Kutjepik met andijvie

‘Kutjepik met andijvie,’ antwoordde de automonteur toen ik hem vroeg hoe het met zijn gebroken sleutelbeen ging. Daarop volgde een relaas over hoe lastig het is om de koplamp van een Subaru te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen, omdat de hele bumper eraf moet. En de bougies, man, breek me de bek niet open over de bougies. Door de ligging van de boxermotor van de Subaru kun je nauwelijks bij de bougies en dat maakt het een teringkarwei ze te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen.
 
‘Maar ik had jou vorige week verwacht,’ zei de monteur.
‘Ik wilde je een extra weekje rust geven, vanwege je sleutelbeen.’
‘Ja, zo. Ik moet blijven werken hè. Anders komt er niks binnen.’
‘Eigenlijk zou je zes weken rust moeten nemen.’
‘Eigenlijk wel. Maar dat kan niet. Het is kutjepik met andijvie.’
 
Na deze uitwisseling moest ik naar de mondhygiënist, waar ik al drie, vier of misschien wel vijf jaar (corona hè) niet was geweest en die me daarom – vermoed ik – extra grondig onder handen nam. 45 minuten lang moest ook mijn gebit naar de garage – nog nooit hield ik zo lang mijn mond open – en kreeg ik verwijten over mijn poets- en stookgedrag. Vaker en beter poetsen en stoken, was de niet zo subtiele boodschap terwijl ik roestvrijstalen instrumenten langs mijn tanden hoorde schrapen. Ik kon niet anders dan ‘Uhu’ doen vanuit het diepste van mijn keel, terwijl het vrijkomende vocht van de werkzaamheden over mijn gezicht spoot.
 
Het hielp niet dat de hygiëniste een soort van ruzietje had met haar assistent, niemand elkaar begreep vanwege de mondkapjes (die dragen zij altijd) en de over en weer verwijten daardoor alleen maar groteskere vormen aannamen. ‘Hou je aandacht op het puntige gereedschap in mijn muil,’ wilde ik zeggen, maar dat kon niet.
 
De onenigheid ging over in een soort geginnegap en daar moest ik maar vrede mee hebben. Draaierig en met een paarse fluorbek van de contrastvloeistof vervolgde ik mijn weg, weer terug naar de garage, alwaar mijn auto na een opgewekt belletje gerepareerd alweer klaar bleek te staan. Of naja, op het parkeerterrein van de aangrenzende Lidl dan, want onze buurtgarage (grens Oostzaan) heeft niet zoveel plek, zeker niet voor onhandige Subaru’s.
 
Goed, ik terug, vanaf mijn huis lopend, want hoe komt die fiets anders weer thuis. De straat waaraan ik woon en waaraan ook de garage ligt heeft maar aan een zijde stoep en die is grotendeels ook nog erg smal. Daar liep ik, op die smalle stoep, in een hoger tempo dan de twee meisjes – jaar of 10, 11 – voor me, die ik niet kon inhalen. Ik liep zo een tijdje achter ze, niet té dichtbij, totdat een van de meisjes me op een krakend herfstblad hoorde stappen en omkeek. Ik was vanuit haar perspectief waarschijnlijk tamelijk groot en toch ook behoorlijk dichtbij. Ze fluisterde iets in het oor van haar vriendin, die keek ook om, en toen renden ze keihard weg.
 
Toen ze bij de Lidl afsloegen keken ze nog eens met bange hertenogen om, om te zien of ik ze niet volgde, wat ik niet deed, al liep ik nog steeds dezelfde kant op. Ik vroeg me af of ik iets intimiderends uitstraalde, of ik dat altijd doe, of dat ik gewoon oud en verwilderd op ze overkwam. Het paarse alieneske goedje in en rondom mijn smoel hielp vermoedelijk niet.
 
Goed, de auto was gemaakt – het was een hels karwei geweest, zeker met dat sleutelbeen – en ik mocht €500,- aftikken. Kutjepik met andijvie.

Visboer

Bij de visboer dringt een man voor die twee garnalenkroketten bestelt. Hij doet het tegelijk: voordringen en bestellen.
 
