Nuttig

Ik ben in Berlijn, alleen, en heb heel erg het idee dat ik mijn tijd hier ‘nuttig’ moet maken. Ik zet het tussen aanhalingstekens, omdat ik eigenlijk niet zo goed weet wat dat betekent of wat ik moet doen om dat doel te bereiken. Kan ik het nut van mijn verblijf afmeten aan hoeveel ik van de stad zie? En kwantificeer ik dat dan in de hoeveelheid kilometers die ik afleg, of het aantal landmarks dat ik bezichtig? Moet ik een minimaal aantal musea of andere culturele instellingen bezoeken, bij die en die plek *echt* even stoppen voor respectievelijk frühstück en bier, of een bepaald aantal uren van de dag buiten zijn? Of juist niet, met de drückende hitte alhier.

Iets waarvan ik denk dat ik het moet doen om mijn korte tijd hier (drie dagen) te benutten is schrijven. Schrijven is nu eenmaal wat ik doe, en een nieuwe plek biedt gewoonlijk nieuwe inspiratie. Tenminste, dat zou zo moeten zijn, maar wat als die inspiratie niet komt? Iemand (geen idee meer wie, maar ik weet nog wel dat ik diegene serieus nam) zei eens dat wachten op inspiratie lui is, zeker als je van schrijven – of andere creatieve inspanningen – je werk hebt gemaakt of wil maken. Dat tweede was lange tijd op mezelf van toepassing: ik werkte parttime in het onderwijs en probeerde daarnaast een fundament te leggen als schrijver. Een jaar of vijf geleden lukte het eerste; ik werd zowaar betaald voor mijn schrijfsels en kon ervan gaan leven.

Oneerbiedig gezegd zoekt ze het dus maar uit, de inspiratie, en ga ik gewoon aan de bak. Ik kan altijd nog een meta-stuckje schrijven over het schrijven zelf, wat het is, wat het betekent en of het nut heeft. Op die laatste vraag heb ik overigens het antwoord al en dat is nee.

Ik besprak bovenstaande – de druk om er hier wat (dan ook) van te maken, oftewel de verwachtingen waaraan ik voor mezelf moet voldoen – gisteravond met mijn vriend Rein, die hier momenteel verblijft om, jawel, te schrijven. Hij probeerde, goede vriend als hij is, die druk en verwachtingen bij me weg te nemen door te stellen dat het simpelweg hier zijn, zeker als vader van twee jonge kinderen, al genoeg is. Dat het sowieso nuttig is, wat ik hier ook doe of laat.

​Zo zou ik bij wijze van spreken drie dagen in mijn airconditioned hotelkamer kunnen blijven liggen, in bad of op bed voor de tv. Of mijn activiteitenschema beperken tot op parkbankjes voor me uit staren, slechts ademend, de mensen en gebeurtenissen om me heen observerend. Het is allemaal oké, en dat voel ik nu ook, al zal het gesprek met Rein en gisteravond in zijn geheel aan die innerlijke rust bijdragen. En vooruit, dat doen deze woorden ook.

Maar ik houd echt heel veel van pizza

Om nog maar eens aan te geven hoeveel ik van pizza houd: de droom van vannacht waarin de eigenaresse van mijn favoriete pizzeria naar Den Haag ging verhuizen beschouw ik als een nachtmerrie. Ik werd echt geshockeerd en verdrietig wakker, zat vol onbegrip en vragen, zoals ‘waarom?’ en ‘nee!’. Lichte paniek voelde ik ook. Mijn brein zocht naar een uitweg, naar alternatieven, maar ik wist al bij aanvang van het denkproces dat die er helemaal niet zijn.

Ik wil of kan eigenlijk altijd wel pizza eten. Dat onderdruk ik, want ik vrees dat mensen me anders banaal vinden. De pizza is, zeker in Amsterdam, natuurlijk allang een ‘gourmet’ gerecht, niet zelden belegd met geïmporteerde mozzarella van gemasseerde buffels, tot op de perfectie gedroogde bresaola en tong beplassende kalamata olijven, maar het ding blijft banaal, al was het maar vanwege de vorm.

Bovendien getuigt het niet per se van een avontuurlijke instelling en rijk ontwikkeld smaakpalet om altijd hetzelfde te willen eten, hoewel de pizzavariatiemogelijkheden natuurlijk zowat onbeperkt zijn.

