Windstromm

‘Om louter in de overtreffende trap te spreken moet een mens zich wel erg pietluttig voelen. Diep van binnen, daar waar de twijfel het hevigst woedt. Een man die iets denkt, die dat echt vindt en het vervolgens zegt, zo’n man heeft aan een simpele omschrijving genoeg. Krachttermen zijn voor die mensen die het gevoel hebben zich te moeten doen gelden. Zij, die het gevoel hebben niet verzekerd te zijn van hun plek op deze aarde. Alsof hun bestaan niet onmiddellijk gelegitimeerd werd simpelweg door geboren te zijn. Een milder man dan ik zou het daar mee eens zijn. Ik wil zien uit wat voor hout je gesneden bent. Afhankelijk daarvan gooi ik je op de brandstapel of gebruik ik je voor het bouwen van een huis.’

Aldus Windstromm, de 88-jarige botanicus uit Zeist. Het was dan ook niet meer dan zijn leeftijd waardoor hij de autoriteit dacht te bezitten om dergelijke uitspraken te doen. De auteur speculeert niet graag, maar dat hij zelf nooit zijn mond had opengetrokken en zich als een ware knecht dag in dag uit naar zijn onbetekenende baan als facilitair medewerker van een regionale groothandel had gesleept, terwijl hij zijn eigenlijke passie, DE PLANT, als een onbewaterd bosje chrysanten liet verwelken, moet hebben bijgedragen aan zijn behoefte het in zijn ogen als een megalomane patjepeeër met prestaties en feitenkennis dwepende, voor het overgrote deel grootstedelijke yuppentuig op de plaats te zetten.

Een kenmerkende eigenschap van dwepend yuppentuig is echter dat het zich totaal niet bekommert om de mening van anderen, zeker als die anderen niet ook grootstedelijk en patjepeeënd zijn en al helemaal niet als ze uit ZEIST komen en al helemaal helemaal niet als ze vertegenwoordigt worden door een zowat seniele, met een half been nog in de maatschappij, maar met anderhalf been al in het graf bivakkerende, gefrustreerde, diep verbitterde botanicuswannabe.

Maar Windstromm moest wat. Hij had geen vrouw, was überhaupt nooit getrouwd geweest en had nergens kinderen verwekt. Het ooit zo hevig brandende botanische vuur in hem was gedoofd en afgezonderd van een zielig rijtje cacti was er niets in zijn vergeelde aanleunwoning wat tot de flora gerekend kon worden. Nee, Windstromm was een miezerig hoopje mens. Waarom zou iemand zich ook maar iets van hem aantrekken? Hij was inmiddels zo grijs en zo klein en algeheel onbeduidend (een beetje viezig en riekend ook) dat de gemiddelde voorbijganger allang had gevraagd ‘Waarom? Wat moet dat hier nog?’. Aan wie of wat die vraag in een dergelijk hypothetisch geval gesteld zou moeten worden is overigens geheel onduidelijk. Op de vraag of God bestaat en zo ja, waar hij dan moge bivakkeren, heeft de auteur geen antwoord. Het is een vraagstuk waaraan hij zijn vingers überhaupt niet wil branden, dus als de sodemieter terug naar Windstromm.

Windstromm was dus oud en eigenlijk ook best zielig. In zijn huis, wat eruit zag alsof het ooit verkreukeld was door een reus, stond een stoel waarin hij meestal zat en een stoel waarin hij zelden zat. Er stond ook een bed, maar omdat zitten bij hem meestentijds gelijkstond aan slapen was dat zo goed als ongebruikt. In de huiskamer stond verder een bureau en een kast en in het midden van de kamer een salontafel. Op de tafel stond een enorme lege bloempot. Er zat niets in, geen aarde, laat staan een bloem of plant. Windstromm zat in zijn stoel en keek er onophoudelijk naar. Ook toen de telefoon ging.

‘Windstromm.’
– ‘Hallo Windstromm.’
Windstromms adem stokte. Hij hoefde niet te vragen ‘wie is daar’ want hij wist allang wie daar was. Nog voordat zij ‘hallo’ zei, wist hij al dat het Bettra was, zijn grote, verloren liefde. Niet eens the one that got away, maar everything that got away. Zij was ooit alles en symboliseerde alles wat hij was kwijtgeraakt en alles wat hij door haar afwezigheid nooit had gehad. Want dat zij alles was, had hij toen niet beseft. Daarom was hij gemakzuchtig, afgeleid, niet aanwezig genoeg om haar vast te houden. Want ondanks haar onvoorwaardelijke, aan het absurde grenzende liefde voor hem, wilde ook zij vastgehouden worden, omdat mensen dat nu eenmaal willen. Dat Windstromm dat zelf ook wilde, durfde hij pas veel te laat toe te geven. Wat heet, daar gezeten in zijn versleten, doorgezakte stoel hield hij nog steeds betogen over de zogenaamde geldingsdrang van de onzekere generaties onder hem en was hij te koppig om te erkennen dat hij een fout had gemaakt. Niet zozeer in zijn houding jegens Bettra (hoewel die natuurlijk niet bevorderlijk was voor een lange, warme relatie), maar in het negeren van die fout. In zijn stuurs- en koppigheid; maskers voor zijn diepgewortelde angst.

Want natuurlijk WIST hij wel wat hij had gedaan, of liever NIET had gedaan. Natuurlijk wel. Net zoals hij wist dat hij het liefst zijn leven lang in de aarde had zitten wroeten in zijn zelf samengestelde en door hemzelf bestudeerde hortus botanicus. Natuurlijk wist hij al die dingen, en meer. Hij voelde ze, als warme messen snijdend door zijn roomboterziel. Hij had zichzelf en anderen zoveel ontzegd, maar hij had het volgehouden en hij zou het volhouden, thuis in zijn stoel met de gordijnen dicht, starend naar een lege bloempot. Hij zou het volhouden verdomme! Hij was er immers bijna. 88. Hoe lang nog? Niet meer dan een paar jaar toch? Hij had al niet eens pijn meer. Alles wat was begonnen als pijn toen hij oud begon te worden was nu geen pijn meer. Het was er gewoon. De pijn was normaal, voor zover zijn zenuwen überhaupt nog signalen doorgaven.

Maar nu voelde hij wel. Pijn, ja. En een nog groter palet aan emoties waarmee hij elke schilder naar de kroon zou kunnen steken (misschien niet qua talent, maar wel qua hoeveelheid en variëteit aan verf, hoewel hij nog nooit een schilderpoging had gewaagd en er van talent dus wellicht meer sprake zou kunnen zijn dan in dit stadium te vermoeden valt. Het heeft hoe dan ook geen gewicht in dit metaforische geval). Bettra’s stem was een bliksemschicht die zijn zijn deed oplichten.

‘Windstromm?’ vroeg ze, daar het nu al een halve minuut stil bleef.
Windstromm schraapte zijn keel. ‘Bettra…’

Weer een stilte. Dit keer korter, maar lang genoeg voor Bettra om te merken wat een impact ze had gemaakt.

‘Stoor ik?’ vroeg ze uit gewoonte.
‘Storen? Nee, nee hoor.’

Windstromm voelde wederom de behoefte zijn keel te schrapen. Het schrapen ontwikkelde zich echter al snel tot een hoestaanval. Kuchend en proestend probeerde hij op te staan om zich wat meer lucht te verschaffen, maar zijn broze benen waren niet in staat mee te werken aan een opwaartse beweging van zijn lichaam. Het was bovendien niet alleen zijn lichaam dat gedragen moest worden, maar ook het gewicht van de situatie, van het laatste telefoongesprek wat hij ooit nog had verwacht, maar het eerste waarop hij had gehoopt. Bettra. Bettra. Te midden van zijn gekuch en gehoest vond hij het ineens een hele vreemde naam. Niet dat híj daar iets van kon zeggen natuurlijk, hij was niet eens Scandinavisch.

Door de hoorn van de telefoon hoorde hij Bettra op bezorgde toon zijn naam roepen. ‘Drink wat water!’ riep ze hem toe. ‘Het lukt niet!’ wist hij uit te brengen. ‘Wat lukt niet? Water drinken?’ vroeg ze. ‘Nee! Opstaan!’ proestte hij uit. Windstromm hoestte zo hevig dat zijn hele lichaam heen en weer schudde. Hij had moeite de hoorn vast te houden. De stoel was bovendien van het schommelende soort, iets wat Windstroom nooit deed, hij zat gewoon stil, maar bewoog nu dus met zijn heftige bewegingen mee. Naar voren en naar achteren werd hij gezwiept, totdat het momentum zo groot was dat hij werd gelanceerd en plotseling midden in de kamer stond. Bij de landing evolueerde het hoesten in een enorme nies en daarmee was het klaar. Windstromm zocht automatisch iets om zich aan vast te klampen, maar dat was er niet en dus moest hij zelf blijven staan, iets wat wonderbaarlijk genoeg lukte. Hij was wel zo krom als een banaan dus stond hij half voorover gebogen over de tafel. Hij keek recht in de leegte van de bloempot. Windstromm schraapte zijn keel nog eens voorzichtig, er zachtjes tegenaan drukkend met zijn vingers, ter bevestiging dat het nu echt klaar was en draaide zich voorzichtig om naar de stoel op zoek naar de hoorn. Tot zijn verbazing had hij deze nog steeds vast. In de verte hoorde hij een piepend stemmetje wanhopig zijn naam roepen. Hij tilde de hoorn naar zijn oor en zei: ‘Ik ben er nog.’