‘Mag ik twee garnalenkroketten, schat?’ zegt hij tegen de visboer die twee garnalenkroketten pakt en in de frituur doet.
 
‘Noem je Hans nou schat?’ vraagt de verkoopassistente, die blond en wulps en altijd heel vriendelijk is.
 
‘Mag dat soms niet?’ vraagt Hans, die zijn handen op de schouders van zijn assistente – ik weet haar naam niet – legt en de voorgedrongen klant lachend aankijkt.
 
‘Ben je homo geworden?’ vraagt Hans hem.
‘Homo? Ik ben allang homo geweest!’ roept de klant.
 
De visboer aka Hans lacht nog steeds en loopt terug naar de hoek waar hij haringen stond schoon te maken. De verkoopassistente lijkt niet alles te begrijpen en zegt iets Volendams tegen Hans. Die volendamt terug. Dat begrijp ik dan weer niet.
 
De klant schuifelt naar de hoek van de kraam waar Hans met zijn kenmerkende gebogen houding haringen onder handen neemt. Zo zag ik hem ook eens enorme hoeveelheden karton in te kleine en volle papierbakken stampen, gebogen dus. Daar heb ik een filmpje van, bedenk ik nu, omdat het een daad van agressie was, uitgevoerd door een agressieloze man. Alle agressie zat ín de daad. Dat kan dus, een handeling laden met een emotie die je op dat moment zelf niet voelt of uitstraalt.
 
‘Spreek je latijns? Dat zeggen ze weleens hè,’ vertelt de klant.
‘Wie?’ vraagt Hans.
‘Als je iemand homo noemt. Of je latijns spreekt.’
‘Wat?
‘Want homo is in het latijns broer.’
 
Hans reageert niet echt meer. Het is ook allemaal zo onduidelijk. Vis, Volendams, homo’s, latijnse broers. Je kroketten liggen erin, zal hij denken. Laat mij m’n haringen schoonmaken.
 
‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt de verkoopassistente me dan. Vriendelijk, zoals altijd.

Laffe fakkels

Ik schrijf dit terwijl ik met een schuin, in afschuw samengeknepen oog naar Ajax-Feyenoord kijk. Ik zie een huilend jongetje dat getroost wordt door zijn vader. Het volgende shot toont uit de kluiten gewassen hompen testosteron met schuim op de mond en stoom uit de oren. Niet eens spreekwoordelijk.

Het zijn kerels onder invloed. Van drank, drugs en zogenaamd supporterschap. Een thuiswedstrijd tegen de aartsvijand bij een 0-3 achterstand saboteren door vuurwerk op het veld te gooien is daar het tegenovergestelde van. Support betekent steun, dit is afbraak. Muiterij. Ontmanteling.

De commentatoren vinden het in- en intriest. Schandalig. Een dieptepunt, zeker voor Ajax. Het is typerend voor de staat van de club, zegt iemand bij Langs de lijn, maar die stelling begrijp ik niet. Ajax verkeert op bestuurlijk, technisch en voetballend vlak in chaos, ja, maar daarmee worden geen morele of fysieke grenzen overschreden. Dat is gewoon slecht management.

Het intrieste en schandalige is alleen maar typerend voor mensen die hun gevoelsleven ophangen aan het wel een wee van een voetbalclub. Mensen die hun identiteit daaraan ontlenen en het succes of falen van hún club leidend laten zijn in hun handelen.

Mannen – altijd mannen – die, weer of geen weer, ontbloot, laveloos en doorgesnoven hún club vooruitschreeuwen, maar diezelfde club in tijden van tegenspoed een halt toeroepen door laf een fakkel op het veld te gooien. De wedstrijd wordt stilgelegd en ze hebben – in hun ogen – de vernedering van hún club gestopt.

Wat ze niet beseffen, is dat de vernedering door hun acties alleen maar groeit en verdiept. De vernedering neem een ontzaglijke vorm aan, vergelijkbaar met die van hun frêle ego.

