Weer een andere generatie hè

Volgens de kapster hadden een aantal veranderingen te maken met ‘weer een andere generatie hè.’
 
Zo ging de vorige generatie, of misschien wel die dáárvoor, zowat elke week naar de kapper. Dat is nu anders, want dat is de generatie ook. Deze generatie gaat minder vaak naar de kapper, ‘want het maakt ze niet zoveel meer uit’ of hun haar lang of kort is. ‘Het kan tegenwoordig allemaal’.
 
‘Vroeger niet hè?’ wilde ik meegaan in haar redenering, maar daar reageerde de kapster niet op.
 
De tweede grote verandering die zij als kapster ziet ten gevolge van de veranderde generatie is dat kinderen nu veel beter stilzitten dan vroeger. Kinderen knippen was op de kappersschool ‘een crime’, want ze zaten niet stil, en ‘dan pakte je nog wel eens een stukje oor mee.’
 
‘Dus kinderen van nu zijn minder beweeglijk? Hoe komt dat denk je?’ vroeg ik als poging enthousiast te participeren in het gesprek. De kapster haalde haar schouders op.
 
De derde opmerkelijke verandering ten opzichte van vroeger is dat kinderen nu langer thuis wonen en dat prima gaat, want ‘het is tóch een andere generatie’. Haar zoon, bijvoorbeeld, is 21 en woont nog thuis en dat gaat prima. Dat was vroeger wel anders, zegt ze en denkt ze misschien ook, want hoe kun je zoiets nou weten? Haha.
 
Ik zeg ‘Ja prima toch als het prima gaat?’ Ze doet of zegt niks terug.
 
Het vierde en voorlopig laatste grote verschil dat ze ziet tussen deze generatie en de vorige en die daarvoor et cetera is dat de nieuwe generatie weer veel meer waardering heeft voor vermaak zonder snoer. ‘Ja die dingen denk je niet meer weg,’ zegt ze terwijl ze naar haar Radio Oranje pompende Sonos knikt, ‘maar je ziet dat deze generatie daar weer meer mee kan.’
 
Ik wil iets zeggen over mijn platenspeler en hoe ik die 15 jaar geleden aanschafte als analoog antwoord op de wildgroei aan mp3tjes op mijn computer. Meer gerichte, kwalitatieve aandacht voor de muziek wilde ik, in plaats van zwemmen door een zee van digitale overvloed. Maar het is iets te lang stil en ik voel de behoefte om iets te zeggen zakken. Ik weet niet of het zin heeft. Bovendien gaat het niet over mij, maar over ‘een andere generatie’, en dus pak ik maar mijn telefoon om doelloos door apps te scrollen.
 
Buiten regent het pijpenstelen, maar daar heeft niemand het over.

Uitslapen

Slapen is een, zo niet hét ding voor jonge ouders. Het ding is namelijk dat het niet meer vanzelfsprekend is dat je het kunt doen, slapen, waar dat vóór het ouderschap een minder groot ding was. Tenzij je er toen juist meer moeite mee had, door gepieker of andere voeders van slapeloosheid, en de uitputting van de kindzorg je juist makkelijker in slaap laat vallen.
 
Nu ik het schrijf, herinner ik me weer dat dat laatste voor mij gold: de vermoeidheid van de babytijd was zo diep dat ik in slaap viel zodra mijn hoofd het kussen raakte, waar dat me in het pre-vaderschap vaak veel moeite kostte. Na de geboorte van mijn eerste kind sliep ik soms een fractie vóórdat mijn hoofd het kussen raakte al, terwijl het hoofd met dichte ogen nog door de lucht zweefde, richting het kussen, waardoor het er des te harder op neerplofte maar alsnog gewoon doorsliep.
 
‘Je verhaal houdt nu al geen steek’, zou de lezer me kunnen verwijten, maar dat zou voorbarig zijn, want ik ben nog niet klaar. Op slaap lever je namelijk wel degelijk in als ouder van jonge kinderen. Weinig bereidt je voor op de gebroken nachten en vroege ochtenden, ook de doorhaaltrainingen van een onstuimig studentenleven niet. In die tijd hoef je alleen maar voor jezelf te zorgen, en zelfs dat laten veel studenten na. Hierom is het voor studenten ook af te raden om kinderen te krijgen, maar dat terzijde.
 
