Kutjepik met andijvie

‘Kutjepik met andijvie,’ antwoordde de automonteur toen ik hem vroeg hoe het met zijn gebroken sleutelbeen ging. Daarop volgde een relaas over hoe lastig het is om de koplamp van een Subaru te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen, omdat de hele bumper eraf moet. En de bougies, man, breek me de bek niet open over de bougies. Door de ligging van de boxermotor van de Subaru kun je nauwelijks bij de bougies en dat maakt het een teringkarwei ze te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen.
 
‘Maar ik had jou vorige week verwacht,’ zei de monteur.
‘Ik wilde je een extra weekje rust geven, vanwege je sleutelbeen.’
‘Ja, zo. Ik moet blijven werken hè. Anders komt er niks binnen.’
‘Eigenlijk zou je zes weken rust moeten nemen.’
‘Eigenlijk wel. Maar dat kan niet. Het is kutjepik met andijvie.’
 
Na deze uitwisseling moest ik naar de mondhygiënist, waar ik al drie, vier of misschien wel vijf jaar (corona hè) niet was geweest en die me daarom – vermoed ik – extra grondig onder handen nam. 45 minuten lang moest ook mijn gebit naar de garage – nog nooit hield ik zo lang mijn mond open – en kreeg ik verwijten over mijn poets- en stookgedrag. Vaker en beter poetsen en stoken, was de niet zo subtiele boodschap terwijl ik roestvrijstalen instrumenten langs mijn tanden hoorde schrapen. Ik kon niet anders dan ‘Uhu’ doen vanuit het diepste van mijn keel, terwijl het vrijkomende vocht van de werkzaamheden over mijn gezicht spoot.
 
Het hielp niet dat de hygiëniste een soort van ruzietje had met haar assistent, niemand elkaar begreep vanwege de mondkapjes (die dragen zij altijd) en de over en weer verwijten daardoor alleen maar groteskere vormen aannamen. ‘Hou je aandacht op het puntige gereedschap in mijn muil,’ wilde ik zeggen, maar dat kon niet.
 
De onenigheid ging over in een soort geginnegap en daar moest ik maar vrede mee hebben. Draaierig en met een paarse fluorbek van de contrastvloeistof vervolgde ik mijn weg, weer terug naar de garage, alwaar mijn auto na een opgewekt belletje gerepareerd alweer klaar bleek te staan. Of naja, op het parkeerterrein van de aangrenzende Lidl dan, want onze buurtgarage (grens Oostzaan) heeft niet zoveel plek, zeker niet voor onhandige Subaru’s.
 
Goed, ik terug, vanaf mijn huis lopend, want hoe komt die fiets anders weer thuis. De straat waaraan ik woon en waaraan ook de garage ligt heeft maar aan een zijde stoep en die is grotendeels ook nog erg smal. Daar liep ik, op die smalle stoep, in een hoger tempo dan de twee meisjes – jaar of 10, 11 – voor me, die ik niet kon inhalen. Ik liep zo een tijdje achter ze, niet té dichtbij, totdat een van de meisjes me op een krakend herfstblad hoorde stappen en omkeek. Ik was vanuit haar perspectief waarschijnlijk tamelijk groot en toch ook behoorlijk dichtbij. Ze fluisterde iets in het oor van haar vriendin, die keek ook om, en toen renden ze keihard weg.
 
Toen ze bij de Lidl afsloegen keken ze nog eens met bange hertenogen om, om te zien of ik ze niet volgde, wat ik niet deed, al liep ik nog steeds dezelfde kant op. Ik vroeg me af of ik iets intimiderends uitstraalde, of ik dat altijd doe, of dat ik gewoon oud en verwilderd op ze overkwam. Het paarse alieneske goedje in en rondom mijn smoel hielp vermoedelijk niet.
 
Goed, de auto was gemaakt – het was een hels karwei geweest, zeker met dat sleutelbeen – en ik mocht €500,- aftikken. Kutjepik met andijvie.

Visboer

Bij de visboer dringt een man voor die twee garnalenkroketten bestelt. Hij doet het tegelijk: voordringen en bestellen.
 
