Vol en ledig

We zijn vergroeid met onze telefoons, verslaafd aan schermen. Maar zijn het niet machines in het algemeen die ons in hun greep hebben? Was het voor die telefoon en tablet niet gewoon de computer en tv? En daarvoor de radio en telegram? Facebook en Instagram maken met opzet verslavende apps, maar andere machines claimen de aandacht net zo hard.

Neem ons nieuwe koffiezetapparaat. Naja, ‘nieuwe’… Laat ik niet liegen, het is een tweedehands, overgenomen van mijn schoonzus, maar voor ons is hij nieuw. De koffie is heerlijk, het apparaat doet wat het moet, maar om de haverklap is er iets ‘mis’ of ‘nodig’. Iets wat ik voor het apparaat moet oplossen, omdat het zelf geen handen heeft.

Zo hoorde ik laatst na het zetten van zo’n heerlijke kop koffie een luide piep, als een muis die recht een val in loopt. Bezorgd haastte ik me naar het apparaat om te zien wat er mis was. Ik legde mijn hand erop en vroeg zachtjes: ‘Gaat het?’

‘LEDIG KOFFIEDIKBAKJE’, stond er op het display.

‘O nee, het koffiedikbakje,’ dacht ik, gevolgd door een golf van zelfverwijt. ‘Er zit te veel koffiedik in het bakje, waardoor hij het koffiedik van het laatste bakje koffie niet meer kwijt kan. Hoe heb ik zo nalatig kunnen zijn?’

Toen ik het koffiedikbakje met chirurgische precisie en voorzichtigheid uit het hart van de machine had verwijderd, bleek het pas voor een kwart vol te zitten. Vier of vijf lullige units koffiedik spotte ik, meer niet. Maar ik ledigde braaf het bakje, want ik wil dat mijn ‘nieuwe’ koffiezetapparaat gelukkig is. Een gelukkig apparaat gaat immers langer mee. En maakt lekkerdere koffie.

Ik ging weer zitten en dacht eindelijk de pagina van mijn krant om te kunnen slaan toen mijn aandacht weer werd gevangen door een hoog geluid. Nu waren het meerdere korte piepjes, snel achter elkaar. Even dacht ik aan een brandalarm, een miniatuurversie ín het apparaat, dat afging vanwege een achtergebleven koffiedikfik. Snel schoof ik mijn stoel naar achteren, die omviel omdat de vloer ruw is van al het babykwijl, en struikelde ik naar de keuken.

‘WAT IS ER WAT IS ER!’ riep ik uit, het grienen nabij.

‘VUL RESERVOIR’, stond er nu te lezen.

‘Vul het reservoir? Maar ik ben helemaal geen koffie aan het zetten, heb dat een kwartier geleden al gedaan. Waarom moet ik het nú vullen?’

Terwijl ik de vragen intern stelde, wist ik dat het zinloos was. Het heeft namelijk geen zin om in discussie te gaan met een machine. De machine is een product van berekening en eindeloos testen. Een som van precisie, verheven boven menselijke twijfel. Als de machine zegt dat het reservoir gevuld moet worden, dan moet ik dat doen. Dus deed ik het, ook al bleek het reservoir nog voor een derde vol. Alles om de piepjes te laten stoppen en de melding te doen verdwijnen.

Met een volledig ledig koffiedikbakje en vol waterreservoir keerde de rust terug, zowel bij het apparaat als bij mij. Ik ging weer zitten en moest door alle consternatie even zoeken naar de alinea die ik het laatst las.

PIIIIEPPIIIIEPPIIIIIIIIIIEP

‘O MIJN GOD WAT NU!’ schreeuwde ik wanhopig. Ik scheurde de krant in tweeën, gooide mijn stoel door de kamer, gleed uit over een stuk Duplo en viel met mijn kin op de rand van het keukenblad. Terwijl het bloed over mijn shirt en het koffiezetapparaat gutste, las ik ‘ONTKALK!’ op het display.

Ontkalk!

Ontkalk?

‘Dat moet vast met ontkalkmiddel. Dat heb ik niet,’ dacht ik terwijl donkere vlekken mijn gezichtsveld binnendrongen.