Nu mijn kinderen wat ouder zijn (resp. 7 en 4), zijn de nachtelijke onderbrekingen meer uitzondering dan regelmaat. Er is weleens een nachtmerrie, een in de wilde slaap tegen de bedrand gestoten hoofd of ‘eng geluid’, maar meestal slapen ze door.
 
Vredig kunnen uitslapen blijft daarentegen wél een uitzondering. Mijn vriendin en ik gunnen elkaar in het weekend een uitslaapochtend, maar vooral die van mij wordt vaak ruw verstoord. Afgelopen zaterdag werd de zevenjarige weer eens naast mij in bed wakker, omdat hij een nachtmerrie had gehad en niet in zijn eigen bed verder wilde slapen. Daarin lag nu zijn moeder, die met de kinderen zou opstaan, maar geen weet had van onze ontwaakte zoon.
 
Onze oudste heeft de neiging ’s ochtends direct te beginnen met praten. Geen korte anekdotes of afgeronde gedachten, maar ogenschijnlijk eindeloze verhandelingen over, bijvoorbeeld, de verschijningsvormen van Pokémon, de mogelijke familiebanden tussen de verschillende Pokémonsoorten en de soms paradoxale evolutie van hun krachten. Ik kan niet slechts toeschouwen of aanhoren, mijn participatie is vereist. Dat weet ik omdat hij al zijn zinnen afsluit met: ‘Toch, papa?’.
 
Zijn college begon dit keer om 6:30u. Om 7:15u kwam zijn broertje met zijn kussen onder zijn arm geklemd uit zijn kamer en nestelde zich aan de andere kant van me in het grote bed. Dat kussen neemt hij niet mee om op te kunnen liggen – dat doet hij op dat van mij -, maar om, zoals hij het zelf omschrijft, ‘mensen te kunnen beuken’.
 
En zo geschiedde. Aan de ene kant hoorde ik een live Pokémon-podcast, aan de andere kant werd ik gebeukt. Toen de kinderen hun activiteiten op organische wijze synchroon beëindigden, vielen ze, zoals ik naïef hoopte, niet weer in slaap, maar begonnen ze, in koor en fonetisch, de leader van Pokémon Reizen te zingen – het, toegegeven, meest catchy liedje van alle Pokémonseries.
 
‘Abalabie de bery west,’ klonk het nu in mijn beider oorschelpen. ‘det nowan ewfer waaaarsz’. Oude broer vond dat jonge broer – o ironie – het liedje niet goed zong en stelde voor dat hij zijn maat volgde. Nu was het dus zo dat ik in mijn rechteroorschelp het liedje fonetisch hoorde, met in mijn linkeroorschelp hetzelfde liedje een halve seconde vertraagd en nog fonetischer gezongen door een 2,5 jaar jonger stemmetje. Als een brein hoorbaar kon kermen en kraken had dat van mij het op dit moment gedaan.
 
Na een paar minuten of uren zingen was het wel weer klaar en riep kleine broer ‘MOLLETJE’, waarop beide broers onder de dekens kropen, als mollen, daarbij mijn edele delen niet ontziend. Toen ben ik maar opgestaan.
 
Moraal van het verhaal? Slaap zolang en wanneer het kan. Verder zijn er geen oplossingen, slechts acceptatie.

Smart & arrogant

Ik word vaak gebeld door nummers die ik niet ken. Het schijnt de schuld te zijn van de Kamer van Koophandel, waar informatie van ondernemers vrijelijk beschikbaar is. Partijen kopen telefoonnummers op, om ploeterende zetzetpeëertjes vervolgens te bestoken met ‘aanbiedingen’ voor wurgcontracten bij niet-bestaande energiemaatschappijen of gegevensaanvragen om verzonnen Bitcoin uit te kunnen keren. Een tijdje kreeg ik vooral belletjes van de eerste soort, maar sinds een paar maanden willen gebrekkig Engelssprekende stemmen mij het idee geven dat ik een soort Blockchainkoning ben.
 