Wat ze niet beseffen, is dat ze zichzelf juist boven de club plaatsen waaraan ze hun gevoelsleven hebben opgehangen, de club die ze het hoogst in het vaandel hebben. Ik zou ze graag het begrip ironie uitleggen, maar breng liever water naar de zee.

Tegelijkertijd kun je je afvragen of het deze mensen kwalijk te nemen valt dat ze zich in een stadion zo kunnen misdragen. Hun acties zullen deel uitmaken van een patroon dat zich in het dagelijks leven ook op andere manieren uit. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de verantwoordelijke gezinsman, biologieleraar op een scholengemeenschap en coach van het hockeyteam van zijn dochter, zich als een soort omgekeerde superman in het weekend een Mokumse tongval aanmeet en eigengemaakte polder-molotovcocktails het stadion in smokkelt om stoom af te blazen met z’n F-side matties. Idealiter krijgen deze lui een maatschappelijke heropvoeding, maar daar zitten allerlei haken en ogen aan en het is – vermoedelijk – al te laat.

Dat dit soort dingen nog steeds kan gebeuren is te wijten aan de KNVB, die steeds maar halfslachtig ingrijpt, of te laat, of niet. Het voorbeeld van Engeland is al vaker aangehaald in de discussie hoe deze uitspattingen aan banden te leggen. Toen het Engelse voetbal in de jaren 80 ten onder leek te gaan aan hooliganterreur, werden er meerdere ‘Acts’ ingevoerd die het geweld moesten uitbannen. Maatregelen als cctv-camera’s, verplichte registratie bij kaartverkoop, levenslange stadionverboden bij overtredingen, hoge boetes en zelfs gevangenisstraffen verdrongen het wangedrag uit de stadions.

In De Kuip hangen netten. Ziet er niet uit. In de Arena hangen die straks misschien ook. Kinderen zijn vandaag huilend het stadion uitgetild, volgende keer durven ze niet meer te gaan. Ik geef ze – helaas – groot gelijk. Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt met mijn zoons naar een voetbalwedstrijd te gaan. Het is het risico niet waard. Een zondags familieuitje is gegijzeld door zelfzuchtige delinquenten.

Aan onze scheve appelboom zie je dat de herfst eraan komt. Alle goede appels hebben we inmiddels geplukt. En de rotte? Die gooien we weg.

‘Wat is een halfzus?’

Het is weer 17 juli, de zwaarste datum van het jaar. De lelijke onevenheid van het getal: 17. De hoekige 7, zogenaamd geluksgetal. Die 17 komt veel terug. Mijn vader is op de 17e jarig. Zijn dochter in de MH17 was dat ook. De vader van zijn kleindochter, die met haar moeder, stiefvader en halfbroertje in datzelfde vliegtuig zat, ook. Mijn jongste zoon was uitgerekend op de 15e, maar werd geboren op, inderdaad, de 17e. En een inmiddels overleden oud-klasgenoot attendeerde me er een paar jaar geleden op dat de kalenderemoji in telefoons de datum JUL 17 toont. Er is geen ontkomen aan.
 
Ik merk dat ik het getal zelf ook vaak gebruik, zelfs – of juist – als daar geen aanleiding toe is. Als mijn vriendin bijvoorbeeld vraagt hoe vaak ze nog mijn zelfbedachte breakbeat-versie van het oude Transformerstekenfilmliedje moet aanhoren. ‘Nog 17 keer,’ zeg ik dan, schertsend. Ik gebruik het getal als overdrijving. Als grapje. Misschien om het te ontmantelen van de traumatische lading en er weer een gewoon getal van te maken.
 
Negen jaar zijn we verder. Volgend jaar tien, een jubileum. Hoe vier je zoiets? Mijn nichtje was nu 26 geweest. Mijn halfzus 60. Niemand weet hoe hun levens eruit hadden gezien. Dat weten we alleen van de levens die er nog wél zijn: permanent ontwricht. De ramp was voor de nabestaanden de carrièrebeëindigende enkelblessure van Marco van Basten. Daarna heeft hij nog wat gegolfd, een poging gedaan als coach, en nu is hij de wat zure oud-prof die het voetbal vaak met lede ogen aanziet en in zijn commentaar niemand spaart. De herinnering aan de glans van zijn voetballeven leeft voort, maar roept voornamelijk weemoed op.
 