Bettra slaakte een zucht van verlichting. ‘Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken…’ zei ze met een toon van schuldbesef. ‘Het is al goed,’ loog Windstromm. ‘Maar mag ik vragen waarom je belt?’

En zo begon Bettra’s relaas. Ze vertelde hoe haar dochter en schoonzoon de zolder aan het leegruimen waren met het oog op Bettra’s aanstaande vertrek naar een verzorgingstehuis. Bettra was immers ook al 86 en had haar heup meermaals gebroken, de rechterheup om precies te zijn, waarvan de laatste keer in de badkamer en de keer daarvoor tijdens een val van de fiets. Bettra’s dochter, Quinta, had daarop in overleg met haar man Tibalt, die niet al te happig was om de steeds intensievere verzorging van zijn schoonmoeder op zich te nemen, besloten dat ‘het misschien tijd werd’ om ‘eens uit te gaan kijken naar een andere woning’. ‘Wat voor andere woning dan?’ had Bettra gevraagd. Ze was immers geenszins van plan te verhuizen. Met behulp van stok en rollator kwam ze eigenlijk overal nog bij en aan en ‘ja natuurlijk’ was het badkamerincident iets om van te schrikken en ‘reden om extra voorzichtig te zijn’, ze wist immers zelf ook wel dat haar gestel nu een stuk brozer was dan tien jaar daarvoor, maar met her en der ‘wat gemonteerde leuningen’, de al eerder genoemde mobiele handvatten (stok, rollator) en ‘wat anti-slip zooltjes onder haar sloffen’ zou het pijnlijke voorval een eenmaligheid blijven. Bovendien kwam er iedere dag iemand van de thuiszorg, wat ze overigens van haar eigen centen betaalde, en kon die haar eventueel helpen met dat wat haar niet was gelukt. Of haar ‘oprapen van de vloer’, als ze daar lag. Om die grap kon Quinta niet lachen en dus was ze geneigd om de suggestie van haar man te volgen. Bettra liet zich uiteraard niet zomaar afschepen naar ‘de wachthal der kadavers’, zoals ze bejaardentehuizen pleegde te noemen, maar toen Tibalt na Quinta ook de coördinator van de thuiszorg en de huisarts aan zijn zijde kreeg, werd Bettra overstemd.

En dus werd er een woning voor haar gezocht. Een ‘mooie’ plek waar ze zich vanzelfsprekend ‘thuis’ zou voelen. Het mocht best wat kosten. Tibalt was niet te beroerd om bij te leggen, mocht Bettra het niet zelf kunnen opbrengen. Quinta was tijdens de zoektocht naar een ‘warm, nieuwe onderkomen met zorg op maat’ vast begonnen met het inventariseren van de woning van Bettra. Deze bevatte nog veel spullen van haar overleden echtgenoot, Stevel, een Schots diplomaat, en die spullen konden wat Quinta betrof ‘wel weg’.

Tibalt en Quinta namen de regie over Bettra’s leven over en degradeerden haar daarmee tot figurant. Lijdzaam zag ze hoe haar vertrouwde nest stapsgewijs werd ontdaan van alles wat het vertrouwd maakte. Het eerste slachtoffer was het bureau van Stevel. Een enorm bruin apparaat dat volgens Quinta ‘al het licht in het huis absorbeerde’, waar Bettra nooit aan zat en waar nog steeds wat van Stevels attributen op lagen: een briefopener, puntenslijper, nietmachine, perforator (zo’n oud, groot zwartkleurig apparaat) en een leesliniaal. Stevels ogen waren nooit heel goed geweest, dus toen ze eenmaal slechter werden, duurde het niet heel lang voordat ze te slecht waren om goed te kunnen lezen. Het leesliniaal vergrootte de letters en bood hem houvast tussen de regels door. Iedere ochtend had ze hem zien zitten, steeds langzamer de kranten doorspittend. Maar dankzij het liniaal bleef hij op de hoogte van wat de wereld bezighield en dat gaf hem het gevoel er nog deel van uit te maken. Totdat hij op een morgen niet meer wakker werd. Toen was er van gevoel geen sprake meer, maar werd hij ter aarde besteld en maakte hij meer deel uit van de wereld dan ooit tevoren. Zonder dat hij het wist. Zonder dat hij nog iets wist.

Zijn leeslamp, zijn stoel (ook van het schommelende soort. Een functie die Stevel wél ten volle benutte), wat plakboeken met krantenknipsels, het moest allemaal weg. Wat ze toen al besefte, maar wat Quinta bleef proberen te verhullen, was dat in principe alles weg zou gaan. In het verzorgingstehuis zou Bettra een bed krijgen en een kast. Misschien zelfs een tv. Verder wat kleurplaten aan de muur van de kleinkinderen, af en toe een bos bloemen, maar van haar ‘spullen’ zou niets meer over zijn. Het zou er ook niet toedoen, want hoe lang zou ze er nog gebruik van kunnen maken? Op een dag zou haar woning toch leeggeruimd worden, of ze nou leefde of niet. Wat heet! Ze mocht blij zijn dat ze het nog kon meemaken! Waarom was haar overigens niet helemaal duidelijk.

‘Sorry,’ onderbrak Bettra zichzelf. ‘Ik ratel maar door, maar je weet nog steeds niet waarom ik bel.’ ‘Geeft niet,’ antwoordde Windstromm, die haar stemgeluid alleen maar fijn vond. Ze had hem de IKEA-gids kunnen voorlezen en dan nog had hij er graag naar geluisterd. Hij had niet eens door dat hij nog steeds stond, gebogen over de bloempot. Haar monoloog had hem zijn broosheid doen vergeten, iets waar zijn benen helaas nog steeds wel van doordrongen waren. Zijn fascinatie voor deze vrouw hield hem staande, of deed hem in ieder geval vergeten dat staande blijven voor hem geen vanzelfsprekendheid was. Met knikkende knieën luisterde hij verder.

‘Goed, ik zal wat bondiger proberen te zijn. Meer de kern zien te raken,’ zei Bettra zo vastberaden mogelijk. ‘Waar was ik? O ja…’

Ze vervolgde door te vertellen dat het niet lang duurde voordat de zolder aan de beurt was. Terwijl Tibalt en Quinta samen een kast uit elkaar probeerden te halen, hoorden ze hun dochtertjes, de tweeling Anne en Mara, giechelend aan elkaar voorlezen. ‘Moet je deze horen,’ zeiden ze om beurten, gevolgd door het theatraal voordragen van een passage.

‘In de woestijn van het leven vond ik een spaarzame bron. Opgejaagd door de drukte verdwaalde ik in de leegte. Achter me hoorde ik niets dan hoongelach, voor me de weidsheid van de bergen. Alle kanten kon ik op, een vorm van absolute vrijheid. Tegelijkertijd was ik gevangen in de beperking van mijn eigen gedachtes. Jij brak me los uit het patroon. Jij liet me zien dat ik overal heen kon. Sinds jou ben ik geboren, daarvoor was ik slechts de belofte van een mens.’

‘HAHAHAHAHAHA!’ schaterden de meisjes het dan uit. Woorden als ‘boezem’, ‘begeerte’ en ‘verrukking’ kwamen voorbij. Ze hielden het niet meer. Pas toen Tibalt kwam uitzoeken wat er nou zo grappig was, zag hij dat ze een doos vol brieven hadden gevonden. De meeste waren zo’n 60 jaar oud en allemaal werden ze afgesloten met ‘Al mijn liefs, Windstromm’. Tibalt maande de meisjes de brieven terug in de enveloppen en in de doos te doen, hopend dat Quinta ze niet had horen voorlezen. Hij wilde zijn vrouw niet onnodig shockeren met de onstuimige liefdesgeschiedenis van haar moeder, zeker niet als deze zou betekenen dat ze Stevel niet trouw was geweest. Bettra stond bekend als een integere vrouw, een eigenschap die Quinta van haar had gekopieerd, en Tibalt wilde die deugd niet in het geding brengen.