Meestal klik ik inkomende oproepen van nummers die ik niet ken weg, of zet mijn telefoon op mute. Symptoombestrijding dus, geen oplossing. Ik besloot tot een andere benadering: opnemen, het gesprek aangaan, en de callcenteragent vervolgens zo tot waanzin drijven dat die ophangt. Gisteren deed ik het voor het eerst, en ik moet zeggen dat ik me sindsdien behoorlijk goed voel over mezelf.
 
‘Met Remco,’ zei ik bij het opnemen op m’n allerNederlandscht.
‘Hi Remco, this is Julio from blockchain.scam to inform you about your earnings. You currently have 0,4 BTC on your account.’
‘I don’t own Bitcoin,’ zei ik.
‘Yes Mister Remco, you do. Can I…’
‘Let me ask you a question.’
‘Sure, Mister Remco.’
‘Does this work make you happy?’
‘Well sir…’
‘Do you think it is helping the world?’
 
Het bleef even stil.
 
‘Can I ask you something, Remco?’
‘Of course, Julio.’
‘Do you think you’re smart?’
‘Smart enough to know I’m being scammed.’
‘Ah, I see. You think you are smart. You’re arrogant.’
‘Why does this make me arrogant? Why can I not be smart?’
‘No no no Mister Remco, you said you are smart, so you are arrogant.’
 
In Julio’s optiek maakte mijn vermeende arrogantie me ongeschikt om nog een mening te kunnen hebben over zijn verhaal, laat staan werk of leven. Hij bleef het herhalen: je bent slim en dus arrogant, hoe vaak ik ook zei dat ik mezelf best slim mocht vinden, in ieder geval slim genoeg om telefonische oplichterij te kunnen doorzien.
 
Ik vroeg hem nogmaals of hij happy was, of zijn werk hem voldoening gaf en of er op de krappe arbeidsmarkt geen andere opties waren voor een smooth-talking blockchainlatino als hij, maar daarop kreeg ik geen inhoudelijk antwoord. Ik bleef smart en arrogant, als ware het de grootste zonden die een mens kan begaan.
 
De enige zonde die ik beging, was dat ik me niet aan mijn voornemen hield: ik hing als eerste op. Je kunt veel over telefonische oplichters zeggen, vasthoudend zijn ze wel.

Sensory seekers vs Papa eindbaas

Er kwam op Instagram een video voorbij van een vader die met zijn kinderen stoeit. De vraag die in de video wordt gesteld is: ‘Are you doing rough and tumble play at the right time for your sensory seeker?’ In eerste instantie dacht ik dat ‘sensory seeker’ een omslachtig Amerikaans woord voor jong kind is, maar toen ik het opzocht bleek dat een sensory seeker een kind is ‘met een hoge neurologische drempel of een hele grote sensorische emmer die gevuld moet worden met sensorische input.’
 
Volgens deze definitie wijken sensory seekers dus af van ‘gemiddelde’ kinderen omdat het langer duurt voordat hun zintuiglijke prikkelbeker vol zit. Aangezien zowat elk kind dat ik ken hieronder lijkt te vallen kunnen we concluderen dat het inderdaad een omslachtig en ook wat aanstellerige Amerikaanse term is om jonge honden mee te duiden.
 
In de caption wordt toegelicht dat de beste stoeitijd vlak voor bedtijd is. Stoeien helpt kinderen hun energieniveau te reguleren, draagt bij aan het lichaamsbewustzijn, vermindert stress ‘and so much more’.
 
Verdomd, dacht ik toen ik het las. Mijn kinderen willen altijd na het avondeten met me stoeien. ‘Papa Eindbaas?!’ roepvragen ze dan, alsof ik de Bowser ben aan het einde van hun level, oftewel dag.
 
Ik heb er niet altijd zin in. Moeheid, een stram lijf, volle maag, kinderen die vlak daarvoor nog zaten te gillen aan de keukentafel: er is altijd wel een excuus. Maar het is ook moeilijk om hun enthousiasme te weerstaan. En ergens weet je, ook zonder aanstellerige Amerikaanse Instagram-video’s, dat het goed voor ze is: het contact, het spel, het in een veilige omgeving opzoeken van grenzen.
 