‘Mag ik twee garnalenkroketten, schat?’ zegt hij tegen de visboer die twee garnalenkroketten pakt en in de frituur doet.
 
‘Noem je Hans nou schat?’ vraagt de verkoopassistente, die blond en wulps en altijd heel vriendelijk is.
 
‘Mag dat soms niet?’ vraagt Hans, die zijn handen op de schouders van zijn assistente – ik weet haar naam niet – legt en de voorgedrongen klant lachend aankijkt.
 
‘Ben je homo geworden?’ vraagt Hans hem.
‘Homo? Ik ben allang homo geweest!’ roept de klant.
 
De visboer aka Hans lacht nog steeds en loopt terug naar de hoek waar hij haringen stond schoon te maken. De verkoopassistente lijkt niet alles te begrijpen en zegt iets Volendams tegen Hans. Die volendamt terug. Dat begrijp ik dan weer niet.
 
De klant schuifelt naar de hoek van de kraam waar Hans met zijn kenmerkende gebogen houding haringen onder handen neemt. Zo zag ik hem ook eens enorme hoeveelheden karton in te kleine en volle papierbakken stampen, gebogen dus. Daar heb ik een filmpje van, bedenk ik nu, omdat het een daad van agressie was, uitgevoerd door een agressieloze man. Alle agressie zat ín de daad. Dat kan dus, een handeling laden met een emotie die je op dat moment zelf niet voelt of uitstraalt.
 
‘Spreek je latijns? Dat zeggen ze weleens hè,’ vertelt de klant.
‘Wie?’ vraagt Hans.
‘Als je iemand homo noemt. Of je latijns spreekt.’
‘Wat?
‘Want homo is in het latijns broer.’
 
Hans reageert niet echt meer. Het is ook allemaal zo onduidelijk. Vis, Volendams, homo’s, latijnse broers. Je kroketten liggen erin, zal hij denken. Laat mij m’n haringen schoonmaken.
 
‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt de verkoopassistente me dan. Vriendelijk, zoals altijd.

Heimwee naar de tropenjaren

‘Is dit het einde van de tropenjaren?’ stuurde een vriendin van me gisteren toen ze haar jongste telg had uitgezwaaid voor haar eerste schooldag.
‘Dat zeggen ze,’ antwoordde ik, ‘maar ik betwijfel of wat ervoor in de plaats komt zoveel beter is.’
 
Een beetje pessimistisch was dat wel, maar niet helemaal ongemeend. Met mijn kleuter van 4 – net drie weken schoolgaand – zijn de aanvaringen momenteel het grootst, luidst en heftigst. Dat waren ze ook met zijn broer toen hij die leeftijd had. Het gedrag van de naar het kleuterschap migrerende peuter kenmerkt zich door een dwarse, opstandige houding, met lak aan elke vorm van regels, afspraken, structuur of gezag, zaken die allemaal in elkaars verlengde liggen. Het mannetje scheldt, schopt, slaat, gooit, duwt, krabt, schreeuwt, gilt en krijst om het minste geringste. Alles is een discussie, niets gaat vanzelf of na één keer vragen (dat blijft, overigens).
 
Daar ik ook maar een mens ben met allerlei beperkingen is mijn geduld en energie regelmatig op en schiet ik in boosheids-modus. Wanneer ik al mijn opvoedkundige en manipulatieve tools uit de kast heb getrokken en niets werkt, verhef ik mijn stem, verwijden mijn pupillen en maak ik met afgemeten handgebaren duidelijk wat ik wil. Nee, niet wat ik wíl, maar wat er moet gebeuren om niet te verzanden in anarchie.
 
Waar dat bij zijn oudere broer dan nog weleens werkte, of uiteindelijk effect had, is de jongste niet onder de indruk van mijn temperament. Ter optimaal dramatisch effect hurk ik weleens voor hem, op ooghoogte, slechts enkele centimeters van zijn gezicht, witheet, om hem duidelijk te maken dat er geen enkele andere weg is dan de mijne. Geen alternatief. Hij kijkt me dan vaak niet eens aan, blijft zijn Transformer transformeren, vraagt stoïcijns of ik hem wil helpen of zegt dat hij me ‘de hardste klap van ooit de wereld’ gaat geven als ik het niet doe. Hij weigert me aan te kijken, doet alsof hij me niet hoort, weet soms zelfs een minzame scheve grijns op zijn veel te schattige kuthoofdje te toveren en dan verlies ik.
 
