Het vrouwenlichaam: de perfecte machine

Na de geboortes van mijn twee zoons en het door mij ter gemoedsrust verrichte research in de aanloop naar hun geboortes naar hoe het vrouwenlichaam die geboortes allemaal handelt, dacht ik niet meer respect voor de vrouw en haar lichaam en de natuur te kunnen hebben. Ja, ik weet dat deze zin niet deugt, dat hij lelijk is en drie keer het woord ‘geboortes’ bevat, maar dat komt door het slaaptekort. We hebben niet alleen een baby die drie á vier keer per nacht wakker wordt, maar ook een peuter die dat doet, zij het op andere tijden.

Net als wij moet hij wennen aan de nieuwe situatie; het nieuwe huis, het nieuwe broertje en zijn nieuwe kinderopvang. Maar in tegenstelling tot ons doet hij dat wennen niet door rust te nemen, te acclimatiseren en af en toe een koel drankje te drinken in de tuin, maar door te rennen, te schreeuwen en zichzelf om te rollen in de aarde van diezelfde tuin waar wij toeven met koele drankjes. De tuin is nog niet af namelijk, dus word je er snel vies, als je 2,5 bent en de wereld om je heen verandert.

Zijn binnenwereld verandert ook. Hij snapt meer, weet meer, beseft meer, maar de uiting van al die gedachtes en gevoelens is vooralsnog primair. Oorzaak –> gevolg is voor hem nog een abstract concept. Er is geen nuance, geen grijs gebied. Alles moet nu. Hij wil dat, op dit moment, en hij wil het zo en anders niet JAWEL IK WIL HET WEL GEEF HET NU!

Maar even genoeg over mijn zoontje, want ik wil niet zo iemand zijn die alleen maar over zijn kinderen schrijft omdat hij verder niets meer meemaakt, met een peuter en een baby in zijn gezinswoning in Oostzanerwerf, ook al ligt die situatieschets dichter bij de realiteit dan de schrijver wellicht wil toegeven.

Het vrouwenlichaam, daar wil ik het over hebben. De perfecte machine. Flabbergasted was ik, toen ik leerde wat dat lichaam allemaal doet vóór de zwangerschap, uiteraard ook tijdens, maar vooral gedurende de bevalling. Ik zal niemand vervelen met details – het is bovendien leuker om het zelf uit te zoeken – maar in vergelijking zijn wij mannen maar onnozele wezens. Blunt tools, dommekrachten, lompe lijpkikkers.

Ook na de zwangerschap en de bevalling is dat vrouwenlichaam (natuurlijk) nog fantastische dingen aan het doen. Voorbeeld: het is bloedheet deze dagen, en onze baby lijkt vaker te willen drinken dan normaal, voor zover een levensvorm van een maand oud een ‘normaal’ heeft. Ik vroeg dus aan mijn vriendin of we hem geen water konden geven, gewoon even een (gewassen!) vinger in een glas (gefilterd!) water dopen en dan z’n mondje bevochtigen. Mijn vriendin wist niet zeker of dat al mag, dus zocht ik het op. Wat blijkt? De eerste zes maanden mag het niet. Maar het vrouwenlichaam heeft er natuurlijk iets op gevonden: bij warm weer wordt de moedermelk vanzelf iets wateriger, zodat tijdens het voeden in de toegenomen hydrateringsbehoefte van de baby wordt voorzien.

Respect, vrouwenlichaam. Respect.

Was getekend,
Een onnozele homp man

Lees het artikel via Blendle.

50

Mijn zoon is 2 geworden. Baby-achtig vind ik hem alleen nog als hij op de commode ligt en z’n beentjes optrekt. Verder is het een jongetje, in alles wat hij doet. Heus, we leven hier zo genderneutraal dat ik zelf onzijdig ben geworden, maar hij wil auto’s. Vliegtuigen. Vracht- en brandweerwagens, trekkers en dino’s. Hij draagt turquoise t-shirts met lila kragen en poetst z’n tanden met een brodeaux-roze Woezel en Pip borstel, maar hij wil ‘HARD’ rennen, voetballen, springen, gooien en schoppen.

Begrijp me niet verkeerd; ik zeg niet dat meisjes die dingen niet willen, maar er zijn nu eenmaal stereotyperingen en hij voldoet aan die van de man, zonder dat ik hem heb ingefluisterd wat man-zijn inhoudt, als ik daar al een notie van zou hebben.