Ik ging op de vloer zitten en leunde tegen de deur van de vaatwasser. Het koffiezetapparaat bleef piepen, het bloed gutsen. ‘Ja,’ dacht ik terwijl mijn lichaam gevoelloos werd, ‘de machines hebben ons in hun greep.’

Lente in Oud-West

De zon schijnt en dan zijn er mensen buiten. Zo ook op het Nicolaas Beetsplantsoen, ingeklemd tussen de Jacob van Lennepkade en zijstraten van de Kinkerstraat.

Het midden van het plantsoen is een kring met bankjes, alsof hier regelmatig grote outdoorvergaderingen worden gehouden. Op een van de bankjes waar de zon vol op staat zit een man met een fles witte wijn. Hij neemt een slok en kijkt mijn kant op. Dan zet hij de fles wijn naast zijn voeten op de grond.

Twee bankjes links van hem — een bankje rechts van mij — zit een oude man in versleten, oversized sportkleding. Hij kijkt naar de Marokkaanse kinderen die aan de overkant van de kring van stenen springen. Boven ons koeren duiven. Meeuwen vliegen laag rond over het plantsoen, als aasgieren.

De man met de wijn kijkt rond. Hij rolt een shaggie en steekt ‘m op. Hij wordt gebeld. Het gesprek gaat over ‘leveringen’, ‘levertijden’ en ‘leveranciers’. Allemaal dingen met ‘lever’. Hij praat over flessen drank, de prijs ervan bij verschillende supermarkten en de beste aanbiedingen. De man is het vaak eens met zijn gesprekspartner.

Als het gesprek klaar is, neemt hij weer een teug uit de fles en rolt nog een shaggie. Ondertussen worden de perkjes rondom de kring door de plantsoendienst omgeploegd en ingezaaid.

Een van de Marokkaanse jongetjes is gevallen en zit nu huilend naast zijn moeder. Ze aait hem en geeft hem een kus. De oude man in de sportkleding — een vervaagde atleet — ziet het en glimlacht.

De man met de wijn wordt weer gebeld. ‘Hoi Lies,’ zegt hij. Hij vertelt haar dat het goed met hem gaat. Nu echt goed. Dat hij bijna niet meer drinkt. Nauwelijks nog rookt. Ja, hij gaat nu verstandig met geld om. Alle toeslagen en uitkeringen heeft hij aangevraagd. De erfenis is binnen. Hij heeft nu een fijn kamertje. Een klein kamertje, maar fijn, zeker na twee jaar zwerven. Wat hij nu doet? Nu zit hij lekker in het zonnetje.

De fles wijn staat nog naast zijn benen op de grond. Het Marokkaanse jongetje dat net nog huilde, rent nu op volle snelheid rond en springt een perkje in. De zon verdwijnt in een wolk.

De man zegt dat hij zo moet ophangen omdat hij naar de apotheek moet om zijn medicijnen op te halen. Ja, hij is echt goed bezig. Hij heeft wel een puntje van kritiek voor Lies: dat ze zo negatief is. Waarom is ze zo negatief? Hij werkt er toch hard aan? Hij doet z’n best. Het gaat goed. Hij wil binnenkort bij haar langskomen: ‘Lies, ik kom binnenkort bij je langs. Je woont zo mooi!’

Hij zegt Lies dat hij dol op haar is en vraagt haar wat ze volgende week gaat stemmen. ‘Ik hou ook van groen, Lies,’ zegt hij. ’Ja, groen. Maar vrienden van mij zitten bij die groenen en vliegen de hele wereld over. Wij mogen niet vliegen, maar zij wel. Dat is toch krom? Heb je de sleepwet nog gevolgd?’

De man legt Lies de sleepwet uit en zegt dat hij vorige week een staande ovatie kreeg toen hij de dingen die hij nu tegen haar zegt, tegen zijn vrienden zei. Hij zegt dat hij moet ophangen omdat hij nog een telefoontje verwacht.

‘Lies, ik vond het heel fijn om je te spreken.’