Het vervolg is dat ik met mijn hand zijn gezicht aan z’n ronde, zachte kinnetje naar dat van mij draai, driemaal verbeten vraag of hij me heeft begrepen, waarop hij antwoordt met een ‘Jahaa, dat weet ik toch al’. Alsof ik de sukkel ben. En dat ben ik waarschijnlijk ook. Zo voelt het in ieder geval wel.
 
Schelden dus. De kinderen (in ieder geval die in Amsterdam-Noord) gebruiken tegenwoordig veel fuck, maar fonetisch en vaak taalkundig incorrect. In mijn vorige stuckje schreef ik al dat wij, de ouders van onze kinderen, vaak ‘fukjoe zijn’. ‘Jij bent fukjoe, mama’. Of: ‘Jij bent poep.’ Het k-woord is ook al voorbijgekomen, maar daarop hebben we direct hard en serieus ingegrepen. Dat moet indruk hebben gemaakt, want nu is iedereen een anker dit of anker dat.
 
De jongste kwam laatst naast me zitten, heel rustig en lief, en zei toen: ‘Fuk is de helft van fukjoe.’ Ik wist niet wat ik moest doen. Knikken, omdat het lettergreepkundig en qua hoeveelheid letters klopte? Of afwijzend reageren omdat hij weer schold? Ik deed niets. ‘Jij bent fukje, papa. Een fukje.’ Als verkleinwoord dus. Een er niet toe doende fuk. En toen ging hij weg. Ik keek een tijdje uit het raam naar buiten, maar daar lag ook geen antwoord. Alle ouders zullen hier wel mee worstelen, dacht ik. Toch?
 
Maar het recalcitrante gedrag zit hem in veel meer dan gescheld. Eergisterochtend ging hij om 6:45u in z’n eentje naar beneden. De kinderen mogen bij ons voor school geen tv kijken, maar toen we in de huiskamer kwamen zat hij in zijn pyjama rustig met de iPad op schoot naar Transformerinstructievideo’s te kijken.
 
Gisteren was hij al om 6:15u wakker. Zonder iets te zeggen glipte hij de trap af om een halfuur later weer boven te komen. ‘Heb je iets gekeken?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee hoor, mama.’ Hij leek de waarheid te spreken, want de iPad en tv-afstandsbediening lagen nog op de hoogste plank in de keuken, waar hij nog niet bij kan. ‘Heeft hij dan gewoon een halfuur lief in zijn eentje zitten spelen?’ vroegen we ons af. ‘Wow, indrukwekkend.’
 
’s Middags waren hij en zijn broer thuis met een vriendje. Ze vroegen om snoep. Dat mocht, want ze hadden goed brood en fruit gegeten. Ze kozen allemaal twee (een grote, een kleine) of drie (drie kleine) snoepjes uit. Terwijl hij nonchalant op een colaflesje sabbelde liep de kleuter op me af.
 
‘Vanochtend heb ik ook al snoep gehad,’ zei hij met een sardonische lach.
‘O, van wie? Van mama?’ vroeg ik verward.
‘Nee, zelf. Eerst een energybar, toen een berensnoepje en toen de kleine balletjes in het potje.’
‘Huhwhahuh?’ wist ik alleen nog uit te stamelen.
‘Ik had de ladder gepakt en heb ze toen gepakt, heeeeeeelemaal bovenin.’
 
Het lukte me niet om boos te worden. Het was te grappig. Die gast had zich in alle vroegte, terwijl de rest van het gezin nog sliep, in de schemerige huiskamer een halfuur lang zitten volvreten met snoep en snacks. In z’n pyjama.
 
‘Heb je ook tv of iPad gekeken?’ vroeg ik in mijn zoektocht naar een laatste strohalm van gezag.
‘Nee, dat mocht niet.’
 