In de boekenkast van mijn oudste zoontje (6) staat het boek dat ik schreef over de ervaringen van mijn familie en mij tijdens en na de ramp. Een autobiografische roman. Mijn zoon kan aardig lezen en bladert weleens door het boek. De absentie van plaatjes en het overschot aan ‘moeilijke woorden’ maken dat hij zijn interesse snel verliest en het boek weer terugzet. Dat lucht me dan op, want het scheelt een ingewikkeld gesprek.
 
Hij mag op school elke dag even op de laptop werken. Laatst liepen we over het schoolplein en zei hij: ‘Ik heb je gegoogeld.’
Ik vroeg wat hij allemaal was tegengekomen.
‘Je werk, je podcast, maar ook iets over een vliegtuig en je halfzus en toen was er een ongeluk en toen ging ze dood. Wat is een halfzus?’
 
Het overviel me. Ik weet dat ik op een dag met mijn kinderen over de vliegramp zal moeten praten, en over het psychische parcours dat de hoofdpersoon, karakterologisch behoorlijk gelijkend op hun papa, in het boek aflegt, maar veronderstelde dat dat nog wel een paar jaar zou duren. Maar ja, hij leest, schrijft, en computers zijn overal, dus heel vreemd is het niet.
 
Door zijn vraag wist ik dat ik over ‘het ongeluk’ niet in detail hoefde te treden. Nog niet. ‘Een halfzus is een zus met een andere moeder of vader,’ zei ik, ‘en die van mij zat inderdaad in een vliegtuig dat een ongeluk kreeg.’ Later zou ik hem uitleggen wat er precies was gebeurd. Hij accepteerde het. Hij leek vooral trots dat hij zijn vader op Google had gevonden. ‘Je bent beroemd,’ zei hij. Ik zei dat het wel meeviel. ‘Jawel, zei hij. Ik zag je op Google. Je bent beroemd.’
 
Vooralsnog blijft de vraag hangen: wanneer vertel ik mijn kinderen over 17 juli 2014, toen mijn halfzus – hun tante -, en haar man en kinderen – hun nicht en neef -, abusievelijk door een raket uit de lucht werden geschoten en daarmee vermoord, vernietigd? Wanneer vertel je kinderen zoiets? En hoe?

Ride the past

De reacties op de problemen bij VanMoof zijn grofweg onder te verdelen in twee toonaarden: woede en leedvermaak. Woede om de fietsen die wel zijn betaald, maar niet geleverd; om reparaties die al weken, soms maanden op zich laten wachten en om de non-existente klantenservice van een merk dat lifestyle en design boven technische kwaliteit en fatsoenlijke dienstverlening prioriteerde.

Leedvermaak is er onder niet VanMoof-bezitters, met name onder hen die nog immer analoog trappen, door weer en wind, met of zonder kind. De heersende opinie over VanMoof is niet mals. Veel mensen zien de fiets als symbool voor alles wat er mis is in dit land. De ultieme yuppenfiets is kenmerkend voor de kloof tussen arm en rijk, tussen hip en suf, tussen arrogant en nuchter. Nu het merk ten onder lijkt te gaan aan de eigen ambities krijgt elk verwaand lid van de VanMoof-familie wat hij of zij verdient. Ride the future? Ride the past, is nu meer van toepassing.

Ik ben ook lid van de VanMoof-familie, al neemt mijn moeder meestal wél op als ik bel. Ik zal niet zeggen dat ik een trotse VanMoof-bezitter ben – ik snap het antisentiment, heus. En waarom zou je trots zijn op iets waar je zelf niets aan hebt bijgedragen? -, maar ik heb altijd met plezier op de fiets gereden, afgezien van die vier keer dat het ding in reparatie was omdat zowat alle hard- en software vervangen moest worden. Ook van vrienden en kennissen weet ik dat hun VanMoof met gebreken kwam, en toch slikten ze het vanwege de uitstraling van het merk.