Hij hangt op, neemt een laatste slok wijn uit de fles, zet de lege fles weer op de grond, pakt zijn pakje shag en begint te rollen.

De meeuwen en de kinderen krijsen. De zon heeft zich bevrijd uit de wolk. Het voelt als lente.

Geboortekanaal

‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.

Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.

‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.

‘Sorry, maar is er iets?’

De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.

‘Sorry?’

‘Ja precies, sorry, is er iets?’

‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.

‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.

Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.

‘Wat is er zo erg?’

‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.

‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.

‘Nou?’

‘Het geboortekanaal.’

‘Dus?’

‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’

‘Ik snap je punt niet.’

‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’

‘Wie woont er nou op De Dam?’

‘Ik trek een vergelijking.’

‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’

‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’

‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’

Ik haal mijn schouders op.

Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Bluhh!’ antwoordt hij.

Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.

Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.

De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.

‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’

Er is niemand meer.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

De mythe van de biologische koe

Ik ben gisteren geknuffeld door een man, waarna ik de hele dag stonk.

De man zag er niet zo vies uit en stonk ook niet zo erg toen ik met hem sprak, maar kennelijk was hij toch behoorlijk vies.

De man was nogal extatisch omdat hij volgens de bonusaanbieding van de Albert Heijn spruiten met komkommers kon combineren. Hij had beide namelijk nodig.

Hij schold van blijdschap, zei toen ‘Je mag verdomme godverredomme niet eens meer schelden.’ Hij stelde dat hij qua opvattingen nog in de jaren 90 leefde, riep iets over genderneutraliteit en voordat ik het wist hadden we een gesprek over leiderschap. Ik zei een keer het woord ‘nuance’ en verderop zei ik ‘spastisch’ en toen knikte hij intens en zei dat ik een leider was.

Ik zei dat ik hem wel erg snel om mijn vinger had gewonden, waarop hij zei ‘NEE NEE niet om je vinger gewonden NEE NEE. Maar ik zou je wel volgen.’

En toen omhelsde hij me.

Vervolgens zei ik dat ik biologisch vlees ging kopen. ‘Biologisch?’ zei hij, ‘dat is natuurlijk onzin.’

‘O?’ zei ik.

‘Kijk, biologische groente, dat snap ik. Dat is gewoon onbespoten. Maar een biologische koe? Dat is niks. Een onbespoten koe? Dat bestaat niet.’

‘Maar gaat het niet om graasruimte, toediening van hormonen en antibiotica?’ vroeg ik.

‘Ja, oké, tuurlijk, maar dat is niet biologisch, dat is gewoon hormoon- en antibiotica-vrij.’

‘Dus die termen worden verkeerd gebruikt?’

‘Ach man, ze lullen maar wat. Er is wel ecologisch vlees, maar biologisch? Hou op man.’

De man wijdde nogal incoherent uit over zijn verleden in een veestal. Hoe hij ook in de groente- en fruitteelt had gewerkt en de hele dag in ‘die luchten’ stond. Hoe hij dan ’s avonds in bad ging, badend in het landbouwgif. Hij zei dat je van dat residu op appels heus niet ziek wordt, ook niet van die minieme hoeveelheden fipronil in die eieren laatst, maar dat hij wel ‘een klap van de molen’ had gehad van de pesticiden. Dat leek plausibel.

Ik zei dat ik verder moest. Hij snapte het wel — ‘tuurlijk moet je verder’ — en sprak vervolgens de storemanager aan. Hij vroeg of alles lekker met ‘r ging, of ze nieuw was, waar de vorige storemanager was en dat hij het leuk vond dat de functie nu door een vrouw werd bekleed. Vervolgens zei hij dat hij daarnet met een man (mij) aan het praten was over biologisch vlees en dat dat niet bestaat. Ik liep verder en hoorde hoe hij ons hele gesprek voor haar reconstrueerde. Ze luisterde beleefd naar hem, maar gaf hem weinig munitie voor een vervolg van zijn betoog.

Later zag hij me bij de zuivel staan en zei ‘Daar staat ie weer.’ Voor hem stonden twee meisjes te twijfelen over chocola, voor wie hij ons gesprek nogmaals herhaalde. ‘Zie je hem daar?’