Tropenjaren? Nee. Dit is iets veel, veel ergers.

Dynamisch

Ik vind het vaak een zwaktebod om over kinderen te schrijven, want ja, bijna iedereen heeft een kind, is een kind of was een kind, en voor alle mensen met kinderen is hun kind en wat hun kind zegt of doet het leukst, terwijl het voor een ander ‘mwah’ is want ‘mijn kind doet of zegt leukere dingen’.
 
Maar soms zegt of doet een kind iets zodanig leuks dat je denkt: dit wil en kan ik wel delen. Dit zouden andere mensen, ook mensen met kinderen, wel kunnen waarderen. Zeker als het twee keer gebeurt, vlak na elkaar, en ook nog eens wordt gebezigd door hetzelfde kind, dat onlangs 4 is geworden.
 
Kleine disclaimer: beide situaties deden zich voor in het bijzijn van mijn vriendin, die mij er vervolgens anekdotisch van op de hoogte bracht. Vergeef het me dus als mijn weergave niet 1-op-1 overeenkomt met de realiteit, waar jullie lezers verder geen weet van hebben. Of jullie moeten een en ander na het lezen bij haar gaan dubbelchecken, maar dat gaat wat ver, nietwaar? Voor een humoristisch bedoeld stuckje tekst. Hoewel ik met deze tergende intro de humor inmiddels wel vakkundig de nek om heb gedraaid.
 
Goed, situatie 1 deed zich dinsdagavond voor. Op het badritueel volgt het leesritueel en het is goed voor de kinderen en vooral ons, de ouders, als daar zo min mogelijk van wordt afgeweken. Met name de jongste, net 4 dus en daarmee in het peuter-realm ineens een hele grote meneer, lapt rituelen over het algemeen aan zijn laars en heeft dat altijd gedaan. (Slapen? Fuck dat. Eten? Fuck dat nog meer. Een nieuw vorm te geven anarchistische samenleving bovenop de smeulende resten der westerse beschaving? Yes please.)
 
Het ding is nu dat hij na alle rituelen doodleuk weer uit bed opstaat en doet alsof er een nieuw dagdeel voor hem aanbreekt waarin hij eens flink gaat aan- en doorpakken. Dit keer liep hij naar de kamer van zijn broer, die nog werd voorgelezen door zijn moeder, en besloot er lekker bij te gaan zitten. Twee boekjes voor de prijs van één, moet hij gedacht hebben, en geef hem maar eens ongelijk. Ik moest de deur uit en liet mijn vriendin de situatie verder alleen oplossen (geloof me, het is vaak genoeg andersom). Van haar hoorde ik de volgende ochtend dat grote broer had geprotesteerd tegen het ‘toeschouwerschap’ van kleine broer, omdat die ‘geluk’ zou hebben door twee keer voorgelezen te worden. Hierop antwoordde kleine broer: ‘Ik bén niet gelukkig’.
 
De tweede situatie deed zich gisteren (woensdag) voor, toen mijn vriendin ’s middags met onze zoons was. Zij – mijn vriendin dus – heeft het nogal utopische idee opgevat om in de zomervakantie twee weken schermloos door het leven te gaan. Geen tv, iPad of telefoons, teneinde meer ‘in het moment’ en ‘echt samen’ te zijn in de ons dan omringende Baskische natuur. Ze is benieuwd of een dergelijke kunstmatige prikkelloze omgeving een positieve uitwerking heeft op het gemoed van de kinderen (en van mij). Wat ík van dit idee vind laat ik uit angst voor zelfcensuur maar even buiten beschouwing.
 
Om het idee vóór de vakantie een keer te testen, en te voorkomen dat we elkaars schedels in augustus stukslaan op de Pyreneeën, wil ze komend weekend al schermloos doorbrengen. Toen ze dit voornemen voorlegde aan kleine broer, reageerde hij met: ‘Jij bent fuk joe mama.’ Hierop beende hij weg met zijn Transformer, die iemand ging doodmaken.
 