Soms opper ik het gemaakt casual, als we nog niet bedacht hebben wat we gaan eten, of het moeilijk vinden iets te bedenken, moe zijn of weinig tijd hebben. ‘We kunnen een pizzaatje halen?’ zeg ik dan met een minimale schouderophaling en schuin opgetrokken wenkbrauw, bijna mompelend. Soms kijk ik terwijl ik het zeg weg van mijn metgezel – vaak mijn vriendin -, alsof een tegen de muur op dansend vliegje plots mijn aandacht trekt. Misschien lach ik vertederd naar onze baby, alsof die op dat moment iets bijzonders of nieuws doet. Zo koppel ik de suggestie van het gerecht – pizza – aan een moment van gemeenschappelijke liefde en verwondering. Ik probeer een associatie te bewerkstelligen waardoor mijn metgezel – mijn vriendin dus – bij het horen van het woord ‘pizza’ aan de eerste glimlach, het eerste woordje of de eerste stapjes van ons kind denkt, en er dan naar gaat verlangen. Dat probeer ik op zo’n moment allemaal voor elkaar te krijgen, denk ik.

Weten doe ik het niet zeker, omdat deze processen zich goeddeels onbewust voltrekken. Met het schrijven van deze stuckjes probeer ik die processen bloot te leggen, maar ook dat weet ik niet zeker; zoals gezegd gebeurt het onbewust. Ik schrijf dus vooral voor mezelf, kan ik hieruit concluderen, maar dat geldt voor alle schrijvers. Of ze het nu doen om geld te verdienen, de eigen psyche uit te diepen of inzichten te delen met de wereld, de grondmotivatie ligt in het vervullen van de individuele behoefte om woorden te geven aan gevoelens en gedachten en die te delen met de wereld. Een ander uit zich met verf, voedsel of vernis.

Over voedsel gesproken: pizza. Het wordt mij – mezelf – allemaal een beetje te hoogdravend en dus sla ik het plat met mijn favoriete banale gerecht, banaal als in plat als in een pizza is platgeslagen deeg met beleg. De vorm is plat, net als de wereld dat ooit was. Dat waren simpeler tijden.

Einde.

The Big Breekijzer

Het ging zo, een paar maanden geleden:

‘Schatje, Jerry Seinfeld gaat weer optreden. Zullen we gek doen en in februari naar New York voor een show?’

De ogen van schatje lichtten op, haar zinnen prikkelden.

‘Oehhhh.’

‘Fuck it, schatje. Fuck it!’

Maar hoe graag schatje het ook wilde fucken, het ging niet. Schatje is namelijk zes maanden zwanger, moet een festival organiseren en een huis verbouwen. Voordat de comment-sectie explodeert met ‘JA HALLO ZWANGER BEN JE SAMEN’ en ‘HET IS TOCH OOK JOUW HUIS?’ wil ik zeggen: ja, die dingen kloppen en ze zijn beide waar, maar ook weer niet, want ik draag die baby niet in mijn buik. Het is met name de combi buik/werk/huis die het voor schatje niet haalbaar maakte. Die combi, gecombineerd met haar ruimhartigheid en supermooie hoofd, maakte dat ik wél naar New York kon/mocht. En dus ben ik er nu, alleen, om – naast het bezoeken van Seinfeld, jazzclubs en boekwinkels – te schrijven. Negen dagen New York als breekijzer voor mijn volgende boek. De stad als katalysator van een verhaal.

Want – ik heb het cliché eerder gebezigd en doe dat graag nog een keer – de inspiratie druipt hier van de muren. Uit de muren. Uit het steen en staal en de constante zoem die door je ruggengraat omhoogtrekt als je over straat loopt.

Gisteravond kwam ik aan, in de regen. New Yorkse regen; onophoudelijk, onverbiddelijk en dubbel zo nat. Maar heerlijk. De reis was van een leien dakje verlopen en hoewel moe, kreeg ik die rush. Die kick. Dat gevoel dat alles mogelijk is, wat in feite niet zo is.

Maar dat is de worst die deze stad je voorhoudt. Die worst verschrompelt aanzienlijk als je vanaf JFK (door deep down Queens) naar Brooklyn reist. Dat duurt een uur en aan de gezichten om je heen lees je daar niets rush- en kick-achtigs af. Je ziet opgesloten, opgestapeld drama in vermoeide gezichten. Niet een beetje moe, maar uitgeput. De gezichten liggen op de bodem van de put, als gesmolten maskers. Het is niet de city that never sleeps, maar deze mensen die nooit slapen. Die het eten maken, de wacht houden en de stad schoonmaken. Zij reizen onder de stad door, in het donker, terwijl de rest koffiedrinkt, zittend achter laptops, lopend over straat. Die rest werkt in de torens, en als je vanuit zo’n toren uitkijkt over de stad snap ik wel dat je denkt ‘kijk ons eens, in deze torens.’ If I can make it here…

Ooit dachten schatje en ik eraan om hier een paar jaar te gaan wonen. Gewoon, kijken of het zou lukken wat van de grond te krijgen. Maar voordat je het weet werk je ook in zo’n toren, uitkijkend over de stad, onwetend van wat er onder de vezels van de stad gebeurt waardoor die torens überhaupt kunnen staan. Daarom moet deze stad dít voor mij blijven; een getaway, het breekijzer, de katalysator. Met dank aan schatje.
———-
Ik ben tot en met 14 februari in New York. Dat is Valentijnsdag, maar daar doen schatje en ik niet aan.