Maar ik dwaal af en breng mezelf onnodig in de problemen. Het gaat over mijn kind en over tijd en over mijn verbazing, die ik elke dag steeds sterker voel, omdat hij elke dag steeds meer kan en zegt. In het relatieve vroeger – hij is 2 – gebeurde er natuurlijk ook hartstikke veel, maar leken er langere periodes van gelijkmatigheid te zijn. Dan bleef hij fysiek en mentaal een poosje ‘hangen’, om niet veel later weer een sprong te maken in zijn ontwikkeling.

Tijdens zijn gestage groei lijkt het alsof ik zelf stilsta, maar ik groei en ontwikkel ook en merk dat ik met oefening nieuwe vaardigheden kan aanleren. Ik heb laatst zelfs zonder enige oefening de vaatwasser gerepareerd en een nieuwe afvoer voor de wasmachine gemonteerd (ik geloof het bijna niet terwijl ik het typ).

Maar ik merk ook dat mijn huid minder strak om mijn spieren zit, tel steeds meer grijze haren en sta ’s ochtends regelmatig als een plank op uit bed. Wat is er met mijn onderrug? Waarom doet die het niet? Heeft iedereen dat, of moet ik naar een dokter? Sport ik wel genoeg? Eet ik wel genoeg dingen die goed zijn voor onderruggen?

En ondertussen stuitert mijn zoontje over het bed. Hij is nog bijna helemaal nieuw en veerkrachtig. De aandacht ligt op hem en straks op hem en zijn broertje of zusje. En dan zijn er dus twee die leren en groeien. De focus verbreedt, maar het vizier blijft even groot. Door kinderen krijg je meer dan ooit het gevoel dat je leeft, maar daarmee komt ook het besef van de vergankelijkheid van het leven. De tijd zal straks nog sneller lijken te gaan, steeds sneller, en soms heb ik de angst dat ik op een dag in de spiegel kijk, als de storm van de tropenjaren is gaan liggen, en ik ineens 50 ben. Het scheelt dat we tegen die tijd 120 kunnen worden.

Sleutelhangerdiertjes

Ik zit (nog steeds) op Facebook en zie een video van iets walgelijks. Het zijn kleine diertjes (schildpadden, salamanders, vissen) die in kleine zakjes met een beetje water worden verkocht als sleutelhanger. In het water zitten genoeg zuurstof en voedingsstoffen om de babydiertjes een paar dagen in leven te houden.

Babydiertjes.

Baby’s.

Een close-up van een tevergeefs naar een uitweg zoekend schildpadje grijpt me naar de strot. Ik associeer het beeld met iets diep binnenin me. Naarmate de video vordert kruipt de associatie naar de voorgrond. Het zit helemaal niet zo diep, blijkt. Het zijn de spartelende armpjes en beentjes van mijn zoontje, een paar maanden oud, liggend op zijn buik, pogend zichzelf voort te bewegen.

Deze dieren zijn ook baby’s. Ze proberen te ontsnappen om te kunnen leven, maar dat zal ze niet lukken. Ze dienen een paar dagen als souvenir van een Chinees en worden dan weggeflikkerd. Gestikt, verdronken, uitgeput.

Dit gebeurt dus in China. Dierenrechtenorganisaties zijn woest en willen dat Beijing ingrijpt. Naast het overheersende afgeknepen gevoel in mijn keel ben ik ook woest en wil ik ook ingrijpen, maar ik ben niet in China. Ik ga daar niet heen en vraag me af of ik zelf een dierenrechtenactivist moet worden of al zou moeten zijn. Ik zou meer kunnen doen, denk ik. Meer voor de diertjes in de zakjes.

Wat ik vooral denk als ik dit zie en als ik denk aan Trump en aan al die in plastic gestikte vissen en in olie verzopen vogels en door bommen uit elkaar gereten Syrische kinderen is dat we verdoemd zijn. We zijn nooit onverdoemd geweest. We zijn een noodlottige soort, waarover het vonnis allang is geveld, het pleit beslecht. Wij zijn het slechtste dat deze planeet ooit had kunnen overkomen en we zullen verdiend en onbeperkt branden in de hel, mits die bestaat.