Ik liep naar de kassa en rekende af. Ik hoorde wat kabaal en zag de man achteraan de rij onhandig/expres met zijn mandje tegen het mandje van de wachtende voor hem aanstoten. ‘O sorry!’ en hij had weer een gesprek. Hij lachte heel veel, maar achter die lach lag pijn besloten.

Later zat ik in de auto en rook een vieze lucht. Het waren de pesticiden.

Louis zou hier gaan optreden

Vannacht droomde ik over Louis C.K.. Ever since ik met vrienden probeerde om de komiek naar Nederland te crowdfunden en we zelfs met een fiets voor zijn deur stonden in New York, heeft de rossige dikbaard een speciaal plekje in mijn hart. Toegegeven, het is een haat-liefde ding, omdat al onze moeite onbeantwoord bleef en Louis uiteindelijk wel naar Nederland kwam, maar via het Mojomonster naar de monsterlijke Ziggodome, in plaats van via handgeschreven briefjes naar Carré/onze huiskamer.

Ik droomde dat Louis zou optreden in een kleine venue in Utrecht, waar ik geen kaartjes voor had, omdat ik vermoedde dat het zinloos zou zijn om kaartjes te proberen te bemachtigen, omdat het zoals gezegd een kleine venue betrof en Louis C.K. betrof en ik meestal niet tegen de druk bestand ben die een situatie met een combinatie van door velen gewilde elementen met zich meebrengt. Ik had dus besloten het optreden bij voorbaat al te negeren, eventuele teleurstellingen daarmee voorkomend. Kris, een vriend me, ging wel, zo liet hij me weten (klootzak, ik probeer het te negeren), maar de sfeer rond het optreden en Louis in het algemeen was die dag omgeslagen door beschuldigingen van seksueel wangedrag aan zijn adres (wat ik overigens heb).

‘Ook Louis,’ dacht ik, en was ergens blij dat ik niet naar zijn show zou gaan. De première van zijn film in New York was inmiddels gecancelled en het was de vraag of hij nog wel zou optreden. Ik belde Kris, die al in Utrecht was, en besloot na een kort gesprek waarin mijn nieuwsgierigheid het won van al het voorgaande toch die kant op te gaan. Gewoon, om de stemming te peilen. De kans was groot dat hij niet zou komen, maar misschien ook juist wel. En zo ja, hoe zouden mensen dan op hem reageren? Ik had dan wel geen kaartje, maar wilde dicht op het vuur zitten.

Om droomtechnische redenen was het nodig dat ik mijn slapende vriendin ongemerkt verliet om naar het optreden te kunnen. Zij was deel van de Louis C.K. crowdfundsquad geweest en zou het vermoedelijk niet cool vinden als ik zonder haar naar (de buurt van) zijn optreden zou gaan. Kris zat in het theatercafé, hoewel het meer een cafétheater leek. Het pand was liefdeloos en vervallen. We spraken over de situatie en op een gegeven moment probeerde ik bij de als sigarettenautomaat vermomde kaartjesautomaat bij wijze van proef op de som een ticket te kopen. Misschien, dacht ik, had men zich blindgestaard op de online kaartverkoop en was niemand nog op het idee gekomen een analoge kaart uit een verroeste antiquiteit te trekken. En verdomd! Er kwam een kaartje uit. 48 euro moest ik betalen, veel voor de paupertent waar ik was, weinig voor de beste komiek van de afgelopen tien jaar. Want ondanks de aantijgingen was hij nog steeds wel grappig, toch?

De zaal waar Louis zou optreden was nog troostelozer dan het cafégedeelte. Oude schooltafels dienden als zitplaatsen, verf bladderde van de muren af en het publiek keek met gedempte blik naar het podium, gemaakt van systeemplafond, het instorten nabij. Louis C.K. zou hier zo gaan optreden. De Louis. Mijn Louis. Onze Louis. Louis zou hier zo gaan optreden, we hadden kaartjes. De zaal was niet vol en dat raakte hij ook niet. Wij waren er wel, in die zaal, want wij hadden kaartjes. Louis zou hier zo gaan optreden.