Na het zien van de video was er geen excuus meer. Elke avond neem ik als Papa Eindbaas plaats op het kleed, alwaar ik de non-stop aanvallen van de Pokémon, ninja’s, Mario en Luigi, of welk spel- of tekenfilmfiguur op dat moment dan ook in zwang is, probeer te weerstaan. Zij worden steeds groter en sterker, dus dat laatste steeds moeilijker. Het enige wat ik van ze vraag is tien minuten na mijn laatste hap om het eten te laten zakken. Die tijd gebruiken ze als warming-up.
 
Het komt nog weleens voor dat onze kinderen ’s nachts wakker worden. Zouden ze de nachten na stoeipartijen doorslapen? Ik ben er de afgelopen week extra op gaan letten. En verrek, de uitgestoeide sensory seekers hebben hun nachtelijke zoektochten gestaakt.

Heroes van de zeroes

In de sportschool staat altijd SLAM! op. Altijd. Dat je de naam van het radiostation met uitsluitend hoofdletters en een uitroepteken erachteraan schrijft vertelt je genoeg over het soort muziek dat de dj’s draaien. Als er al dj’s zijn, want je hoort nooit iemand praten. Dat spreekt dan weer voor de zender.
 
SLAM! heeft een themakanaal genaamd SLAM! 00’s, ‘met alleen maar de beste hits uit de zeroes!’
 
Voor de duidelijkheid: hiermee worden de eerste tien jaar van deze eeuw bedoeld.
 
Een man van een jaar of 20, die hier niet alleen sport, maar ook werkt, stelt tussen zijn oefeningen door hardop een vraag aan niemand in het bijzonder: ‘Wat is dit voor ouwe muziek? Was iedereen toen de hele tijd vrolijk ofzo?’
 
In zijn stem klinkt lichte irritatie. Alsof hij de vorige generatie – de millennials, ons, mij – iets verwijt, zoals wij de generaties voor ons van alles verwijten.
 
Terrorisme, oorlogen in Irak en Afghanistan, George W., de kredietcrisis: nee, ook de jaren ’00 waren voor de toenmalige adolescenten geen ontspannen rit, maar wat kan een twintiger van nu daarmee? Wegen de coronapandemie, oorlogen in Oekraïne en Gaza, woningcrisis en klimaatcrisis zwaarder op het gemoed dan wat hiervoor kwam? Of zaaien de woekerende social media niet alleen angst en verdeeldheid, maar versterken ze ook het onheilspellende gevoel dat de mensheid zich aan de rand van de afgrond bevindt?
 
‘Was iedereen toen de hele tijd vrolijk ofzo?’
 
‘Nee, jochie,’ wil ik antwoorden, ‘dat waren we niet, maar ik kan me voorstellen dat het door die lege liedjes voor jouw generatie zo lijkt.’
 
De muziek van zijn generatie is overigens niet veel beter, maar dat zullen mijn kinderen hem over 20 jaar wel vertellen.

Memory

Facebook toonde me een memory, een foto van precies tien jaar geleden van mijn zusje in het MoMA in New York. Ze staat naast een schilderij van Henri Matisse, ‘La leçon de piano’, waarvan onze moeder vroeger een poster boven de piano had hangen.
 
Op de foto is mijn zusje zwanger van haar eerste kind. Ik deelde de memory met haar, zodat we samen konden memoryen, en ze zei dat het voelde als veertig jaar geleden. In eerste instantie vond ik dat ze overdreef, maar toen ik eenmaal ging nadenken over wat er in die tien jaar allemaal is gebeurd leek veertig nog zuinig.
 
Mijn zusje heeft nu, tien jaar later dus, vier kinderen. Ik toen nul, nu twee. Er was een vliegramp, waarbij we een halfzus, een nichtje en een neefje verloren.
 