Of dit stuckje een reclame voor kinderen, relaties of schermen is, weet ik niet. Het is iets wat voorkomt, en waar je dan mee moet dealen, op meerdere lagen en ten aanzien van meerdere personen met uiteenlopende karakters. Het is hartstikke dynamisch allemaal, dat gezinsleven, een beetje als het scherm van mijn telefoon.

Buitenspel

Er deed zich een situatie voor bij de Vomar, waar mijn zoontje van bijna 4 om voor mij en vermoedelijk ook hem onbekende redenen per se naartoe wilde. Deze Vomar zit op het Mosplein in Amsterdam-Noord, en hoewel bakfietsen inmiddels ook hier een groot deel van het straatbeeld bepalen, wordt het plein ook nog bevolkt door een opvallend grote schare daklozen.
 
Een van deze daklozen, een oude, zwarte man met nog zwartere tanden, bood ons een spel aan. Dat het spel al was opengemaakt kon ik zien, waarom de man het ons aanbood niet, al had ik wel een vermoeden.
 
‘Heb je nog meer kinderen?’ Vroeg de man, het spel al door de lucht naar ons toe bewegend.
‘Nog een oudere zoon,’ antwoordde ik.
‘Hier, neem dit spel,’ zei de man, terwijl hij het inmiddels voor mijn borst hield.
‘Wat aardig! Maar dat hoeft niet hoor, want we hebben thuis al zoveel spullen. En spellen.’
‘Neem het spel,’ drong de man aan, ‘of geef het weg.’
 
Weifelend pakte ik het spel, beseffend dat de man zich niet zomaar met een spel af zou laten schepen. Ik legde het in onze bakfiets.
 
‘Bedankt. Ik heb alleen niets voor u, geen kleingeld.’
 
De man maakte een wegwerpgebaar.
 
‘Dat hoeft ook niet, dat hoeft ook niet.’
‘Nou, nogmaals bedankt,’ zei ik, terwijl ik met mijn zoontje naar de schuifdeuren van de Vomar liep.
 
‘Maar misschien kun je een goedkoop energydrankje voor me halen?’ riep de man me na.
‘Is goed,’ omhelsde ik de aap uit de mouw.
‘En wat water? Ik wacht hier op dit bankje,’ zei de man, wijzend naar een bankje pal naast de fiets met daarin het spel.
 
In de Vomar besloot ik met mijn zoontje een klein snackpakket voor de man samen te stellen. Dat zou mijn goede daad zijn van de dag, die ik lang niet elke dag doe.
 
‘Denk je dat hij een kaasbroodje lekker vindt?’ vroeg ik de bijna-kleuter.
‘Ja, en een donut.’
‘Een donut? Vooruit.’
‘En ik wil ook een donut. En een yoghurtdrankje.’
 
Et voilà, aap nummer twee. Voor mezelf pakte ik een saucijzenbroodje, voor de man nog een mid-priced energydrankje – geen Red Bull, maar ook zeker geen naar kauwgomballen smakend cafeïne-infarct – we rekenden af en gingen weer naar buiten, waar de man niet op het beloofde bankje zat.
 
We liepen naar de bakfiets, klaar om te gaan, toen de man zichzelf een hoek om toverde.
 
‘We hebben ook meteen wat te eten voor je gehaald,’ zei ik met een supergoed gevoel over mezelf.
De man keek niet enthousiast. Hij nam de snacks aan, toen de drankjes, en stopte ze in zijn mouw, waar nu weer ruimte was.
‘Asjeblieft hè,’ zei ik nog, hopend op een bedankje, maar helaas.
 
Ik zag het spel nog in de bakfiets liggen – het was helaas niet gestolen of weer meegenomen door de man – pakte het snel en zei: ‘Neem deze weer mee joh, dan kun je het nog een keer bij een ander proberen.’
 
De man maakte weer een wegwerpgebaar en mompelde iets van ‘Hou maar’.
 
Ik zette het spel terug in de fiets en merkte toen dat er iets nattigs op mijn vingers zat. Na allerlei opkomende gruwelgedachten bleek dat mijn zoontje tijdens de interactie met de man zijn nog niet lege maar wel open drankje in de bakfiets had gegooid. Er zat dus dunne aardbeienyoghurt op het spel, in plaats van iets kokhalsopwekkends – een opluchting en ergernis ineen.
 