Maar waar Tibalt als boekhouder over het algemeen uitstekend met cijfers overweg kon had hij zich hier misrekend. Bettra en Stevel hadden elkaar pas in 1956 leren kennen. Deze brieven waren gedateerd van de jaren ervoor en duidden dus niet op ontrouw. Het was dus maar goed dat Tibalt, terwijl hij met de doos brieven de zoldertrap afdaalde, een trede miste en viel. Dat hij hierbij zijn pols kneusde was vervelend, maar dat Quinta nu kon zien wat er écht in de doos zat, terwijl Tibalt bij het verlaten van de zolder op haar vraag wat hij weg ging gooien had geantwoord met ‘O, gewoon wat oud papier’, betekende dat zij haar moeder, haar lieve, oude, o zo integere moeder, kon vragen wie Windstromm was.

Windstromm. Het horen van de naam had haar adem doen stokken, net zoals hem gebeurde bij het horen van haar stem.

Terwijl Bettra vertelde hoe ze de brieven stuk voor stuk teruglas en tijdens het lezen de onbedwingbare behoefte voelde om hem te spreken, begaven de benen van Windstromm het. Met een doffe klap viel hij op de grond, alwaar hij nu in gebogen houding naast de tafel lag. Hij had nog geluk dat hij niet óp de tafel viel en nu bedolven lag onder de scherven, of erger. Bettra hoorde aan de andere kant van de lijn vooral een hoop gekraak. Voor de tweede keer tijdens het telefoongesprek maakte ze zich zorgen. ‘Windstromm! Windstromm!’ riep ze. In de verte hoorde ze gekerm. ‘Windstromm!’ riep ze nog eens, uit volle borst. Enigszins bekomen van de schrik hoorde hij naar nu ook. Voor zover hij het kon inschatten had hij geen ernstige verwondingen opgelopen, maar opstaan lukte hem niet meer. Alle kracht was uit zijn benen weggevloeid. Met de laatste kracht in zijn armen lukte het hem nog de hoorn naar zich toe te draaien.

‘Ik ben gevallen!’ hijgde hij.
‘O nee!’ riep ze bezorgd. ‘Ben je gewond?’
‘Nee, maar ik kan niet meer opstaan.’
‘Wat zeg je?’
‘Ik kan niet meer opstaan!’
‘O… Kun je niet opstaan?’
‘Dat probeer ik je te zeggen!’
‘O… En je optrekken aan iets?’
‘Ik heb geen kracht meer. Geen kracht meer.’

Windstromm moest huilen. Het was hem teveel geworden. Hij had alle impulsen die zijn dagelijkse routine ook maar enigszins hadden kunnen ontwrichten jarenlang op afstand gehouden, maar nu, na Bettra’s telefoontje en haar verhaal, hulpeloos liggend op de grond, was zijn verzet gebroken.
‘Ik heb geen kracht meer…’ snikte hij.
‘Windstromm…’

Ineens wist Bettra wat ze moest doen. Ze moest naar hem toe.

‘Waar woon je?’
‘Het komt wel goed… Ik moet gewoon even rusten. Dan komt het wel weer goed.’
‘Doe niet zo gek, ik kom naar je toe.’
‘Nee, nee, niet doen. Niet hierheen komen. Dat kan je niet…’
‘Je klinkt net als mijn dochter en schoonzoon. Ik weet zelf wel wat ik kan. Ik kom naar je toe. Ik heb die nieuwe heup nog nauwelijks kunnen gebruiken. Wat is je adres?’
‘Fazantenplein 12.’
‘Tot zo Windstromm. Blijf rustig liggen.’
‘Ik kan niet anders…’

Bettra trok zich, niet zonder moeite, aan de handvatten van haar rollator op uit haar stoel. Ze rolde zichzelf naar de kapstok en trok haar jas aan. Dit deed ze altijd zittend op het plateautje van de rollator, daar waarop ze de koekjes en cakejes en kopjes neerzette voor haar gasten. Iedere keer weer kreeg ze dezelfde kreten naar zich toe geslingerd als ze zich uit haar stoel omhoog hees om iets lekkers te pakken: ‘Dat doe ik wel!’ ‘Blijf toch zitten!’ ‘Mam, doe nou niet zo eigenwijs!’ Ze trok zich er niks van aan. Het duurde misschien 20 minuten voordat ze terug was, maar ze kreeg het voor elkaar. Soms viel er wat om, een blik lekkers of zijzelf, maar ze kwam altijd terug met versnaperingen. Nu zat ze dus op dat plateau, met haar oude kont in de kruimels, en probeerde ze haar jas aan te trekken. Dat ging niet zo makkelijk. Ze was behoorlijk stijf en al een tijdje niet meer naar buiten geweest, dus de soepelheid van de handeling ontbrak.

Ze had natuurlijk aan Quinta of Tibalt, die nog steeds op zolder haar materiële leven aan het ontleden waren, kunnen vragen of ze haar konden helpen. Los van haar eigenwijsheid, naast integriteit haar meest in het oog springende eigenschap, had ze weinig vertrouwen in de bereidwilligheid van haar dochter en schoonzoon om haar alleen op pad te laten gaan. Daarom was dit een missie die ze in haar eentje moest aangaan. Die jas zou ze aankrijgen en het lukte ook. ‘Sleutels,’ dacht ze. ‘Nergens te bekennen. Dan maar zonder sleutels.’ Bettra trok zichzelf omhoog van het plateautje, draaide zich om, pakte met één hand een handvat en deed met haar andere de deur open. Niemand hoorde iets en weg was ze, op weg naar de lift.

Eenmaal buiten trok ze haar kraag op. Er stond een waterkoude wind. ‘Een sjaal was geen overbodige luxe geweest,’ mompelde ze tegen zichzelf. Maar teruggaan was geen optie en dus ging ze voorwaarts, richting de bushalte. Fazantenplein. Lijn 4 moest ze hebben. Zou die nog rijden? De laatste keer dat ze met de bus ging, kon ze zich niet eens meer herinneren.

De bushalte bevond zich vlak voor haar huis, maar was omringd door zand en lint en oranje pionnen. Ze probeerde zich een weg door de ravage te banen om het oranje plakkaat te kunnen lezen dat over de vertrektijden heen was geplakt. De lettertjes waren eigenlijk te klein voor haar staarderige, waterige ogen en haar bril had ze natuurlijk (ook) niet bij zich, maar ze kon uit de woorden ‘tijdelijk’ en ‘buiten’ en ‘gebruik’ opmaken dat ze door zou moeten lopen naar de volgende halte. Haar missie was nog geen vijf minuten onderweg en had al flink aan complexiteit gewonnen. Maar Bettra Hoevenkamp zou Bettra Hoevenkamp niet zijn als ze daar op dat moment rechtsomkeert had gemaakt en terug naar binnen was gegaan, terug naar het huis wat haar huis niet meer was, en dus liep ze door.

Ze kwam langs de bakker waar Stevel altijd vers brood voor hen kocht. Iets verderop passeerde ze de tabakszaak waar Tibalt voor Stevel zijn favoriete sprietsigaartjes haalde toen Stevel het zelf niet meer kon. De dokter vond dat Stevel die troep niet meer aan moest raken, maar Stevel weigerde zich ‘zijn laatste pleziertje’ af te laten nemen, iets waarop de dokter iedere keer weer schouderophalend de kamer verliet. Ze kwam langs de bloemenzaak, de slager, de opticien, de ijzerhandel… Winkels waarmee hun dagelijkse routine ooit werd bevolkt, maar waarvan het bezoeken niet meer was dan een vale herinnering. De mensen die nu in de winkels stonden waren jong. Jonger dan zij in ieder geval. Op een dag zouden ook zij oud zijn en dan zouden anderen de boodschappen voor hen doen. Bettra zou dan al dood zijn, dacht ze. Die winkels zouden misschien niet eens meer bestaan. ‘Het is vluchtigheid troef in dit leven,’ filosofeerde ze. ‘Laat ik dus maar als de donder mijn weg vervolgen.’

De bushalte was in zicht. Het was er druk. Ze hoefde niet lang te wachten tot de bus kwam. Ze meende door een enkeling vragend te worden aangekeken: ‘Bent u niet veel te oud om zomaar los op straat te lopen.’ ‘Nee hoor, het werkt allemaal nog prima!’ antwoordde ze, terwijl niemand de vraag daadwerkelijk had gesteld. Nu keken ze haar wel aan, maar niet te lang; oude mensen praten immers weleens in zichzelf.