Daarmee bedoel ik niet: arrogant, hautain, verwaand, maar: onderscheidend design waar veel mensen nu eenmaal voor zijn gevallen. Kun je die mensen dat kwalijk nemen? Nee. Is de iPhone beter dan de gemiddelde Samsung? Nee, maar toch kies ik voor de eerste. Het design – de look, feel en het gebruiksgemak – speelt daarin een rol. Maakt Tesla de beste elektrische auto’s? Ook daarover kun je debatteren, maar ook bij de keuze voor dat merk is ontwerp een belangrijke factor. Is het dat niet altijd, voor iedereen? En gaat het niet wat ver om het karakter van voor jou onbekenden te spiegelen aan het soort fiets, auto of telefoon dat ze bezitten?

Vandaag maakte ik weer een ritje op mijn X2, een van de eerste elektrische (unisex)modellen van VanMoof, waarmee ik, volgens mijn fietsenmaker, mazzel heb omdat er minder kapot aan kan gaan. Zo was het ook met mijn Walkman. De eerste die ik ooit kreeg kon alleen afspelen en spoelen en doet het nog steeds. Daarna kwam auto-reverse en gingen ze om de haverklap stuk. Het is vanaf nu een wedstrijdje tussen de laatsten der VanMoofhicanen: wie rijdt er het langste mee door? Als een cruciaal, custom VanMoof-onderdeel het nu begeeft, ben je gezien.

Het ritje van vanochtend voelde anders. Het was alsof ik op de rug van een dinosaurus reed. Ik zat op een stukje geschiedenis – ride the past. Misschien kunnen we VanMoof vergelijken met de Titanic en de Hindenburg, ook voortbrengsels van menselijke megalomanie, gedoemd om te mislukken. De vergelijking maakte me weemoedig. Want hoewel het verhaal van VanMoof in de bedrijfskunde een voorbeeld is van hoe het níet moet, is inzetten op esthetiek lovenswaardig. Had VanMoof meer oog gehad voor de fundering onder de fraaie gevel, dan was het merk vermoedelijk niet in schoonheid gestorven.

Lees het artikel op Het Parool

Heimwee naar de tropenjaren

‘Is dit het einde van de tropenjaren?’ stuurde een vriendin van me gisteren toen ze haar jongste telg had uitgezwaaid voor haar eerste schooldag.
‘Dat zeggen ze,’ antwoordde ik, ‘maar ik betwijfel of wat ervoor in de plaats komt zoveel beter is.’
 
Een beetje pessimistisch was dat wel, maar niet helemaal ongemeend. Met mijn kleuter van 4 – net drie weken schoolgaand – zijn de aanvaringen momenteel het grootst, luidst en heftigst. Dat waren ze ook met zijn broer toen hij die leeftijd had. Het gedrag van de naar het kleuterschap migrerende peuter kenmerkt zich door een dwarse, opstandige houding, met lak aan elke vorm van regels, afspraken, structuur of gezag, zaken die allemaal in elkaars verlengde liggen. Het mannetje scheldt, schopt, slaat, gooit, duwt, krabt, schreeuwt, gilt en krijst om het minste geringste. Alles is een discussie, niets gaat vanzelf of na één keer vragen (dat blijft, overigens).
 
Daar ik ook maar een mens ben met allerlei beperkingen is mijn geduld en energie regelmatig op en schiet ik in boosheids-modus. Wanneer ik al mijn opvoedkundige en manipulatieve tools uit de kast heb getrokken en niets werkt, verhef ik mijn stem, verwijden mijn pupillen en maak ik met afgemeten handgebaren duidelijk wat ik wil. Nee, niet wat ik wíl, maar wat er moet gebeuren om niet te verzanden in anarchie.
 
Waar dat bij zijn oudere broer dan nog weleens werkte, of uiteindelijk effect had, is de jongste niet onder de indruk van mijn temperament. Ter optimaal dramatisch effect hurk ik weleens voor hem, op ooghoogte, slechts enkele centimeters van zijn gezicht, witheet, om hem duidelijk te maken dat er geen enkele andere weg is dan de mijne. Geen alternatief. Hij kijkt me dan vaak niet eens aan, blijft zijn Transformer transformeren, vraagt stoïcijns of ik hem wil helpen of zegt dat hij me ‘de hardste klap van ooit de wereld’ gaat geven als ik het niet doe. Hij weigert me aan te kijken, doet alsof hij me niet hoort, weet soms zelfs een minzame scheve grijns op zijn veel te schattige kuthoofdje te toveren en dan verlies ik.
 