Ik ging samenwonen. Werd freelancer na mijn eerste serieuze baan. Kocht een huis en kwam in nog niet bezochte landen. Er was een pandemie, een oorlog die de verwarming duur maakte en een oorlog die mensen tot op het bot verdeelde en gaande is terwijl ik dit typ.
 
Tien jaar in een alinea. Het past, maar doet er geen recht aan. De tijd gaat snel, vinden we, vind ik, zeg ik vaak, zeggen anderen. Maar er gebeurt dan ook een hoop.

Natte handdoeken

In de droom, nee, nachtmerrie, was het oorlog. Daar is dus niet veel verbeeldingskracht voor nodig. Een goed deel ervan speelde zich af in de buurt van mijn ouderlijk huis. Ik was daar om te ontsnappen aan de stress en te checken hoe het met mijn ouders ging.

In het kader van het eerste wilde ik in bad gaan, maar dat lag vol met natte handdoeken. ‘O ja’, dacht ik geïrriteerd, tussen de voelbare dreiging van de gebeurtenissen in de straat door, ‘daar dumpen mijn ouders altijd hun handdoeken als ze gewassen moeten worden.’ Ik gooide de handdoeken een voor een in de douche, maar van in bad gaan kwam het niet, want het volgende moment lag ik in een vuurlinie, schuilend achter het wiel van een scheef geparkeerde SUV.

Het schieten stopte en ik stond op, ongedeerd. Een grote, kale man van een jaar of 55 naderde me. Het was duidelijk dat hij het voor het zeggen had. Hij was de commandant of generaal, hoewel hij geen militair uniform, maar een net pak droeg en eerder achter de schermen aan de touwtjes leek te trekken.

Alle omstanders keken naar onze ontmoeting. De man wilde weten ‘aan welke kant’ ik stond. Ik wist dat het de andere kant was dan die van de man, welke kant dat ook was. De kanten waren inwisselbaar, besefte ik, omdat mannen zoals hij, de mannen aan het roer, de manipulatieve machtswellustelingen achter de knoppen, inwisselbaar zijn. Zij zijn het waarom mensen lijden, aan welke kant je ook staat.

Maar nu ging het om mijn leven en dat van mijn vrienden en bondgenoten. Mijn familie. Ik wist met mijn praatjes de man te overtuigen van mijn loyaliteit aan zijn zaak. De man schudde mijn hand en dat maakte me onaantastbaar, zag ik in de ogen van de omstanders. Plotsklaps had ik macht over eenieder hier en dat maakte iets monsterlijks in me los. Ik paradeerde over het slagveld, zocht oogcontact en keek niet weg voordat de ander de blik in nederigheid had afgewend. Ik proefde de geilheid van die macht, de pure opwinding, en hoe het de ziel vergiftigt.

Ik moest mijn loyaliteit bewijzen in een luchtgevecht. In een hypermoderne, supersonische jet achtervolgde ik mijn vrienden die in een Ninjago vliegtuigje (Jay’s Bliksemstraaljager, Legoset# 71784) aan mijn aanval probeerden te ontsnappen. Ik hoopte dat ze me zouden kunnen afschudden, maar het was kansloos. Een van de onderdanen van de Commandant keek me op de vingers om te zien of ik het zou doen: of ik mijn vrienden, mijn bondgenoten – voor hen vijanden – zou omleggen. ‘Shoot!’ riep hij, en ik schoot, maar precies zo dat ik de mensen/Legopoppetjes niet raakte. De jet was nu een schip en ik schakelde het uit. Daarna vermoordde ik de onderdaan, zodat ik mijn vrienden uit het water kon redden en in veiligheid kon brengen.

Vervolgens moest ik in het bijzijn van de Commandant voortdurend op mijn tenen lopen, want ik mocht niet laten merken dat ik het was die zijn onderdaan had gedood. De Commandant vroeg me niet waar hij was, of waarom hij niet met me mee terug was gekeerd van de missie, maar de vragen stond in zijn priemende ogen, die me overal volgden. Behalve in het bad van mijn ouders dus, maar dat lag vol met natte handdoeken.