De bus stopte. Net op het moment dat ze betwijfelde of ze wel op zou kunnen stappen bood een man haar zijn arm aan. Zijn vriendin ontfermde zich over de rollator. ‘Dank u wel,’ was ze vriendelijk. Toen de buschauffeur haar naar haar OV-chipkaart vroeg en Bettra’s gezicht in een vraagteken veranderde, was er her en der wat gezucht te horen, maar daar trok Bettra zich niets van aan. ‘Ik heb geen watdanook-kaart. Ik heb een missie.’ De buschauffeur draaide met zijn ogen en maakte met zijn hand een gebaar van ‘loop maar door’. Dat deed ze niet.

‘Kunt u mij waarschuwen bij het Fazantenplein?’
‘Ja hoor,’ antwoordde de buschauffeur.
‘Dank u wel.’

Bettra nam plaats en de bus vervolgde zijn weg. Ze kwam langs plekken waar ze al 20 jaar niet meer was geweest. Hele woonwijken van vroeger waren vervangen door anonieme flatgebouwen, glimmend in het winterse zonlicht. Ze werd overmand door het besef waar Stevel altijd zo doordrongen van was geweest; dat de wereld aan haar voorbij was getrokken. Ze was niet meer actief, droeg niet langer haar steentje bij. Ze stond aan de zijlijn. Niet om in te vallen, maar wachtend op het laatste fluitsignaal. Zelf had ze dat nooit zo ervaren. Via Stevel hield zij contact met de actualiteit. Zelf had ze genoeg aan boeken en muziek. Ook kon ze prima gewoon ergens zitten. Zitten en kijken en luisteren en verder niets. Simpelweg zijn.

Bettra raakte zo overmand door gevoelens van melancholiek dat ze bijna vergat waarom ze ook alweer op pad was. Windstromm had haar hulp nodig. Hij had het niet willen toegeven, dat had hij nooit, maar het was wel zo. Vroeger ook al, toen ze nog jong en ondernemend waren. Ondernemend. De pijn van Bettra’s kunstheup baande zich een weg door haar vastberadenheid. Ze had in het afgelopen uur meer gelopen dan in de hele maand daarvoor en dat deed zich voelen. De harde zitting van de stoel werkte ook niet mee. ‘Ik hoop dat ik er snel ben,’ mompelde ze tegen zichzelf. Alsof de buschauffeur het hoorde, riep hij ‘Fazantenplein!’ Bettra via de achteruitkijkspiegel aankijkend. Ze probeerde onmiddellijk op te staan, voor zover het woord ‘onmiddellijk’ nog betrekking had op haar handelen, maar de vaart van de bus hield haar tegen. Ze zou moeten wachten totdat de bus tot stilstand was gekomen. Dan zou ze zichzelf omhoog hijsen – wellicht met enige ondersteuning -, naar de uitgang schuifelen – misschien met wat assistentie-, en dan aan een arm het afstapje af worden geholpen. En zo geschiedde.

Windstromm lag ondertussen nog steeds op de grond. Hij had geprobeerd zich te verplaatsen, maar toen hij niet kon bedenken waarheen had hij de poging gestaakt. Hij kon wel bewegen, maar niet genoeg om op een locatie te komen van waar hij zich zou kunnen optrekken, als hij dat überhaupt nog kon. Dus lag hij daar. Al een goed uur inmiddels. ‘Zou Bettra nog komen?’ vroeg hij zich af. ‘Waarschijnlijk niet. Waarom zou ze een oude lafaard als ik van de grond willen komen rapen? Alsof ze me iets verschuldigd is. Als de rollen omgedraaid waren geweest, tja, dan was ik er geweest. Denk ik. Dat dacht ik vroeger immers ook, maar toen was ik er ook niet. Niet genoeg. Niet meer. Ik was weg.’ Windstromm voelde weer tranen opborrelen. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had gehuild. Misschien was het al een halve eeuw geleden, maar nu lag hij daar te snikken, voor de tweede keer vandaag.

Zijn spijtgedachtes deden hem inmiddels pijn. Daar hij faalde ze te onderdrukken besloot hij ze uit te spreken. ‘Sommige mensen zeggen dat je nooit spijt moet hebben. Dat spijt nergens goed voor is. Nou mensen, ik heb het en kan jullie melden dat het inderdaad nergens goed voor is. Maar ik heb het wel. Het is er, het steekt, het brandt, en ik weet niet hoe ik het vuur kan blussen.’

Er rolden nu dikke tranen over zijn wangen. Hij kon er de ironie wel van inzien.

Net toen hij zijn relaas richting het absente publiek wilde vervolgen ging de bel. En nog een keer, vergezeld van geklop. Zijn naam. Iemand riep zijn naam. ‘Windstromm! Windstromm, ben je daar?’ Voor de tweede keer in tranen, voor de tweede keer die stem. ‘Bettra!’ riep hij terug. ‘Bettraaaaaaa!’

‘Kun je opendoen?’
‘Ik lig nog steeds op de grond!’
‘Kun je niet bewegen?’
‘Nee!’
‘Heb je het geprobeerd?’
‘Ja!’
‘En het lukt niet?’
‘Nee!’

Het bleef even stil.

‘Echt niet?’
‘Wacht even…’

Windstromm probeerde uit alle macht, met alle kracht in alle spieren die zijn lichaam nog niet in de steek hadden gelaten, te bewegen. Wat dan ook, welke kant dan ook op. Het resultaat viel tegen: zijn voeten wapperden wat op en neer.; zijn rechterknie boog zich naar voren en weer terug; hij hoorde ergens in de verte een bilspier ‘hoi’ zeggen en zijn armen maakten een soort kikvorsbeweging. Maar hij was geen kikker en hij ging geen kant op.

‘Het lukt niet!’
‘O… Hebben de buren geen sleutel?’
‘Nee. Niemand heeft een sleutel.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik ze niet vertrouw! En dat rotkind van ze loopt hier voor de deur altijd rotjes af te steken, het hele jaar door, als een soort Chinees!’
‘Zijn ze Chinees?’
‘Nee! Als een SOORT Chinees!’
‘Ik snap het niet…’
‘Laat maar… Niemand heeft een sleutel!’
‘Oké.’

Bettra dacht na. Of tenminste, dat probeerde ze. Er waren drie dingen aan de hand die haar daarvan beletten. Ten eerste: de kou. Haar neus en oren voelde ze al niet meer. Haar ogen traanden zo hevig dat ze bijna niets meer zag en haar kunstgebit trilde zowat uit haar mond. Ten tweede: de pijn. Haar heup, die geen heup was maar een schroef en een bout, wilde niet meer. En haar lichaam wilde niet meer met de heup. Het ding werd niet geaccepteerd als volwaardig lid van het bottenstelsel en dus hadden de overige beenderen de armen over elkaar geslagen en fluitend een beetje naar de einder staan turen. Bettra stond er alleen voor en dat was precies wat ze niet meer alleen kon: staan. Ten derde: de whisky. Bettra had tijdens de busreis in het laatje van haar rollator een flesje Glenmorangie gevonden dat Stevel daar altijd in stopte als ze ergens naartoe gingen. Hij dronk niet veel, maar zonder whisky kon hij niet leven. Het was, zoals hij het zelf pleegde te noemen, zijn ‘laatste schakel met Schotland’. Het land van de bergen en de schapen wat hij verder miste als kiespijn. Bettra had er als remedie tegen de spanning en de kou een paar flinke teugen van genomen en waar een paar kleine teugjes al genoeg waren geweest om de geheelonthoudster in een diepe dut te doen afdalen waande ze zich nu in een draaimolen. Haar laatste herinnering aan een dergelijk recreatief kermisapparaat dateerde van zo’n 60 jaar geleden. De drank was als een ware archeoloog bezig geweest een gat in haar geheugen te graven. Laag na laag was blootgelegd, en nu stond ze daar voor het huis van de man die in haar diepste herinneringen was mee begraven. En nu ze daar zo stond, wankel en bevroren, voelde ze weer de liefde die ze ooit voor hem had gevoeld. Een liefde zo sterk dat alles in slow-motion leek te gaan. Een draaimolen in slow-motion, in zwart-wit. Windstromm en zij, in de draaimolen, in zinnenprikkelend Technicolor. Het was Stevels whisky die haar deed ontwaken. Het was evenzo de whisky die haar vertelde wat ze nu moest doen.

‘Windstromm, ik ga even wat proberen. Tot zo.’
‘Wat zeg je? Bettra? Bettra!’

Bettra reageerde niet. Windstromm was in de war. Hij had haar niet goed verstaan, de hele dag al niet. Ze was weg en hij wist niet waarheen. ‘Misschien is ze toch naar de buren.’ dacht hij. ‘Ik hoop het niet. Ik gun het ze niet me hier zo te zien liggen. Ach, ze hebben toch geen sleutel… Maar straks bellen ze een slotenmaker. En dat kan ik dan zeker gaan betalen! Besodemieterd dat ze zijn! Ze had nooit moeten komen. Ik zei nog zo dat ze niet moest ko-‘

Windstromms zin werd afgebroken door een luide knal, gevolgd door het geluid van brekend glas.