Het vervolg is dat ik met mijn hand zijn gezicht aan z’n ronde, zachte kinnetje naar dat van mij draai, driemaal verbeten vraag of hij me heeft begrepen, waarop hij antwoordt met een ‘Jahaa, dat weet ik toch al’. Alsof ik de sukkel ben. En dat ben ik waarschijnlijk ook. Zo voelt het in ieder geval wel.
 
Schelden dus. De kinderen (in ieder geval die in Amsterdam-Noord) gebruiken tegenwoordig veel fuck, maar fonetisch en vaak taalkundig incorrect. In mijn vorige stuckje schreef ik al dat wij, de ouders van onze kinderen, vaak ‘fukjoe zijn’. ‘Jij bent fukjoe, mama’. Of: ‘Jij bent poep.’ Het k-woord is ook al voorbijgekomen, maar daarop hebben we direct hard en serieus ingegrepen. Dat moet indruk hebben gemaakt, want nu is iedereen een anker dit of anker dat.
 
De jongste kwam laatst naast me zitten, heel rustig en lief, en zei toen: ‘Fuk is de helft van fukjoe.’ Ik wist niet wat ik moest doen. Knikken, omdat het lettergreepkundig en qua hoeveelheid letters klopte? Of afwijzend reageren omdat hij weer schold? Ik deed niets. ‘Jij bent fukje, papa. Een fukje.’ Als verkleinwoord dus. Een er niet toe doende fuk. En toen ging hij weg. Ik keek een tijdje uit het raam naar buiten, maar daar lag ook geen antwoord. Alle ouders zullen hier wel mee worstelen, dacht ik. Toch?
 
Maar het recalcitrante gedrag zit hem in veel meer dan gescheld. Eergisterochtend ging hij om 6:45u in z’n eentje naar beneden. De kinderen mogen bij ons voor school geen tv kijken, maar toen we in de huiskamer kwamen zat hij in zijn pyjama rustig met de iPad op schoot naar Transformerinstructievideo’s te kijken.
 
Gisteren was hij al om 6:15u wakker. Zonder iets te zeggen glipte hij de trap af om een halfuur later weer boven te komen. ‘Heb je iets gekeken?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee hoor, mama.’ Hij leek de waarheid te spreken, want de iPad en tv-afstandsbediening lagen nog op de hoogste plank in de keuken, waar hij nog niet bij kan. ‘Heeft hij dan gewoon een halfuur lief in zijn eentje zitten spelen?’ vroegen we ons af. ‘Wow, indrukwekkend.’
 
’s Middags waren hij en zijn broer thuis met een vriendje. Ze vroegen om snoep. Dat mocht, want ze hadden goed brood en fruit gegeten. Ze kozen allemaal twee (een grote, een kleine) of drie (drie kleine) snoepjes uit. Terwijl hij nonchalant op een colaflesje sabbelde liep de kleuter op me af.
 
‘Vanochtend heb ik ook al snoep gehad,’ zei hij met een sardonische lach.
‘O, van wie? Van mama?’ vroeg ik verward.
‘Nee, zelf. Eerst een energybar, toen een berensnoepje en toen de kleine balletjes in het potje.’
‘Huhwhahuh?’ wist ik alleen nog uit te stamelen.
‘Ik had de ladder gepakt en heb ze toen gepakt, heeeeeeelemaal bovenin.’
 
Het lukte me niet om boos te worden. Het was te grappig. Die gast had zich in alle vroegte, terwijl de rest van het gezin nog sliep, in de schemerige huiskamer een halfuur lang zitten volvreten met snoep en snacks. In z’n pyjama.
 