Tijdens het fietsen naar de speeltuin in het Noorderpark bemerkte ik bij mezelf toch wat irritatie over de lou loene houding van de man ten aanzien van onze gift. Hierop vroeg ik me af of dat me dan toch een slecht mens maakte, mijn goede daad ten spijt. Echt altruïsme bestaat niet, maar een daad voor een ander mag toch gepaard gaan met zo min mogelijk ego? Deze gedachten werden al gauw door een nieuwe gedachte naar de achtergrond gedrukt: wat moet ik met dat kutspel?
 
Ik besloot het neer te zetten in de speeltuin, opdat een ander kind het zou vinden dat er wél blij mee zou zijn.
 
Mijn zoontje en ik speelden. Af en toe keek ik of het spel er nog lag, wat natuurlijk zo was, want wie neemt er nou een achtergelaten spel mee? Het leek zo eerder op een verdacht pakketje, met die yoghurt erop, en ik daarmee op een verdachte man.
 
Toen we de speeltuin verlieten omdat mijn zoontje moest poepen besloot ik de inhoud van de doos nog eens te checken om te bepalen of het niet tóch de moeite waard was het spel te houden of weg te geven. Ik opende de doos en zag dat alles wel een keer was gebruikt of opengemaakt, maar op zich in goede staat. De bruine veeg op een pakje kaarten gaf de doorslag.
 
‘Liefie, ik denk dat we het spel moeten weggooien,’ zei ik tegen mijn zoontje.
‘Ja,’ knikte hij gedecideerd, waarop we het samen in een container flikkerden.
 
Wat voor soort mens dit me maakt, weet ik niet. Wat ik wel weet, is dat ik hygiëne hoog in het vaandel heb: bij thuiskomst wasten we onze handen twee keer grondig. Daarna speelden we met ons eigen gore Duplo.

Het spel Build or Boom, dat ik van een dakloze man kreeg en vervolgens moest weggooien.

Loud talker

In Seinfeld komen meerdere typen talkers voorbij: de low talker, high talker, fast talker en close talker. Vooral de aflevering over die laatste, een date van Elaine die met zijn gezicht steeds heel dicht voor mensen komt staan als hij tegen ze praat, is hilarisch.

Er zijn wetenschappelijke artikelen geschreven over de termen en begrippen die Seinfeld heeft toegevoegd aan de Engelse taal. Ik haal de serie zo vaak aan, omdat het in mijn ogen de beste sitcom is die ooit is gemaakt, met ontelbare momenten van genialiteit, maar dat terzijde.

Het type talker dat in de serie ontbreekt, maar die ik het meest tegenkom, is de loud talker. Ik denk dat ik niet hoef uit te weiden over welk type ik bedoel. Iedereen kent er wel een, of bevindt zich weleens in dezelfde ruimte als een loud talker. Het is iemand die buitenproportioneel luid praat ten opzichte van de locatie en het aanwezige gezelschap.

Ik werk sinds twee maanden bij Het Parool en daar lopen er een paar rond. Het zijn vooral journalisten van de oude garde, die elke poep en scheet over de redactie heen menen te moeten schreeuwen. Het komt territoriaal over, alsof ze aan de jonkies – met name die op de online redactie, zoals ik – duidelijk willen maken dat de analoge aap nog altijd op de hoogste krantenrots zit, hoezeer de abonnee- en verkoopcijfers van het papier ook blijven dalen.

Op dit moment ben ik ook in de nabijheid van een loud talker. Zoiets merk je vanzelfsprekend snel. De kantine van het zwembad, waar mijn oudste zoon onder water door hoepels zwemt, is voor slechts 20% vol. Ik tel 18 mensen, maar slechts 1 van die mensen, een klein grijs mannetje met een ruimvallende zebratrui, is hoorbaar.