‘Wat gebeurt er? Wie is daar? Wat is er aan de hand?’

Het bleef stil. Wat gerommel en gekraak. Voetstappen, meer brekend glas. Een hoog gepiep, van iets wat aanloopt. Een wiel. Ja, dat was het, een aanlopend wiel, zoals van een kreupel winkelwagentje.

‘Hallo?’ riep hij nogmaals, met wapperende voeten en samengeknepen billen.
‘Hallo Windstromm,’ zei Bettra’s hoofd, dat zijn zicht op het plafond ontnam.

Hij zuchtte een enorme zucht van ontspanning. De tranen sprongen wederom in zijn ogen. De stem had nu een gezicht. Een gezicht dat hij ooit zo goed had gekend. Ouder, maar van een onverwoestbare schoonheid.

‘Hier, pak deze stang met je ene hand en deze met je andere en probeer je dan een stukje omhoog te trekken. Die kun je nu wel neerleggen,’ doelde Bettra op de telefoonhoorn die hij nog steeds vasthield.’ Windstromm volgde haar instructies zonder iets te zeggen op. Kreunen deed hij wel, maar daarin had hij nauwelijks een keuze.

Een kleine zes minuten later zat Windstromm in de stoel waarin hij zelden zat, die was immers dichterbij. Bettra schuifelde naar de andere. Windstromm gromde. Bettra draaide zich om. ‘Mag ik hier zitten,’ vroeg ze. Knikkend antwoordde hij. Bettra liet haar oude kont langzaam in de stoel zakken, waarbij ze de kunstheup dacht te horen piepen. ‘Wat was dat lawaai?’ vroeg Windstromm. ‘Mijn kunstheup,’ antwoordde Bettra. ‘Hè? Maakte je heup al dat kabaal daarnet?’ ‘Nee, dat was mijn rollator. Of liever, het effect van mijn rollator geworpen door jouw glazen ruit.’

Windstromm probeerde zijn nek naar de keuken te draaien om te zien wat de schade was, maar ook die kracht ontbeerde hij. Hij vermoedde het ergste.

‘Is het erg?’
‘Mwah. Een beetje tochtig misschien, meer niet,’ zei Bettra schouderophalend. Windstromm hoestte.

Bettra keek naar de bloempot. ‘Heb je daar geen plant voor?’
Windstromm schudde zijn hoofd.
‘Maar ik herinner me dat je zo van planten hield?’
‘Ik heb geen potgrond meer,’ bromde hij.

Bettra keek hem aan, terwijl Windstromm strak naar de bloempot bleef kijken. Bettra draaide haar hoofd weer terug. Windstromm wierp een vluchtige blik naar rechts, naar de liefde van zijn leven die hem vandaag had gered. Bettra voelde het en glimlachte. Windstromm draaide zijn blik weer naar de bloempot. Ze staarden er samen naar.

‘Je hield zoveel van planten. Soms dacht ik dat je meer van planten hield dan van mij.’
‘Dat dacht ik soms ook.’

Windstromm stak zijn trillende hand uit. Bettra pakte hem trillend vast. De trillingen leken elkaar op te heffen en de handen bleven stil in de lucht.

‘Morgen kopen we een plant. Anders is het zonde van die pot.’ Windstromm knikte. Bettra wees naar de telefoonhoorn op de vloer. ‘Maar laten we nu eerst een glaszetter bellen, anders maken we morgen niet meer mee.’ Windstromm lachte. Bettra ook. Ze bulderden van het lachen. Samen, in een slecht verlicht, verkreukeld huis. Gezeten voor een lege bloempot, op de tocht, terwijl ze buiten de wereld aan hen voorbij lieten trekken.

Dromen van lekker eten

Oef… Wakker. Waarom ben ik nu al wakker? Ben ik echt al wakker? Ahlwf… Ik wil niet nu al wakker zijn. Het is geen goed idee. Even kijken hoe laat het is… 8:15? Godver… Waarom kan ik niet meer uitslapen? Ik zou zo graag nog eens lekker uitslapen, zoals vroeger. Veel drinken, laat naar bed, en dan 13 uur slapen. Een gat in de dag. 16:00u opstaan, in joggingbroek op de bank, tv aan en pizza’s bestellen. Ik mis die tijd…

Ik voel me niet zo goed. Mijn hoofd werkt niet mee. Mijn lichaam weigert in zijn geheel. Misselijk ook wel, draaierig. Ik moet maar gewoon blijven liggen. Misschien wel wat drinken, ik heb zoveel dorst. Dorst ja, drinken.

Dat glas water is zo op. En dan moet ik nieuw halen. Nog even niet aan denken. Misschien kan ik beter even op mijn rug gaan liggen. Knieën omhoog, arm over mijn ogen en rustig ademhalen. Dat helpt meestal wel tegen de misselijkheid. Hmm… Nu lijkt het weinig effect te hebben.

Slaapt ze nog? Ja, zij slaapt nog. Geluksvogel. Zij slaapt altijd nog. Valt ook altijd eerder in slaap. Het lijkt wel alsof de alcohol mij juist wakker houdt, terwijl ik toch echt kapot was. Kapot ben. Kapot.

Ik stink ook. Ruik in ieder geval niet fris. Muf, zweetachtig. Drank, sigaretten… De nalatenschap van een avond vol vertier. Vol drank. Veel drank. Bier, veel bier en toen shotjes, die duivelse creatie. Binnen 20 minuten 3 shotjes met ieder 3 á 4 soorten drank erin. Vodka, Southern Comfort, jenever, rum… Een jenever ín mijn biertje heb ik zelfs gedronken. Ik vond het totaal niet lekker. Toch dronk ik het op. Helemaal op. Het was niet lekker nee.

Ben niet eens heel laat gaan slapen, geloof ik. Misschien ook wel. Telefoon. Laatste, dronken sms verstuurd om 2:32u. Kan het me niet meer herinneren. Maar zal daarna niet lang meer wakker zijn geweest. Nu ben ik het wel. En ik stink. Ik laat ook aan de lopende band scheten, het is helaas niet anders.

God wat heb ik een dorst. Ik moet meer water, anders gaat het niet goed. Je hebt ook mensen die dan juist geen water kunnen drinken. Die willen dan meteen cola, of Spa of ananassap. Gekke mensen. Water moet ik, en snel een beetje.

Opstaan. Nee, wacht, eerst zitten, op de rand van het bed. Dat is al moeilijk genoeg. Godverdomme zeg… Iedere week weer. Ik ben nu 31. Hoe lang doe ik dit nog? ‘Totdat je een kind hebt,’ hoor ik het ouderlijk deel van mijn vriendenkring fluisteren.

Niet afdwalen, maar opstaan. Water moet je.

Mezelf vastklampend aan het voeteneind van het bed, de kledingkast en de muren, begeef ik me naar de badkamer. Daar is een kraan, met water. Ik vul mijn glas en drink het in één teug leeg. Ik vul het nogmaals, neem nog wat slokken en vul het weer bij. Het is mijn voornemen om meteen weer in bed te gaan liggen, maar mijn darmen steken daar een stokje voor. Meerdere stokjes. Meerdere, halfzachte in de wc-pot plonzende stokjes… Ja sorry hoor, maar je weet zelf ook dat het zo gaat.

Terug naar bed. Daar is alles beter. Of naja, het is de enige plek waar ik in mijn huidige staat van malheur kan zijn. Later misschien de bank. Later sowieso de bank. Maar nu nog even het bed, in het donker, half onder de dekens, want het is best warm.

Tussen de wilde struiken der misselijkheid ontspruit inmiddels een hongerbloem. De maag is leeg en vergewist me daarvan middels voorzichtig gegrom. Wat zal ik zo eten? Wat hebben we in huis? Iets vets wil ik, niet geheel onverwacht. In deze staat wil ik altijd iets vets. Vanavond wil ik pizza, of Mexicaans. Iets vets in ieder geval. Kebab, misschien ook wel sushi. Dat is niet per se vet, maar zo lekker en zout dat ik het altijd wel kan eten. Ik kan natuurlijk ook zelf iets maken. Pfff… De gedachte alleen al doet me sudderen. Ik kwam nauwelijks tot de badkamer, hoe moet ik dan in godsnaam naar een supermarkt? Maar vanmiddag is alles weer anders, dat weet ik zelf ook. Dan ben ik gewoon een beetje brakkig en moe. Melig ook. Dat is het leukste aan de kater: de meligheid.