Monologica

‘Noord-Korea. Ja, jij zegt het. Sorry? Deze zijn echt. Sorry?’

De man eet taart. Hij houdt zijn pet op. Er zit niemand bij hem aan tafel, toch voert hij een gesprek.

‘Gaan we weer kijken hoe dat uitpakt. We hebben er al zoveel meegemaakt.’

De man staat op en loopt naar het tijdschriftrek. National Geographic Junior. Hij gaat weer zitten en bladert.

‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen. Maar het zijn weer die beetjes. Die beetjes die precies te veel zijn.’

Er zwaait een deur open aan de andere kant van de zaal. Twee potige kerels slepen twee containers naar buiten, door de zaal heen, en maken daarbij veel lawaai.

‘Sorry? Als ik je wat vraag, verwacht ik een antwoord.’

De mannen komen terug, aan het geluid van de wielen over de gietvloer te horen zijn de bakken nu leeg.

‘Maar je luistert niet. Je luistert niet.’

Een van de mannen sluit de deur waarachter de containers staan opgeborgen.

‘Oioioi. Hetzelfde liedje. Ze draaien hetzelfde liedje.’

Ze draaien hier inderdaad altijd Norah Jones. Daarvoor een schrijnende cover van Man In The Mirror.

De man haalt zijn schouders op. Hij bladert verder vol scepsis. Zo veel dat het klaar is met National Geographic Junior. Uit een ander rek haalt hij Elsevier. Hij loopt terug naar zijn tafeltje van ‘Nu gaan we beginnen’.

‘Dat zijn dan die dingen van ‘I don’t know’, grinnikt hij.

Hij eet nog een stuk taart, draait het vaasje op zijn tafel 90º zodat geen enkele gerbera zijn kant op kijkt en leest verder. Hij vouwt zijn handen in elkaar. Gaat rechtop zitten. Rechterop. Leest verder. En dan ineens staat hij op.

‘Het is gek hoe dat gaat. Hij kijkt je aan en denkt dat je weet wat hij bedoelt. Hij insinueert.’

Hij is weg. De Elsevier ook.

450 meter met kinderwagen door Amsterdam centrum

Vrijdag 9 juni 2017, 16:45u

Afstand crèche → huis: 450 meter

In de crèchestraat zitten twee bouwvakkers op een bankje. De een eet falafel uit een styrofoam bak terwijl de ander hem filmt en aanspoort dingen te zeggen. Hij zegt: ‘Check dan check dan, mini falafel. Wat! Wat!’

Dat laatste is geen vraag.

Mini falafel

Als ik wil oversteken komt er een scooter de stoep op gereden. De helmdragende jongen kijkt mij en mijn kinderwagen aan. Ik hem, fronsend. Hij geeft nog eens gas en rijdt door, richting de mannen van de mini-falafel show.

Het stoplicht staat op rood. Aan weerszijden van de Nassaukade staan groepjes Spaanse toeristen naar elkaar te schreeuwen. Ze lachen. Ze schreeuwen nog meer, maar wel steeds dezelfde dingen, want ze verstaan elkaar niet door het voorbijrazende verkeer.

Het stoplicht gaat op groen en we steken over. Om op de stoep te komen moeten we ook over het fietspad. De fietsers hebben rood licht. Ze moeten stoppen, het liefst zodanig dat er ruimte is voor voetgangers om de stoep te bereiken. Het liefst voordat het gemotoriseerd verkeer op de weg weer op gang komt. Het liefst voordat er ongelukken gebeuren.

De fietsers zien me. Ze zien alles, want het is licht en alles is zichtbaar en toch fietsen ze door of stoppen ze zo dicht mogelijk bij het stoplicht, spatborden kussend, zonder ruimte voor papa’s met kinderwagens. Een vrouw die vermoedelijk kinderloos is rolt aan me voorbij en zegt ‘sorry’ als ze beseft dat ze me de pas afsnijdt. Ik ben gestopt met fronsen, want dat heeft kennelijk geen zin en grom mezelf + kind de stoep op.