Al die dingen denk ik terwijl ik dit schrijf en mijn zoontje piept. Ik hoor hem door het geluid van de tv heen. Real Madrid verliest weer een wedstrijd. Lekker voor ze, de Koninklijke eikels. Ik ga naar mijn zoontje en zie dat hij zijn deken van zich heeft afgetrapt. Ik stop hem in, geef hem een aai en zeg ‘ga maar lekker slapen’. Dat lijkt hij te doen. We zien elkaar morgen weer.

Ik loop terug naar de bank, pak mijn laptop en kijk nog eens naar het filmpje van de sleutelhangerdiertjes, dat door Facebook automatisch wordt geloopt. Het schildpadje probeert weer ontsnappen. En weer. En weer. En weer.

Dit is een waargebeurd verhaal

Er is iets met taxi’s. Met auto’s. Met verkeer. Het rijden in een gemotoriseerd voertuig geeft mensen een macht waarmee ze niet om kunnen gaan. Het haalt het slechtste in de mens naar boven. Moet je je eens voorstellen wat een leven lang werken als taxichauffeur met een persoonlijkheid doet.

De symptomen zijn in Amsterdam legio. Ik ken niemand die bij afwezigheid van een fiets of de fysieke vermogens om op eigen kracht thuis te komen de TCA belt. Ze nemen allemaal Ubers, ikzelf ook. Over de bedrijfsethiek van Uber kan en moet ook gediscussieerd worden, maar met de keuze voor een ritje met een Uber verkies je comfort en veiligheid boven agressie en opgefoktheid, zowel in gedrag als rijstijl. Ik wil niet alle taxichauffeurs met deze kwalificaties over een kam scheren, maar het zijn er buitenproportioneel veel die zich misdragen, zeker in de hoofdstad. Niet alleen op een gure, hectische vrijdagavond, maar kennelijk ook op een zonnige dinsdagmiddag, als je met je baby naar huis loopt van het boodschappen doen.

Ruim een jaar aan vaderschap heeft mij in het verkeer in een hogere staat van alertheid gebracht. Het is niet alleen meer mijn eigen lichaam dat ik blootstel aan de grillen van medeweggebruikers. Ik ben nu ook verantwoordelijk voor het kleine, zachte, kwetsbare lijfje van mijn zoontje en dus is de marge voor fouten gereduceerd tot nul. Dit geldt zowel voor mijzelf als andere weggebruikers. Op het moment dat ik een straat oversteek om aan de overkant ervan mijn weg met kinderwagen te kunnen vervolgen over de stoep, ben ik dus extra alert op auto’s die de straat in willen slaan, zelfs als die auto de enige is op de weg en mij op klaarlichte dag met mijn kind ziet oversteken.

Het is een fonkelnieuwe taxi die ons in bovenstaande situatie bijna van de weg duwt. De aanmaak van adrenaline stuwt mijn basis-papa-alertheid richting irritatie en agressie, precies de emoties waardoor ze worden veroorzaakt. Ik duw de buggy de stoep op en kijk de bestuurder van de schitterende Mercedes — een zonnebank gebruinde, glad kale man van rond de 50 — streng aan. ‘Zie je niet dat ik hier met mijn kind loop?’ vraagt mijn blik verongelijkt. De man draait zijn raampje omlaag en beantwoordt de vraag in mijn blik, die ik verder niet hardop heb gesteld, met een wedervraag.

‘Je ken toch gewoon recht oversteken?’

‘Ik loop hier met mijn kind,’ antwoord ik, beseffende dat het zonneklaar is wat ik doe. Maar ik zeg het toch, want de chauffeur lapt de feiten aan zijn laars.

‘Je moet gewoon doorlopen,’ zegt hij, of iets in die trant. Er komt inmiddels stoom uit mijn oren die zijn audio obstrueert. Terwijl ik langzaam en gespannen met mijn zoontje doorloop en de taxi stapvoets naast me rijdt, zegt hij nog meer dingen. Het is inmiddels gedevolueerd tot schelden, iets wat een collega van hem hier laatst in de straat ook al deed omdat een fietser, die hij daarvoor van de sokken had gereden, daar iets van zei. ‘JE MOET JE KANKERBEK HOUDEN VIEZE KANKERHOER. EEN VIEZE KANKERHOER BEN JE,’ ging dat toen. Ziektes blijven hier vooralsnog achterwege, maar wat hij zegt is lelijk genoeg om een verontschuldigende blik op het gezicht van zijn klant te toveren. Het is een oud mannetje dat ineengekrompen in de passagiersstoel zit.