Maar zover is het nog niet. Nu is er nog een strijd te strijden. Ik ben misselijk, maar weet dat ik moet eten. De gedachte aan eten maakt me nog misselijker, maar de misselijkheid zal niet overwonnen worden op een lege maag. Er is ei. Ei is goed. Verdomd er is ook nog spek! Een overblijfsel van de gehakttaart van vorige week. Ei, spek en natuurlijk kaas. Bakken zal ik het, in een pan. Gieten zal ik het, over een boterham. Eten zal ik het, met bestek, van een bord, in mijn mond. Ik ga dat zo doen. Zo meteen, als ik me iets beter voel. Eerst moet ik me beter voelen. Nog even omdraaien, misschien helpt dat.

Don’t free the fart

Oooo dit is een goeie. Deze is echt hard, vies, onmogelijk penetrant. Deze gaat de boeken in, als er al boeken zijn waar dit soort dingen in gaat. Dat je een scheet niet in zijn geheel zomaar in een boek kan doen lijkt me duidelijk. Het zal hier dus om een verbaal verslag van de scheet gaan. Een getuigenis van wat er zich afspeelde onder de dekens en de gruwelijke effecten die het had op de aanwezigen. Een scheet zo onzindelijk goor dat je spijt krijgt van je neus.

Eddie Murphy zei in Delirious dat mensen stiekem scheten wíllen ruiken. We willen ze namelijk beoordelen en registreren. Als iemand een scheet heeft gelaten duik je nooit meteen weg. Je wacht tot je hem ruikt, zodat je kreten van afschuw kunt slaken en er later, als je groot en dronken bent, aan kunt terugdenken. De scheet is dan terug te halen als een anekdote waaraan veel lol beleefd kan worden.

Eddie raakte vast een kern van waarheid. We willen immers ook altijd zien wat er precies aan de hand is bij een ongeluk. Is ie dood? Is dat een los ledemaat? Zijn dat stukjes hersen, daar naast die opengebarsten schedel? We willen zien hoe verschrikkelijk goor, pijnlijk of algemeen kut iets is, om te weten en voelen wát die kutheid precies is en hoe schril hij afsteekt tegen de relatieve aangenaamheid waarin ons leven meestentijds voortkabbelt.

Het ruiken van de scheet doet je de frisse lucht, voor zover die dat is, meer waarderen. Daarnaast is het dus gewoon heel grappig.

Maar deze jonge, oioioioi. Deze is heel vies. Zo’n hele warme, lange, zachte. Als een stuk smeltende roomboter glijdt hij tussen de billen naar buiten. En nu zit ie daar dus, gevangen onder de dekens. Ze heeft hem nog niet geroken, maar wel gehoord. ‘Don’t free the fart!’ roept ze. Want dat hij vrijkomt, staat vast. De vraag is alleen wanneer.

Wat nou als ik gewoon zo helemaal stil blijf liggen, met de dekens plat op mijn lijf. Dan kan dat ding toch nergens heen? Ja, alleen als zij beweegt. Als zij beweegt komt er lucht tussen de dekens en dan is het afgelopen. Dan kruipt de scheet omhoog en krijgt ze hem vol in haar gezicht. Maar dan heeft ze er ook zelf om gevraagd hoor. Ja kom nou.

O shit, ze draait zich om. Ligt nu met haar gezicht mijn kant op. De dekens zijn verschoven, er is lucht bij gekomen. ‘Don’t free the fart!’ echoot het in mijn hoofd. Hij reist omhoog, ik voel hem kruipen. Hij is zo vies. Zou hij nu nog viezer zijn? Omdat hij al zo lang opgesloten zit? Dat die stank in die warme, afgesloten ruimte zich verder evolueert in zijn ranzigheid? Hij heeft zo lang gevangen gezeten. Het is eigenlijk een beetje de Nelson Mandela van de scheten. Misschien kan hij zijn ketenen afwerpen en als held een heel scheetvolk naar vrijheid leiden!

Ik moet lachen. Ze vraagt me wat er is. Een seconde later scheldt ze me uit. Ze draait zich weer om en ik grinnik door. ‘Don’t free the fart!’ zing ik haar toe. Ik vertel haar over de Nelson Mandela ingeving. Over het scheetvolk. ‘Die grap kan echt niet hè?’ Ze hoeft niet eens iets te zeggen om het te bevestigen. Deze zal ik niet in mijn notitieboekje vol bits voor een eventuele onemanshow noteren. Dit kan gewoon niet. ‘Nelson Mandela van de scheten,’ ben je nou helemaal belazerd? Hij is net dood! Kan écht niet. Wat ben je toch een immorele hufter. En dat niet alleen, je laat ook nog eens supergore scheten!

Supergore scheten die heel lang gevangen hebben gezeten ja. En die in die tijd een onoverwinnelijk, onvermurwbaar karakter hebben ontwikkeld. Scheten die een baken vormen in de duisternis van de nacht. Pioniers, de Founding Farts, beroemd en beruft. Daar zul je mij niet lichtzinnig over horen praten.

Rond

Een enkeling zal beweren dat het leven één lang aaneengesloten proces is waar je deel van uitmaakt. Een ander is wellicht de mening toegedaan dat het niet zozeer één geheel is, maar eerder een reeks van onderdelen. Verschillende fases die elkaar aflossen. Waarom je je op welk moment in een bepaalde fase bevindt, is zelden duidelijk. Vaak weet je pas na afloop van een bepaalde periode dat het een bepaalde periode was, met eigen karakteristieken, net zoals historici een periode pas kunnen duiden als deze lang en breed voorbij is.

Maar soms is het heel duidelijk wat voor fase je doormaakt. Zo heb ik dat nu heel erg. Ik heb nu een fase waarin ik me er heel erg bewust van ben dat de wereld rond is. Bij alles wat ik doe ben ik doordrongen van het besef dat wij op een bol leven. Natuurlijk is de wereld rond en weet iedereen dat, maar ik ben er dus van doordrongen. Ik weet het heel erg, de hele tijd. Dan kijk ik naar boven, naar de lucht, en dan denk ik ‘God allemachtig, wat is de wereld rond. Wat is het toch rond.’

Het viel me voor het eerst op rond kerst. Niet dat de wereld rond is, maar dat ik er zo ontzettend van doordrongen ben. Ik bevond me, in tegenstelling tot alle kersten hiervoor, op een eiland. Anguilla heet het, gelegen in de Caraïbische zee. Er gebeurde op dat eiland weinig tot niets en dus deed ik daar ongeveer net zoveel. Vaak was ik op het strand of in de zee en dan keek ik naar de horizon en dan zag ik de rondheid van de wereld als een soort koepel om mij heen. Echt een bolling was het daar. Gewoon absoluut niet recht. Ik voelde me als een kaas onder een glazen stolp. Maar het voelde ook kwetsbaar. Alsof die stolp zomaar kon breken.

Eerst dacht ik dat het aan de weidsheid van het uitzicht lag. Zo’n plat, klein eiland, midden in een enorme, kolkende zee, ver weg van huis, dichterbij de evenaar dan ik tot dan toe was geweest. Niet omringd door de smalle straten en grachten van Amsterdam, die het zicht voortdurend ontnemen, maar echt in ‘contact’ met de bol waarop we leven. Een zwevende, altijd voor de helft fel verlichte bol, in een immer uitdijend zwart discoheelal met bijpassende sterren. Dat is waar we op leven: een discobol.

En toen stond ik daar dus, zo op het strand, aan zee, midden in de Caraïben, en toen bedacht ik al deze dingen en besloot ik precies datgene te doen waar al mijn redenaties vooralsnog toe hadden geleid: dansen. Dansen, dansen, dansen. Dansen aan de Caraïbische zee, met Haagse bluf. Want als je danst, maken al die dingen niet meer uit. Als je danst, op een bol, of naast een plateau, of in een slecht onderhouden plantenbak, dan is alles één en goed.

Dansen dus. Aan zee. Nu ben ik alweer een paar maanden terug en is mijn bolbesef tanende, maar nog steeds fiets ik soms door het Vondelpark en zie ik hem, de breekbare koepel die ons beschermt tegen de compromisloze krachten van het universum. Het gasachtige omhulsel dat ons laat dansen en fietsen en picknicken en zoenen en fluisteren. Want ja, het is lente en dus doen we al die dingen. De hemel is helder, de ooievaar bouwt een nest en ik kijk omhoog. Licht claustrofobisch, dat wel, want we zitten muurvast, kunnen geen kant op.

De koepel is een gevangenis, maar maakt tegelijkertijd alles mogelijk. Zo kun je er dingen zien en ze vervolgens beschrijven. Het bolvormige zand onder je hielen bijvoorbeeld.