Verderop op die stoep staat een man wijdbeens met zijn rug naar me toe te bellen. Hij heeft zich schrap gezet voor een gesprek dat iedereen in de regio Leidseplein kan verstaan. Ik stop achter hem. Hij bemerkt mijn aanwezigheid, draait zich naar me toe en lacht alsof we vrienden zijn. Ik doe dat niet omdat zijn/een motor op de stoep geparkeerd staat en we geen vrienden zijn en dat ook niet zullen worden.

De stoep is geblokkeerd, er kan niemand meer langs. Niets. Geen mens, dier en al zeker geen kinderwagen. Ik rijd met mijn kind de stoep af en vervolg mijn route over de weg. Een andere scooter rijdt ons tegemoet. Hij gaat langzaam, maar wel recht op me af. Ziet hij me niet? Hij ziet me wel en tuft met een flauwe boog om me heen. Te laat, naar mijn smaak.

De Nieuwe Passeerdersstraat vanaf de Marnixtraat. Niet exact een plek uit het verhaal, maar er wel godsgruwelijk dichtbij en nogal een schitterende foto, al zeg ik het zelf.

Ik besluit de kinderwagen weer de stoep op te rijden, maar heb na de bocht richting de Marnixstraat direct spijt. Een ijsberende man met pet en veel te warm leren jack heeft zijn busje op de stoep geparkeerd, voor zover de stoep dat toelaat. Waar ik dacht dat er net bij de motor geen ruimte meer was voor wat dan ook, blijkt er nog minder ruimte mogelijk te zijn. Mijn fronsen en grommen zijn inmiddels ingeruild voor verbijstering en frustratie. De afstand tussen de crèche en mijn huis is 450 meter, en we zijn pas op de helft.

Genegeerd door de man en zijn busje daal ik met kinderwagen incl. kind weer af naar de straat. Ruimte gaat in deze stad kennelijk gepaard met risico. Via de Marnixstraat wil ik het tweede deel van de Leidsekade opgaan, maar dat kan niet, want negen geblondeerde vrouwen in witte driekwartsbroeken met selfiesticks, stadskaarten en telefoons in de hand vormen een muur van toeristische verwarring. Hun blokkade krijgt hulp van verkeershekken die tevergeefs melden dat de Leidsekade tijdens deze fase van de renovatie van het Leidseplein niet toegankelijk is. Dag en nacht maakt uiteenlopend verkeer keerlussen omdat het niet verder kan. Blind- en koppigheid blijken sterker dan perceptie en opmerkzaamheid.

Ik doe met de kinderwagen een Max Verstappentje en bereik wederom een/de stoep. Maar voor hoe lang, vraag ik me af. Het is nog 50 meter naar huis. 50 meter waarin veel kan gebeuren, in deze stad.

Een Max Verstappentje

Vandaag heb ik een Irakese man 40 euro gegeven

Dit verhaal gaat niet over mij, laat dat duidelijk zijn, maar ik moet de zin opschrijven om te begrijpen dat ik het heb gedaan (en om je aandacht te trekken).

Correctie: dit verhaal gaat ook over mij. Mijn emoties ten opzichte van de man en mijn daad kan ik immers niet los zien van mezelf en mijn context.

Terug naar het begin, waar ik nog helemaal niet ben geweest.

Het is donderdag en je zou kunnen zeggen de eerste lentedag van het jaar. Er schijnt zon met warme kracht, uitgebalanceerd door een koele bries die maart vertegenwoordigt. Vanochtend was ik met mijn kind, nu heb ik uren voor werk. Omdat thuis werken niet werkt, ging ik op stap. Eerst een shirtje ruilen bij American Apparel, wat al twee jaar failliet is en eigenlijk niet meer bestaat, en vervolgens op zoek naar een flexwerkplek. Ik ZZP sinds de vorige zomer en ben nu dus ook een Coffee Company nomade, hoewel ik daar nooit zit. Noem me eerder een onregelmatige Starbucksbezoeker of bibliotheekstoelbezitter. Vandaag beland ik door een te lang genegeerde honger in eerste instantie helaas bij de Burger King, alwaar ik voor €3,95 een Big King menu koop (actie). Voor 60 cent krijg ik er een bakje mayonaise bij. Vervolgens heb ik geen zin meer in koffie (want cola) en dus fiets ik verder.