Ik weet alles van de voortgang van zijn kind op school, ken zijn politieke voorkeur, de, in zijn ogen, stand van het land – en wat er moet veranderen – en zijn antwoord op de woningcrisis. Zijn stemgeluid is zo dominant, dat het enige wat ik nu kan schrijven over zijn stemgeluid gaat. De resonantie van zijn wat zeurderige, vermoedelijk aangeleerde Mokums bepaalt de beat op mijn trommelvlies. Er is geen ontsnappen aan, geen uitweg. Buiten plenst het.

Er zit niets anders op dan te wachten tot de zwemles voorbij is, en te hopen dat de man niet het omkleedhokje naast het onze kiest, het kapitalistische systeem waar wij onderdeel van zijn. Het is gewoon niet meer mogelijk om dat nú te veranderen, snap je? Het was een lang proces om hier te komen. Verandering moet vanuit de politiek komen, dáár ligt de macht. Politici moeten zich niet excuseren van hun verantwoordelijkheid, zíj moeten ervoor gaan staan. Dat zit ‘m ook in de tone of voice.

Oud en nieuw heb ik trouwens gewoon met een klein clubje gevierd, ben die grote feesten wel zat. Heb het allemaal wel gezien. Jullie?

Had ik al verteld hoe het met mijn kind gaat op school?

Weerstand

Een man achter me in de sportschool is hevig aan het puffen en kreunen. Ik draai me om, om te zien of alles wel goed gaat, maar raak verblind door in zijn zweetdruppels weerkaatsend halogeenlicht. Ik knipper een paar keer met mijn ogen en zie de man stroboscopisch mijn kant op lopen. Hij stopt naast me, met zijn handen in zijn zij, en zijn middenrif op en neer golvend als de buik van een gestrande bultrug.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Benen man, Jezus,’ weet hij tussen het hijgen uit te brengen. ‘Vind ik het zwaarst. Maar dat ben ik.’

Ik ben het niet met hem eens en probeer dat subtiel duidelijk te maken.

‘Vind ik niet,’ zeg ik. Poging mislukt.

‘Tenminste, bovenbenen vind ik altijd wel lekker.’

Met mijn handen wrijf ik over en knijp ik in mijn bovenbenen. Dat doen mensen hier namelijk als ze met andere mensen over spiergroepen praten. Anders telt het niet.

‘Hamstrings,’ vervolg ik, ‘wat jij nu doet, die zijn altijd wel pittig. Dan ligt een blessure op de loer.’

‘Ja maar ik train licht. Niet te zwaar. Dán krijg je blessures. En dat moeje niet willen.’

‘Nee.’

Wat volgt is een gesprek over de respectievelijke voor- en nadelen van zwaar en licht trainen. Van zwaar trainen krijg je meer spiermassa, maar zo breed willen de man en ik allebei helemaal niet worden. Dat is niet ons doel. Wij doen het meer om een beetje fit te blijven. En als medicijn tegen de waanzin, natuurlijk, maar die beweegreden houd ik voor me.

De man vertelt me, nog steeds met een ogenschijnlijk tekort aan zuurstof en overschot aan zweetvocht, dat hij in december ziek is geweest en daar nog steeds de naweeën van voelt.

‘Corona?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt de man met een intonatie en blik alsof ik iets noem wat helemaal niet bestaat.

‘Ik heb het ruim een jaar geleden gehad,’ zeg ik, ‘en ben af en toe nog steeds kortademig. Meer dan vroeger, zeg maar.’

Het blijft stil.

‘Maar we worden ook ouder hè,’ voeg ik toe. Daarmee is de man het roerend eens.

‘Nee maar ik was echt ziek. Mijn vrouw nog steeds.’

‘Je hoort het veel nu. Mensen hebben geen weerstand meer.’

De gesprekken in de sportschool spelen zich voornamelijk af tussen open deuren. Voor de afwisseling gooi ik er een anekdote doorheen.

‘Als student woonde ik in een huis met 13 anderen. Ben ik eerst een week goed ziek geweest, daarna nooit meer. Had alle antilichamen verzameld.’

‘Waarom denk je dat daklozen nooit ziek zijn?’ zegt de man terwijl hij naar buiten wijst, waar auto’s zich ronkend klaarmaken voor de A10. ‘Die hebben een weerstand van hier tot Tokyo!’