Rourke

Vannacht had ik ruzie met Mickey Rourke. Dé Mickey Rourke ja. En nou niet meteen gaan zeuren dat het een oude man is en dat het niet eerlijk is om te vechten tegen oudere mannen, want Mickey Rourke is een beest van een man. Een monsterlijke kerel, en ruzie met hem gun ik zelfs mijn ergste vijand niet (niet dat ik zulke verschrikkelijke vijanden heb, ik ben immers geen Middeleeuws despoot of Oekraïens president, maar zo is de uitdrukking nu eenmaal).

De aanleiding tot de confrontatie is me volledig onduidelijk. Het enige wat ik weet is dat hij achter me aan zit. Hij wil me pakken en doen boeten voor iets waar hij zich kennelijk enorm over opwindt. Ik ben, voor zover ik weet, onschuldig als een pasgeboren lammetje. Maar dat maakt voor Mickey niet uit. Ik heb me zijn woede op de hals gehaald en dat is op dit moment het enige wat telt. Laat ik het niet tellen, dan doodt hij me. En hoewel dat dus alsnog een keuze is die een bepaalde, hetzij beperkte vrijheid impliceert, vlucht ik liever. Niet omdat ik denk dat ik kansloos tegen hem ben, maar wel omdat ik weet dat een eventuele fysieke confrontatie me sowieso een deel van mezelf zal kosten. Dat wordt een lijdensweg die ik mezelf liever bespaar.

Dus vlucht ik. In eerste instantie bevind ik me in een warenhuis, men noeme een Amerikaanse versie van de V&D, alwaar ik me een weg probeer te banen door de schappen vol overbodige koopwaar en statische etalagepoppen. Hoe hij me weet te volgen, weet ik niet, maar hij doet het met een efficiëntie en vaart die nauwelijks bij te benen zijn. Eén misstap en hij heeft me. ‘Geen misstap maken dus,’ vertel ik mezelf in mijn door de angst kennelijk onaangetaste logisch redenerend vermogen.

Na niet al te veel tijd kom ik erachter dat ik hem op deze verdieping niet van me af zal schudden. De ruimte is te beperkt. Wat ik ook doe, welke manoeuvre ik ook maak, hij kan me altijd zien. Hij is zo enorm en zo rap en zo ziedend dat ik besluit de lift naar beneden te nemen. Het sluiten van de deuren duurt tergend lang. Zo lang dat hij me bijna weet te achterhalen. Net voordat mijn zicht op de etage door de schuifdeuren wordt ontnomen, zie ik hem aan komen scheuren. Hij rijdt in een wit, klein autootje. Een soort opgevoerde Canta cabriolet. Daarom is die klootzak zo snel. Wat oneerlijk! Het doet me deugd te merken dat ik naast angst nu ook een zekere mate van woede voel; een emotie die me in een mogelijk gevecht van pas zal komen, me dunkt.

De lift beweegt zich neerwaarts, maar stopt niet in de door mij begeerde kelder, waar ik Rourke zo kwijt ben, maar in de ondergrondse parkeergarage, een plek waar hij met z’n witte kutautootje natuurlijk makkelijk kan komen. Voordat ik het weet gaan de deuren al open, maar ik weet ze wederom net op tijd te sluiten. De lift begint echter te haperen, wil niet verder naar beneden, of doet er zo lang over dat Rourke alle kans krijgt me in de kelder op te wachten, dus ik besluit me terug te laten voeren naar het hol van de leeuw. Ik realiseer me dat de kans op ontsnappen steeds kleiner wordt, maar weiger de handdoek te werpen.

Zodra de lift opent zie ik het autootje achterin de garage rechtsomkeert maken. Er lijkt stoom van het apparaat te komen. Of komt het van Mickey? Hoe dan ook komt hij met een rotgang op me af. Ik duik, rol en spring achter en tussen auto’s door, draai hem tezamen met mezelf tureluurs in het autodoolhof, totdat ik links achterin de garage een roltrap bespeur. Ik sprint ernaartoe, spring erop en kom terecht in de vertrekhal van een vliegveld, vermoedelijk Schiphol. Achter me hoor ik Rourke met zevenmijlslaarzen de trap op komen. Ik sla meteen rechtsaf en verstop me achter een verdwaald elektriciteitskastje. Verder rennen heeft nu geen zin meer. Hij zal me altijd blijven zien en vroeg of laat inhalen. De confrontatie is onvermijdelijk, zo realiseer ik me nu. De enige kans die ik heb is hier, achter dit kastje, in de hoop dat hij me niet ziet.

Maar die hoop is (uiteraard) ijdel. De immense figuur van Rourke doemt voor me op. Hij trekt me met één hand de hoek uit en slaat me met de andere hand er terug in. Ik zie sterren. Ik heb pijn. Alles trilt. De angst is niet meer. De angst is verworden tot besef. Besef dat deze strijd hier en nu beslecht dient te worden. Er is geen mogelijkheid tot vluchten. De kansen daarop zijn verkeken, als die er ooit al waren. Een zekere mate van vastberadenheid maakt zich van me meester. Ik realiseer me nog steeds dat dit beest, dit monster zowat onverslaanbaar is, maar het is verdomme MIJN droom. Ik heb toch wel iets in de melk te brokkelen?

Ik sta op en kijk hem strak aan. Mickey huft en puft. Zijn grom is zo diep dat hij turbulentie veroorzaakt. Er heeft zich een groepje toeschouwers om ons heen verzameld. ‘Inchecken kan later wel,’ lijken ze te denken. Mickey en ik cirkelen wat om elkaar heen. Ik haal uit. BAM! Vol op zijn oog. Van die pijnlijke vuist, zoals ze die vaak in films voelen, merk ik niks. Misschien is het de adrenaline, misschien de non-existente aard van de situatie. Hij probeert mij te slaan, maar ik ontwijk. De volgende is wel raak. SCHJLABAJAAMM! Alles draait, duizelt en tintelt, maar ik blijf staan. Het is verdomme MIJN DROOM!

Gedurende het gevecht verschijnt er een soort scorebalk onderin beeld. Het ‘beeld’ in deze mijn perspectief op de wereld. Mickey is groter en sterker, maar ik ben sneller en slimmer. Voor iedere rake klap die hij mij geeft, geef ik hem er drie. Het valt me na iedere geïncasseerde of uitgedeelde klap op dat de score vermindert. Het lijkt er dus op dat degene die het eerst bij 0 is, verliest. Als ik dit volhoud, o ademloos toekijkende reiziger, dan versla ik hem. Dan win ik van het monster. Dat ik dan zelf op apengapen lig, neem ik maar op de koop toe. Alles beter dan te sterven in deze steriele poort naar exotische en minder exotische oorden.

Rourke, het monster, raakt uitgeput. Ook ik voel de vermoeidheid langzaam omhoog trekken door mijn lichaam. Eerst mijn benen, dan mijn heupen, rug, armen, nek, hoofd… Het scorebord laat zien dat ik nog 24 punten heb. Mickey niet. Mickey heeft er minder. Ik dans door, blijf uitdelen. TIKTIKTAKTAKBOEMBOEMBAF! 0 punten. Rourke versteend en valt om. Zijn stoffelijk overschot is meteen ontdaan van vitale kenmerken en karakteristieken. Hij is niet meer dan een hoop verslagenheid. De personificatie van mijn angsten, hier samengebald in de vorm van The Wrestler, Marv uit Sin City, die gast uit 9½ Weeks, is door mij overmeesterd.

De toeschouwers staan nog steeds roer- adem- en sprakeloos toe te kijken. Toch lijken ze een voor een te verdwijnen. De omgeving wordt wazig. Steeds waziger. Steeds minder mensen. Steeds minder herkenbare vormen. Dit is het einde. Dit is het. Dit is…

Wakker.

Context

De grijzende Surinamer komt de kleedkamer binnen, iets wat niet voorbijgaat aan de kalende Jordanees in het veel te strakke hemd. Er volgt een conversatie.

‘Hoe is ’t met de zaken?’ vraagt de kalende Jordanees.
‘Ja gaat goed,’ antwoordt de grijzende Surinamer. ‘Ditjes datjes, wisjes wasjes. Ik zag laatst nog een paar maten van je. Tony en hoe heet-ie ook alweer? Die andere met een T?’
‘Tony 2.’
‘Heet-ie ook Tony?’
‘Nee, Tony 2. Hij is ook zo’n kereltje weet je wel. Die zitten allemaal in de confectie. Je weet wel, van die confectiegasten.’
‘Ja, die ken ik.’

De kalende Jordanees strikt de veters van één van zijn sportschoenen, iets wat zijn volledige aandacht vereist.

