem had verwijderd? Gekmakende vragen voor iemand die zichzelf “graag” gek maakt met vragen, ontspringend uit een taaie combinatie van OCD, FOMO en neiging naar nostalgie.
 
In die zin was het goede therapie. De cloud zat vol, dus ik móest wel. Er was nu geen ruimte voor nieuwe herinneringen, dus wat wilde ik liever: a) baden in een repetitief verleden, of b) de lens richten op een ongewisse toekomst?
 
Het antwoord is natuurlijk “a”, maar ik ben toch maar aan het deleten geslagen. En wat bleek? Ik werd er steeds beter in, stond steeds minder lang stil bij welke foto’s ik verwijderd had, omdat ik ze me een minuut later al niet meer kon herinneren. Ook ‘slechts’ 5000 foto’s van je baby zijn er zat om je RAM-geheugen zoet te houden.
 
En het klusje bleek, naast tijdrovend, ook mooi. De meeste momenten vergeet je, maar nu zag ik het verleden heel geleidelijk steeds dichter naar het nu kruipen, terwijl ik het deels wiste en comprimeerde.
 
Inmiddels ben ik bij 1 maart 2020, zo ongeveer de datum waarop ik met het project begon. En nu vraag ik me af: hoe zagen die twee jaar corona er eigenlijk uit?