Ik schrok wakker. Mijn zoontje kwam de slaapkamer in en vroeg me wat er was. ‘Ik had een nachtmerrie,’ zei ik. De avond ervoor had ik hem nog uitgelegd dat grote mensen die ook kunnen hebben, net als hij. Deze informatie verbaasde hem. Het was enerzijds troostend, want het bleek niet aan zijn hoofd te liggen ‘dat alles eng maakt’, en anderzijds teleurstellend, want het houdt dus nooit op.

‘Waar ging het over?’ vroeg hij.

‘Over de oorlog.’

‘Vertel!’

‘Er was een enge man.’

‘Wat gebeurde er toen?’

‘Ik was bang. En daar moest ik mee omgaan.’

Schone anus

Misschien is dit een goed moment om een leuke anekdote over mijn eerste bezoek aan Israël te vertellen. Misschien ook niet, maar ik doe het toch. Een beetje lol staat gelijk aan licht, zeker in donkere, humorloze dagen.
 
De afgelopen twaalf jaar was ik bijna jaarlijks in Israël – pandemieën en oorlogen daargelaten – omdat mijn vriendin er geboren is en er familie heeft. Eerst gingen we met zijn tweeën, later met onze eerste zoon, en nog later met z’n vieren. Een paar dagen Tel Aviv, lekker eten, strand, tussendoor afspreken met neven en nichten met ook jonge kinderen, en bij oma, oom en tante langsgaan voor de kidoesj, de vrijdagavond ter inwijding van de sjabbat. Meer pannen en borden met eten zul je in je leven niet snel zien, laat staan op krijgen. De gastvrijheid is onbeperkt en de onvergetelijke zonsondergangen zijn niet aan te slepen.
 
Jaren voordat ik mijn vriendin ontmoette, was ik er voor het eerst. In Israël dus, al kende ik haar legendarische oma toen nog niet. Ik was lid van het Haags Matrozenkoor, tweede stem, en we maakten elk jaar een concertreis. Polen, (toen nog) Tsjechoslowakije, (toen nog) GOS, Italië, Hongarije en in 1995 Israël. Of deze lijst aan landen betekent dat ik goed kan zingen laat ik aan de engelen over.
 
Een vervaarlijke busrit langs niets dan onmetelijke afgrond (onze ouders hadden eens moeten weten) bracht ons tijdens die reis bij Massada, een citadel op een rots bij de Dode Zee, waar koning Herodes in 40 v. Chr. naar vluchtte, al boeit dat verder weinig voor dit verhaal. Het was er 45 graden. ‘Blijf drinken,’ vertelde de koorleiding ons, ‘ook als je geen dorst hebt.’
 
In de Dode Zee was het zoutgehalte zo hoog dat we zouden blijven drijven. Je kon de krant lezen in zee, hoorden we, maar het was wel oppassen voor water in de ogen. Water blijven drinken alsmede ervoor oppassen: waren dat geen conflicterende opdrachten?
 
We lazen geen kranten, maar drijven zouden we. Het zout prikte op gekke plekken op je lijf – vermoedelijk daar waar je het vuilst was. Als je een scheet liet prikte je anus. Daarom moesten we lachen. Natuurlijk waren er onruststokers die het nodig vonden met water te spetteren. Iemand spetterde terug. Een te snel uit lighouding naar staan teruggeworpen lichaam. Daaropvolgend water in de ogen, en daarmee zout.
 
Het brandde. Door het branden bewoog ik spastisch, waardoor nog meer water in mijn gezicht kwam en het gevoel annex de angst op zichtsverlies ondraaglijk werd.
 
Met half dichtgeknepen ogen probeerde ik een weg terug te vinden naar het strand. Daar stonden douches. Maar het was juli, het laagste punt op aarde en het zand daardoor 1000 graden. Om en nabij.
 
Met handen wrijvend in mijn ogen en onvrijwillig tapdansend en hinkelend van verbrandende voetzolen stuiterde ik over het strand, vermoedelijk ‘de zoveelste’ voor de mensen die daar dagelijks hun diepdonkeroodbruine tan kwamen bijwerken.
 
Ik vond de douches, spoelde mijn ogen uit, en bluste mijn voeten af. De zee ging ik niet meer in en nooit was mijn anus schoner.