De zon schijnt overdadig en is onontkoombaar, zeker als ik op dat bankje aan de Amstel ga zitten. Ik kom eindelijk toe aan een belafspraak die ik al 36 uur tussen luiers en opgewarmde flesjes door probeer te voeren. Of ik copy kan maken voor een reeks websites over door de gemeente Den Haag gesubsidieerde sport.

‘Ik ben bezig met twee boeken, dus weet niet of ik tijd heb, maar het lijkt me best leuk.’

Na het gesprek sluit ik mijn ogen en laat de warmte van het licht eens goed tot me doordringen. Ik zie het gezicht van mijn zoon voor me en merk dat ik glimlach. Als ik mijn ogen open, pak ik mijn telefoon. Google Documents push-notificeert me dat iemand track changes heeft aangebracht in een artikel dat ik heb geschreven. Terwijl ik me afvraag af of dit een goed moment is om de suggesties te doorlopen doorloop ik ze. Ik keur ze eigenlijk allemaal goed, omdat ze goed zijn, en bedenk ondertussen dat ik op dit moment geld aan het verdienen ben, zittend op een bankje met uitzicht op een magere brug.

De Amstel vanaf de Magere Brug, laatst, in het donker

De tijd kruipt vrijwillig voorbij en ik zie links en rechts mensen passeren. Te voet, fiets en auto. Een man in zwarte kleding stopt naast me en begint in accentrijk Engels een verhaal over dat hij me niet wil storen en het echt heel erg vervelend vindt om deze persoon te zijn maar dat hij het toch is en me toch stoort en of ik hem kan helpen.

‘Hoe dan?’ vraag ik hem.

‘Tja,’ kijkt hij uit over de rivier.

Hij wil niet zeggen dat hij geld nodig heeft, maar dat is wel wat er aan de hand is. Omdat het nu 15:00u is op een donderdagmiddag naast Carré en niet vrijdagnacht op het Leidseplein wil ik zijn verhaal wel horen.

De man komt uit Irak en is gevlucht niet omdat het ‘unsafe’ was, maar ook niet gebleven omdat het ‘safe’ was. Hij is nu een jaar en acht maanden in Nederland en uitgeprocedeerd. Hij heeft deze week te horen gekregen dat hij moet vertrekken omdat er geen gronden zijn hem in ons land op te nemen. Hij woonde in Basra. Zijn ouders en zus ergens anders en zijn vader werd vermoord omdat hij op een zwarte lijst met soennieten stond. Jaren is hij opgejaagd en na zijn dood waren moeder en zus bang dat ze de volgenden waren. Zij zitten inmiddels in Denemarken en hebben asiel gekregen omdat moeder oud en ziek is. ‘She can’t even put on pants.’ Moeder en zus hebben hem overgehaald om ook weg te gaan uit Irak. Welk beroep hij daar had? Wiskundeleraar.

Basra

Ik ben zelf te slecht in wiskunde om te kunnen verifiëren wat hij zegt, maat dat maakt niet uit, want ik heb allang besloten hem te geloven.

De situatie is nu als volgt: hij moet weg, maar in Ter Apel kan hij nog een week of drie blijven voordat hij naar Roemenië gaat om daar zijn zaak opnieuw voor te laten komen. Ik begrijp het niet helemaal, maar kennelijk gelden daar andere regels.

‘Hoe wil je naar Ter Apel?’

‘Een treinkaartje is €24,70. Daarna moet ik nog een uur met een bus.’

‘En hoe ga je in Roemenië komen?’

‘Mijn moeder en zus sturen me wat geld. Maar daarvoor moet ik eerst naar Ter Apel. Ik heb vandaag vijf uur staan liften. Gisteren de hele dag. Ik haat het om deze persoon te zijn. Je zult ze vast genoeg zien. Maar ik ben ten einde raad. Ik heb je hulp nodig. Alsjeblieft.’