‘Hé, hoe is het nou met je broertje?’ vraagt hij.
‘Ja, niet goed. Niet goed…’ antwoordt de grijzende Surinamer hoofdschuddend.
‘Nee? Ik weet nog wel dat ik dat toen las. Godallemachtig. Ik las dat toen zo in de krant en dacht van Jeeeee-mig.’
‘Ja, nee, daar is hij niet goed uitgekomen.’
‘Meen je dat nou? Godver… Want dat was me wat hé.’
‘Ja, zeg dat wel,’ bevestigt de grijzende Surinamer.

De kalende Jordanees wil uit een soort automatisme de veters van zijn andere schoen gaan strikken, maar komt daar door een oprispende vraag niet aan toe.

‘En die andere jongens dan? Die andere waarmee ie daarin zat?’
‘Ja, nee, da’s geen mooi verhaal hoor. Die gasten hebben het allemaal heel zwaar gehad. Veel hebben zelfmoord gepleegd. Veel van die vrouwen ook.
‘Meen je dat nou?’
‘Ja, schuldgevoel hè. Waarom zij wel en ik niet. Had mijn broertje ook enorme last van. Waarom niet ik? Kon-ie niet mee leven. En nog steeds niet echt dus.’
‘Meen je dat nou?’
‘Ja, hij probeert het wel. Ik bedoel, het is al bijna 20 jaar geleden hè, maar het blijft een strijd.’
‘Godsamme hé…’
‘Ja, hij ziet ze nog weleens hè. Ze komen dan allemaal bij elkaar en praten erover. Hij organiseert dat. Dat helpt hem wel. Maar verder is het nog steeds allemaal heel moeilijk. Kan ook geen baan vasthouden. Wilde er heel lang niet over praten. Nog steeds niet graag. En dan kruipt hij weg. Zien we ‘m soms maanden niet.’
‘Godsamme.’

Er komt iemand de kleedkamer in die beide mannen kent.

‘Heren,’ zegt hij.
‘Hé jongen,’ zeggen de grijzende Surninamer en de kalende Jordanees.

Er valt een stilte. De kalende Jordanees kijkt nog eens naar zijn schoenen. Beide zijn nu gestrikt. Hij is klaar voor de training. De grijzende Surinamer is allang klaar. Die heeft genoeg gezweet voor vandaag. De kalende Jordanees staat op, pakt zijn handdoek en maakt aanstalten de kleedkamer te verlaten.

‘Nou, dan ga ik maar eens naar binnen. Heb een afspraak weet je.’
‘O heb je een date?’
‘Nou, een date… Een date… Met een van die gasten die hier werken.’
‘Word je lekker afgebeuld haha.’
‘Ja precies. Daar ben ik ook bang voor! Haha!’
‘Oké sterkte man.’
‘Bedankt hè, joe!’
‘Hoi.’

De kalende Jordanees verlaat de kleedkamer. De grijzende Surinamer staat er nog middenin. Hij kijkt om zich heen en legt zijn handdoek, die hij al de hele tijd vasthoudt, op een bankje. Hij besluit zich om te kleden, daarna een douche. Hij heeft genoeg gezweet voor vandaag.

Mates

‘Why am I here? That’s exactly why mate. Because it’s the other side of the world. When I’m in Australia I have to travel six to eight hours to get to another country and then I’m in Asia, surrounded by Australians. Here you travel for an hour and you’re some place else entirely. For example, how long did you travel?’

– ’45 minutes.’

‘See? That’s what I mean. 40 fecking 5 minutes mate. That’s nothing. In Australia you can’t do anything in 45 minutes. After 45 minutes you’re at the exact same place you were 45 minutes ago. Everything takes a shitload of time.’

– ‘But do you like it here?’

‘Listen mate. I’m a plummer alright? In Australia I worked half a day to pay for rent and groceries. Here I have to work three. I work my ass off and make virtually no money. But hey, I can sit here and drink beers and talk to you, so yeah, I like it. It’s good mate.’

– ‘And Australia isn’t?’

‘Listen mate, there’s Australia and there’s Australia, know what I mean?’

– ‘I think I might have a vague idea of what you mean, but you’re very drunk and so am I, so actually no, I don’t really know what you mean.’

‘You’re an honest lad, I’ll give ya that. Alright, listen mate. You can go to Australia, right. Go to Sydney, Melbourne, all those places. Go down the whole fecking Gold Coast, but that’s not Australia mate. That’s not it. Sure, when you go there, go there, and see all those places, but afterwards mate, afterwards go INLAND. You go inland, right, and you get to the north-east part of Queensland, and I’ll swear to you… (kisses his fingers) The best… (shakes his head) Most beautiful… (Doesn’t know how to physically express himself any further, so takes a big swig of Lager) THAT’S the REAL Australia mate. That’s it, fuck those… Yeah, sure, you can go to the East Coast, go there, fuck it, I don’t care, but you go inland mate, INLAND, fecking Aboriginals mate, nature. THAT’S the real Australia.

(I nod my head and finish my beer)

‘Is that yours?’

– ‘Yeah, it was.’

‘Here mate, take mine.’

– ‘Are you sure?’

‘Yeah, this one. Is it mine? Who’s is it? Well, I’ve got another, just take it.’

– ‘Thanks mate.’

‘You’re welcome mate. You’re okay, you’re a good guy. (to the whole table) HEY GUYS, you know what? We should all go to OUR PLACE afterwards.’

– ‘The bars over here close so fucking early.’

(shrugs) ‘So let’s go to OUR place, we’ll have a drink, some laughs, let’s GO (everybody murmurs agreement).’

(…)

And then they turned on the lights and we all got our coats and went outside and went home and never saw each other again.

Bots

In de loods is het niet per se warm, desalniettemin wordt er volop gezweet. Woorden als ‘broeierig’ en ‘bedrukt’ zijn meer op hun plaats, zonder dat het ooit benauwd wordt. De aanwezigen hebben zich, zoals de mens van nature geneigd is, in groepjes verzameld. In die groepjes voert men het gesprek, met vrienden, over dat wat hen bezighoudt.

De muziek is anders. Deze probeert niet op een goedkope, doch doeltreffende wijze lineair op te bouwen naar een voorspelbare climax. De dj zaait nu gefragmenteerde beats en schommelende melodieën om later, wanneer de broeierigheid zich heeft ontwikkeld tot smorende hitte, onomwonden euforie te kunnen oogsten. Deze benadering vergt een investering van zowel de artiest als het toehorend publiek. Een dergelijke investering ligt ten grondslag aan alle grote kunst, waarbij er sprake is van een confrontatie. Van deze confrontatie kan men onverrijkt weglopen of kiezen voor de frontale botsing. Half werkt niet. Half wordt in dit geval naar beneden afgerond naar niks.

Kiest men voor de botsing, dan wordt er, net als in de mechanica en natuurkunde, impuls en energie uitgewisseld tussen de botsende voorwerpen. ‘Voorwerp’ mag hier (van mij) op abstracte wijze worden geïnterpreteerd en betrekt zich dus op de muziek enerzijds en Jij, het toehorend mens, anderzijds.

Jij dus, begint te dansen: impuls. De muziek verzorgt de verdere opwekking van energie (hoewel bepaalde supplementen daar niet zelden ook een bijdrage aan leveren) en dat is het. Dat is het hele eieren eten. Al botsend dans je door de nacht, zorg en twijfel verjagend.

4:57 AM – Het shirt is nat, de ogen rood, van enige coherentie en coördinatie nauwelijks nog sprake. High fives, BOTS! Half blote basten, blote benen, BOTS! Her en der een verdwaalde bil. De inductie is volledig. Weer die natuurkunde (en dan te bedenken dat ik er geen reet van snapte op school. Nu? Nu is alles aan een avondje uit ineens natuurkunde. Maar goed, ze zeggen weleens dat je iets beter onthoudt als je het toepast op iets wat je leuk vindt. Wellicht is het tijd voor disco-school. De slogan heb ik al: ‘’T is cool, ’t is Dischool!’ Duitse naamvallen leren met een stroboscoop op je harses. Franse rijtjes herhalen op het ritme van de beat). Ik snap nu dus natuurkunde. Ik, de geleider, beweeg in een magnetisch mensenveld. De elektrische spanning die wordt opgewekt activeert niet alleen mijn lichaam, maar ook mijn brein, resulterend in de volgende openbaring:

‘Als er nu aliens komen, en die komen dan, en die denken dan van ‘O wij zijn aliens, en wij snappen en doen dingen die jullie niet snappen en/of doen, dan moeten ze misschien maar even… (ogen dicht, diep inademen, nogmaals) En als ze dan naar deze muziek luisteren, dan denken ze van ‘O shit! Wij weten helemaal niets!’.’

Wat is dit dan? Dit is iets anders. Dit is de toekomst, het verleden en het nu ineen. Neen, dit is tijdloos.