‘Heb je ook tv of iPad gekeken?’ vroeg ik in mijn zoektocht naar een laatste strohalm van gezag.
‘Nee, dat mocht niet.’
 
Tropenjaren? Nee. Dit is iets veel, veel ergers.

Dynamisch

Ik vind het vaak een zwaktebod om over kinderen te schrijven, want ja, bijna iedereen heeft een kind, is een kind of was een kind, en voor alle mensen met kinderen is hun kind en wat hun kind zegt of doet het leukst, terwijl het voor een ander ‘mwah’ is want ‘mijn kind doet of zegt leukere dingen’.
 
Maar soms zegt of doet een kind iets zodanig leuks dat je denkt: dit wil en kan ik wel delen. Dit zouden andere mensen, ook mensen met kinderen, wel kunnen waarderen. Zeker als het twee keer gebeurt, vlak na elkaar, en ook nog eens wordt gebezigd door hetzelfde kind, dat onlangs 4 is geworden.
 
Kleine disclaimer: beide situaties deden zich voor in het bijzijn van mijn vriendin, die mij er vervolgens anekdotisch van op de hoogte bracht. Vergeef het me dus als mijn weergave niet 1-op-1 overeenkomt met de realiteit, waar jullie lezers verder geen weet van hebben. Of jullie moeten een en ander na het lezen bij haar gaan dubbelchecken, maar dat gaat wat ver, nietwaar? Voor een humoristisch bedoeld stuckje tekst. Hoewel ik met deze tergende intro de humor inmiddels wel vakkundig de nek om heb gedraaid.
 
Goed, situatie 1 deed zich dinsdagavond voor. Op het badritueel volgt het leesritueel en het is goed voor de kinderen en vooral ons, de ouders, als daar zo min mogelijk van wordt afgeweken. Met name de jongste, net 4 dus en daarmee in het peuter-realm ineens een hele grote meneer, lapt rituelen over het algemeen aan zijn laars en heeft dat altijd gedaan. (Slapen? Fuck dat. Eten? Fuck dat nog meer. Een nieuw vorm te geven anarchistische samenleving bovenop de smeulende resten der westerse beschaving? Yes please.)
 
Het ding is nu dat hij na alle rituelen doodleuk weer uit bed opstaat en doet alsof er een nieuw dagdeel voor hem aanbreekt waarin hij eens flink gaat aan- en doorpakken. Dit keer liep hij naar de kamer van zijn broer, die nog werd voorgelezen door zijn moeder, en besloot er lekker bij te gaan zitten. Twee boekjes voor de prijs van één, moet hij gedacht hebben, en geef hem maar eens ongelijk. Ik moest de deur uit en liet mijn vriendin de situatie verder alleen oplossen (geloof me, het is vaak genoeg andersom). Van haar hoorde ik de volgende ochtend dat grote broer had geprotesteerd tegen het ‘toeschouwerschap’ van kleine broer, omdat die ‘geluk’ zou hebben door twee keer voorgelezen te worden. Hierop antwoordde kleine broer: ‘Ik bén niet gelukkig’.
 
De tweede situatie deed zich gisteren (woensdag) voor, toen mijn vriendin ’s middags met onze zoons was. Zij – mijn vriendin dus – heeft het nogal utopische idee opgevat om in de zomervakantie twee weken schermloos door het leven te gaan. Geen tv, iPad of telefoons, teneinde meer ‘in het moment’ en ‘echt samen’ te zijn in de ons dan omringende Baskische natuur. Ze is benieuwd of een dergelijke kunstmatige prikkelloze omgeving een positieve uitwerking heeft op het gemoed van de kinderen (en van mij). Wat ík van dit idee vind laat ik uit angst voor zelfcensuur maar even buiten beschouwing.
 
Om het idee vóór de vakantie een keer te testen, en te voorkomen dat we elkaars schedels in augustus stukslaan op de Pyreneeën, wil ze komend weekend al schermloos doorbrengen. Toen ze dit voornemen voorlegde aan kleine broer, reageerde hij met: ‘Jij bent fuk joe mama.’ Hierop beende hij weg met zijn Transformer, die iemand ging doodmaken.
 