Ik pak mijn portemonnee en zie dat ik 35 cent heb.

‘Ik heb 35 cent.’

‘Asjeblieft. Je moet me helpen. Vraag of iemand anders me kan helpen. Alsjeblieft, ik weet het niet meer. Je moet me helpen. Iemand.’

Asielzoekerscentrum Ter Apel

Wat nu? Ga ik deze man naar Ter Apel brengen? Ga ik iemand bellen en vragen of diegene hem naar Ter Apel wil brengen?

‘Nee, dat hoeft niet, maar misschien iemand anders. Of iets anders.’

De man stinkt niet. Hij ziet er niet uit als een junk. Hij heeft een Universiteit van Amsterdam alumnustas om zijn nek.

‘Hoe kom je daaraan?’

‘Die heeft iemand geschonken. Die heb ik gekregen.’

‘Die spullen komen dus wel ergens terecht,’ denk ik. De tientallen kilo’s aan kleren die ik inmiddels in groene containers heb gegooid worden op dit moment vermoedelijk door andere mannen gedragen. Mannen zoals hij, ten einde raad.

Hij maakt de tas open.

‘Kijk, dit zijn nog wat kleren. Dit mijn toilettas. Dat is alles.’

‘Heb je helemaal geen geld?’

‘Nee.’

‘Eten?’

‘Ik had een mandarijn, die is op.’

De zon verwarmt mijn gezicht. Onder mijn dure winterjas is het warm. Mijn nieuwste Nikes zijn al een beetje vies. Thuis heb ik nog meer Nikes. Ik edit artikelen op mijn iPhone 7 voor geld.

‘Oké, ga hier zitten, op dit bankje in de zon. Ik ben zo terug.’

‘Dank je wel.’

‘Geef me 5 á 10 minuten.’

‘Neem je tijd.’

De man haalt een minuscuul notitieboekje uit zijn tas dat zo goed als vol is geschreven en begint te lezen terwijl hij zijn hoofd op zijn hand steunt. Ik pak mijn fiets, telefoon en zoek via Google Maps een pinautomaat in de buurt. Weesperplein. Bij de automaat staat een grijze man met fiets en twee lange slierten snot uit zijn neus. Hij drukt op knopjes maar er komt geen geld uit de automaat.

‘Hmm, ik weet het niet,’ zegt hij sceptisch.

‘Doet hij het niet?’

‘Ik weet het niet,’ herhaalt hij.

Ik probeer het en alles werkt. De man haalt zijn schouders op, wenst me succes, wat ik al heb, en fietst weg. Ik stop het geld in mijn portemonnee en fiets terug naar de Irakese man op het bankje in de zon. Hij slaapt en schrikt wakker als ik nader. Hij lacht. Ik ga naast hem zitten.

‘Ben je moe?’

‘Het is oké.’

We geven even ruimte aan de stilte en zien een vrachtschip onder open bruggen doorvaren. Aan de overkant is de Amsteldijk, waar ik ooit nog eens seks heb gehad.

‘Weet je, jouw vader is vermoord. Jij bent hier. Je hele verhaal. En ik ben hier, in dit land, waar we klagen over werk en dure spullen.’

‘Het is gewoon geluk,’ zegt hij glimlachend, zich bijna verontschuldigend voor mijn mazzel. Ik knik bezwaard en pak mijn portemonnee.

‘Ik heb €40,- voor je gepind. Dan kun je naar Ter Apel en nog wat eten.’

De man geeft me een hand en omhelst me.

‘Hoe heet je?’

‘Ik ben Remco.’

‘Ik ben Adil.’

‘Hoi Adil.’

‘Dank je wel Remco.’

Ik wens Adil geluk en hij vertrekt. Met een gebogen houding en UvA-alumnustas om zijn schouder loopt hij de Weesperzijde af richting Centraal Station. Hoe oud zou hij zijn? 40? 50? Zijn gezicht was tijdloos. Ik weet het niet. Ik weet wel dat ik niet meer in de zon ga zitten. Op naar huis, naar mijn vrouw en kind.