Nou en toen stopte het gesprek.

Berk

De bel gaat niet, want we hebben geen bel, maar er staat wel iemand voor de deur die klopt.
 
Ik open de deur, zoals altijd een beetje geïrriteerd – laten we wel wezen: je stoort me thuis – en zie een man in groene overall die al druk bezig is met bewegen en wijzen naar onze berk. Hij wil heel graag praten, dus dat laat ik hem maar doen.
 
‘Die berk is dood,’ zegt hij, nog harder wijzend. Ik kijk hem en daarna de berk ondanks zijn drukte sceptisch aan.
‘Dood?’ vraag ik met een frons, om mijn scepsis ook lichamelijk te uiten.
 
De man gebaart me met zijn hele lichaam met hem mee te lopen zodat ik het beter kan zien. Zijn bewegingen zijn dwingend. Drammend.
 
‘Kijk, bovenin, dode takken. Hij sterft af naar beneden.’
 
Ik zie de dode takken en wil ook nog wel geloven dat de dood daalt in plaats van stijgt, maar weiger te geloven dat de berk dood is. Al deze gedachten maken dat ik stil blijf.
 
‘Zijn er wegwerkzaamheden geweest?’ vraagt hij.
 
Verdomd, denk ik. Wegwerkzaamheden.
 
‘Ja, ze hebben een paar maanden geleden een heel stuk uit het asfalt gesneden, hier, voor ons huis.’
 
Nu ben ik degene die dwingend beweegt. Ik leid de man in de groene overall, deze hedendaagse Shrek, naar een rechthoekig litteken in de weg, direct voor onze voortuin.
 
‘Ze gingen wel een meter diep. Leidingen vervangen ofzo.’
 
Shrek knikt en gromt als een vallend kwartje. Ik kijk hem aan, mijn scepsis vervangen door angstig besef.
 
‘Dan hebben ze waarschijnlijk een wortel doorgesneden.’ De man klinkt alsof hij de tragiek van de situatie wel begrijpt, maar er is ook berusting omdat hij al zoveel boomleed heeft gezien.
 
‘En nu? Moet-ie weg?’ vraag ik.
 
‘Nog niet dit jaar. Nog niet volgend jaar. Maar het jaar d’rop? Wie weet. Ik kom over een tijdje wel weer kijken.’
 
De dagen erna ben ik in rouwstemming om de stervende berk, onze grootste boom. Hoe haal je zoiets weg? En wat zet je er dan voor in de plaats? Het duurt decennia voordat je weer een boom van die omvang hebt. En wie heeft er nou decennia? Ergens in Boxtel verkopen ze volwassen bomen, zei Shrek. Maar die zijn duur. En in Boxtel.
 
Na de rouw volgt woede. Kutgemeente, denk ik. Zij gaan dit maar oplossen. Zij mogen de berk weghalen en er een volwaardige vervanger voor neerzetten. Hoe ga ik het mijn vriendin vertellen, net nu ze groene vingers heeft?
 
Twee dagen na Shrek staat er weer een man voor de deur, niet in overall, maar wel met een uitstraling van autoriteit op het gebied van glazenwassen.
 
‘Bent u de glazenwasser die met zijn ladder laatst een kras in ons raam heeft getikt?’ vraag ik pisnijdig om alle onrecht die willekeurig onze kant op wordt geslingerd.
 
‘Eh nee? Ik ben hovenier en zag jullie berk…’
 
‘Jaja, die is dood, ik weet het.’
 
‘Nee, hij is niet dood. Hij heeft alleen wat dode takken. Ik ben dus hovenier en ik zou ze voor u kunnen verwijderen.’
 
‘Niet dood? Want er was hier eerder iemand in een groene overall die zei dat hij van bovenaf aan het sterven is.’
 
‘Nee hoor, alleen wat dode takken.’
 
Nadat de man me zijn kaartje heeft gegeven (‘Bel me gerust!’) voel ik een mate van verlichting. Een paar dode takken kunnen wel hebben. Het is nu wachten op de glazenwasser.