Of dit stuckje een reclame voor kinderen, relaties of schermen is, weet ik niet. Het is iets wat voorkomt, en waar je dan mee moet dealen, op meerdere lagen en ten aanzien van meerdere personen met uiteenlopende karakters. Het is hartstikke dynamisch allemaal, dat gezinsleven, een beetje als het scherm van mijn telefoon.

Wees als tante Es

Laten we wel wezen: van het meeste nieuws word je niet vrolijk. Maar ellende verkoopt en er gebeurt nu eenmaal veel ellende in de wereld. Wat dat betreft zit het businessmodel van de journalistiek goed in elkaar.

Maar er zijn ook artikelen die inspireren, waarvan je hart een sprongetje maakt zelfs, al zou ik die stukken meestal niet onder de categorie ‘nieuws’ scharen.

Neem het verhaal van tante Es, dat vrijdag in Het Parool staat. Een korte samenvatting: Elselyn Harriette Angelique Fa Si Oen, zoals ze voluit heet, is 108 jaar oud. Ze werd tijdens de Eerste Wereldoorlog geboren, verdeelde haar leven tussen Suriname en Amsterdam, is voor Ajax en heeft haar hele leven reizen verkozen boven mannen. Ze is altijd in beweging gebleven en probeert dat nog steeds, al heeft ze nog maar één werkende arm en kan haar rug haar niet meer dragen. Toch voelt Es, naast dankbaarheid om haar volle leven, vooral de hoop nog een tijdje door te mogen leven.

Wat ik na het lezen voelde in mijn huppelende hart vertaalde zich naar: wees als tante Es. Jonge meisjes, laat die influencers links liggen, je hébt al stijl en de kiezel die je zelf vindt, is jouw maansteen. Laat tante Es je inspiratie zijn.

Jonge jongens, staak je duurbetaalde cursus Hoe word ik binnen een jaar een cryptomiljonair, spoel die eiwitsupplementen door de plee en haal je kracht uit de woorden van tante Es. Als zij zich nog op eigen kracht kan voortbewegen, wat kun jij dan wel niet?

Oudere jongens en meisjes, laat de magazines die je een beter lijf, meer zelfvertrouwen of de perfecte partner beloven in de schappen liggen. Schrijf je uit van het zoveelste lifecoach-blog dat je probeert te helpen je inner spirit animal te vinden. Wees als tante Es. Kijk naar haar, zie de glinstering in haar ogen en de glans van haar nog perfecte gebit. De spirit animals hangen aan de bomen, drijven op het water en scharrelen door het gras.

Wees als tante Es en stop met avonden eindeloos scrollend en swipend door te brengen op de bank. Negeer mij en alles wat ik hier zeg, en kijk naar tante Es. Haal inspiratie uit haar autonomie, en zoek uit wie daar bij past, óf daar wel iemand bij past. Reis of blijf thuis, maar volg je intuïtie, zoals tante Es nog altijd doet.

Hoewel tante Es een totaal ander leven had dan mijn opa – hij was zijn hele leven bakker, trouwde drie keer, verwekte acht kinderen, kwam nooit Nederland uit en stierf op zijn 96ste vredig in zijn slaap – doet ze me wel aan hem denken. Dat zit hem in de ongecompliceerdheid van een vervlogen tijd. Mensen als Es en mijn opa Koos worden niet meer gemaakt, omdat de tijd steeds andere mensen voortbrengt.

Door ‘al die geweldige uitvindingen’, zoals Es ze noemt, wint de tijd exponentieel aan complexiteit. Maar Es heeft zich aan computers nooit gewaagd en is nog steeds dankbaar om de wasmachine. Ondertussen moeten ‘wij’ ons leven navigeren aan de hand van tientallen apps die stuk voor stuk claimen het leven eenvoudiger te maken. Het is twijfelachtig of ze dat ook doen.

Dus nogmaals: wees als tante Es. Misschien zeg ik het wel tegen mezelf. Kijk naar haar, al zit ze er op één vlak naast. ‘De schoonheid is er wel vanaf,’ zegt ze, terwijl ik zelden een mooiere vrouw heb gezien.