Griepmes

Zo, even zitten hoor, terwijl het slijm uit al mijn gaten druipt (‘gatver!!!’ denkt u nu). Het is ook wel wat overdreven, maar veel is verstopt. Hoewel verstopping juist betekent dat er niet wordt gedropen. Dat het vast zit.

Soms is het moeilijk om de juiste woorden te vinden. Soms denk je de juiste woorden gevonden te hebben, maar dan blijken ze toch iets anders te betekenen. Dat zie je dan pas als je goed kijkt, als je goed hebt nagedacht over wat er nu precies staat.

Zeg en schrijf ik vaak dingen die eigenlijk niet kloppen? Het woord ‘eigenlijk’ bijvoorbeeld, dat gebruik ik best wel vaak. Wat betekent het eigenlijk? Als ik praat, zeg ik ‘eielijk’, iets wat mijn vriend Harry dan gniffelend imiteert. Ironisch genoeg is die uitspraak Haags en Harry niet.

Wat ik ook vaak doe, is een zin toelichten met de woordcombinatie ‘iets wat’, net als hierboven. Voorbeeld: ‘De draagtijd van de neushoorn is 16 maanden, waarna er één jong wordt geboren, iets wat niet bepaald bijdraagt aan de overlevingskansen van de diersoort.’ Ik doe dit soort dingen best vaak, ben me er bewust van, probeer er alternatieven voor te verzinnen, maar die weten me nooit te bevredigen. Misschien is het mijn beperking als schrijver, maar het kan ook zijn dat ik dingen gewoon liever op deze manier zeg. Dat ik me daar beter bij voel. En dat is iets waar je niet zomaar aan voorbij moet gaan, heb ik de afgelopen jaren gemerkt.

Maar ik ben dus ziek. Wanneer ik hoest, klink ik als de loszittende uitlaat van een Volkswagen kever uit 1967. Mijn neef had er zo een, dus daarom weet ik hoe dat klinkt. Ik had hier natuurlijk zelf een vergelijking kunnen verzinnen, met mijn fantasie, maar dat vind ik momenteel te moeilijk. Misschien zit er wel slijm in mijn fantasiewegen. Ligt mijn droomsnelweg bedekt onder een dik pak snot. Vult mijn vallei van imaginatie zich langzaam maar zeker met kuchdruppels uit een hoestbui zonder weerga. Mijn oceaan van originaliteit wordt opengespleten als een grapefruit, niet door Mozes, maar door mijn griepmes.

‘Dat is niks, een griepmes.’
Jij bent niks, kritisch stemmetje in mijn hoofd. Jij bent niks en ik ben alles. Als jij al iets bent, is dat te danken aan mij. Zonder mij, geen jij, dus doe gezellig mee, of maak dat je wegkomt. Neem je zeurfboard en pak die golf van bitterheid.

Oké, misschien moet ik nog een paracetamolletje nemen. Of juist niet. Ook vraag ik me af of ik dit moet posten. Post ik dan alles? Neen. Maar ik vraag het me wel altijd af.

Heb het net teruggelezen en ik kan niet echt benoemen waar het nou over gaat. Het gaat alle kanten op eigenlijk. Eielijk. Ettelijk. Etterlijk. Etterig. Erwtensoep.

Die tijd is nu bijna voorbij. Gisteren liep ik even in de zon, toen ik dacht het griepje nog te kunnen onderdrukken met grapefruits en een kwartiertje sauna, en had ik het warm. Dat kwam deels door de griep, maar de zon wint aan kracht, iedere dag, en de winter verliest haar gri(e)p (de zon is kennelijk een man en de winter een vrouw).

Straks is er weer dat briesje met die zomerse lucht, door mensen met hooikoorts ook wel ‘pollen’ genoemd. Dan merk je ineens dat je geen jas meer nodig hebt. Dan loop je in trui of blouse door de buitenlucht en denk je ‘kan dit eigenlijk wel?’. ‘Ja, dat kan,’ want je kunt alles. Dat heet dus lente.