Als de taxichauffeur door wil rijden complimenteer ik hem ironisch met zijn goede voorbeeldrol en dat is kennelijk de druppel. De taxi stopt, de deur zwiept open en de man komt met ferme stappen en gebalde vuisten op me af lopen. Alles aan zijn lichaamstaal vertelt me dat hij me gaat aanvliegen. Primitieve reflexen willen zich van mij meester maken, maar ze worden onderdrukt door het besef dat ik het handvat van de buggy met daarin mijn zoontje van één jaar oud vastheb. Ik moet zorg dragen voor hem, en dus is zelfbeheersing op zijn plek.

‘Wat zeg je?’ sist hij me toe.

Ik blijf kalm en coherent, maar voel dat er in mij een vonk is ontstoken. Die vonk is er maar heel zelden. Ik ben geen nijdig persoon, maar er is een grens. Als die grens wordt overschreden ontbrandt er in mijn ogen een vlammetje, dat zichtbaar is voor wie met mij de confrontatie aangaat. Er is mij weleens verteld dat die blik intimiderend is, of op zijn minst duidelijk maakt dat het me menens is.

‘Dat je een goed voorbeeld geeft. Ik loop hier met mijn baby. Wat zou jij doen als je hier met je baby liep?’

Hoe ik ‘voorbeeld’ bedoel weet ik eigenlijk niet precies. Ik denk heel algemeen. Een voorbeeld voor mijn baby. Voor de klant in zijn auto. Voor mij en de mensheid in zijn geheel. De man is op een halve meter voor me gestopt. In zijn Mercedes zag hij er groot en dreigend uit, nu hij voor me staat blijkt hij een kop kleiner te zijn dan ik. Zijn geëpileerde hoofd glimt in de februarizon — het is te bruin, zijn tanden te wit. Hij draagt een pantalon met daarboven een gilet met stropdas. De man verzorgt zichzelf goed. Ze zeggen dat honden en hun baasjes op elkaar gaan lijken. Deze man lijkt op zijn taxi.

‘Ach man,’ zegt hij met een wegwerpgebaar. Hij maakt een afweging, maar zijn aanval stokt. Ik vermoed dat hij de vonk heeft gezien. Hij beent mopperend terug naar zijn taxi, stapt in en rijdt hard weg.

Ik sta nog steeds waar ik stond. Ik check onder de zonwerende kap van de buggy hoe het met mijn zoontje gaat. Zijn neusje is rood. Hij wil naar huis. We lopen door en van binnen stuiter ik van woede.

Aangekomen bij onze voordeur ben ik verward en weet ik niet hoe ik de buggy, boodschappen én mijn zoontje boven ga krijgen. Hoe doe ik dat normaal? Dan denk ik weer aan de taxichauffeur en dat ik hem wil aangeven. Misschien staat hij met zijn klant wel voor Hotel Américain. Ik zet de buggy op de rem en loop de weg op zodat ik de straat uit kan kijken, maar zie hem niet. Ik loop terug naar mijn zoontje en haal hem uit de buggy, die ik inklap.

Mijn zoontje kruipt enthousiast de trap omhoog naar ons appartement — dat kan hij tegenwoordig — , en ik loop als een menselijk vangnet met de buggy en boodschappentas in mijn handen achter hem aan. Het vriest vandaag, maar toch zweet ik.

Later, afgekoeld, denk ik nog even aan de confrontatie met de taxichauffeur en de agressie die ik dan niet meer voel. En aan het oude mannetje in de passagiersstoel van de taxi. Ik hoop dat hij goed is aangekomen op zijn bestemming.

Geboortekanaal

‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.

Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.

‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.

‘Sorry, maar is er iets?’

De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.

‘Sorry?’

‘Ja precies, sorry, is er iets?’

‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.

‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.

Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.

‘Wat is er zo erg?’

‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.

‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.

‘Nou?’

‘Het geboortekanaal.’

‘Dus?’

‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’

‘Ik snap je punt niet.’

‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’

‘Wie woont er nou op De Dam?’

‘Ik trek een vergelijking.’

‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’

‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’

‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’

Ik haal mijn schouders op.

Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Bluhh!’ antwoordt hij.

Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.

Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.

De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.

‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’

Er is niemand meer.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

Niet geschikt voor consumptie

Mijn zoontje is een egocentrisch mens. Hij is ongeduldig, schijt en plast zonder gêne om de 20 minuten zijn broek vol en spuugt na elke maaltijd over je heen. Het boeit hem niet. Hij kermt, kreunt, blèrt, kijkt scheel, verbaasd of boos en vraagt nooit hoe het met je gaat. Als het hem uitkomt — en alleen dan — valt hij op je in slaap. Dat doet hij dan omdat hij uitgeput is, niet om je te vertroetelen met zijn liefde voor jou. Jou bestaat niet in zijn wereld, die overigens miniem is omdat hij zichzelf niet kan verplaatsen en vatbaar is voor de geringste temperatuurschommeling. Hij doet niets, weet niets, kan niets en houdt zich niet aan afspraken.

En toch hè, wil ik hem opeten. Dit is een probleem, want ik wil het echt. Als ik zijn voetje zie, wil ik het in mijn mond doen — wat ik overigens regelmatig doe — en het afhappen. Hetzelfde geldt voor zijn handjes, neusje, buikje, kinnetje, mondje en ja, zelfs zijn piemeltje. Ik wil hem helemaal opeten en moet mezelf inhouden om het niet ook echt te doen.

Het zoontje in kwestie

Omdat opeten geen reële optie is, knuffel en zoen ik hem tot huilens toe. Met knuffelen loop je uiteraard het risico het kind te verstikken op je eigen borst, onder je eigen kin en met je eigen handen. Door mijn knieën op te trekken maak ik soms een balletje van mezelf, met hem als een matroesjka balletje in mij. Het is dan verleidelijk om de druk zodanig op te voeren dat we met elkaar versmelten, maar ook dat zou een eenmalig genot zijn. Ik moet de verlangens dus onderdrukken en doseren, zodat hij wat langer meegaat.

Kusjes geven klinkt relatief onschuldig, maar de kusjes die ik pleeg te geven ontwikkelen zich zonder terughoudendheid al vlot tot mitrailleursalvo’s van zuigzoenen waarmee ik zijn halve gezicht vacuümtrek. Hier is hij meestal niet van gediend, zeker niet als hij poedelnaakt op de commode ligt omdat ik hem op dat moment ook aan verschonen ben. Vooral dan, wanneer hij spartelend en met grote ogen naar de azuurblauwe muren van zijn kamer staart, is mijn opeet-, knuffel- en zoendrang groot.

Maar ik zal me inhouden. Heus, ik besef dat hij meer gebaat is bij een stabiele, constante stroom vaderliefde, dan bij een vermoedelijk schadelijke, eenmalige uitbarsting ervan. Dus aai ik hem zachtjes over zijn bol en geef ik hem kleine kabouterkusjes op zijn voorhoofd, wang, neus en mond. Soms net iets te veel, merk ik aan zijn zure gezicht, en dan stop ik, voordat hij begint te huilen of mijn gezicht in een reflex wegduwt.

Ik omsluit hem met mijn armen en wrijf zijn lijfje warm. Ik druk hem zo dicht tegen me aan dat hij zich weer even in het comfort van de baarmoeder waant. Dan valt hij in slaap en ik meestal ook. Zo geven we elkaar energie. Niet door elkaar op te eten, maar als wederkerig oplaadbare batterijtjes.

Als ik iets wil eten smeer ik maar een boterham.

Babymoon

Het is me tot nu toe gelukt om heel weinig te schrijven over baby’s en de baby-economie, die vermoedelijk de sterkste, meest stabiele is van alle branches. Baby’s zijn er altijd en zullen er altijd zijn. Producten voor de baby dus ook. Daar je ‘toch het beste voor je baby’ wilt, wordt daar niet op bezuinigd en weet je, ondanks die overigens volledig terechte hang naar kwaliteit, dat je af en toe flink wordt genaaid.

Die naaierij neem je op de koop toe. Deze voel je namelijk alleen als man. Als man denk je praktisch: waar dient het voor, wat moet het kunnen. De vrouw is, vooral tijdens de zwangerschap, minder rationeel in haar voorkeuren en keuzes. Het praktische gedeelte is de basis. Daarbovenop bouwt zij een piramide — niet zo verschillend van die van Maslow — van soorten, vormen, kleuren, geuren, franje en Spanje[1]. Net zoals bij die van Maslow, worden de lagen richting de top steeds minder essentieel om te overleven. Maar je wilt het beste voor je baby, dus trek je de knip en willig je haar wensen in.

Niet altijd natuurlijk. Als zij hoog in de boom gaat zitten voor een commode (i.e. een kastje), kruip ik diep in de grond en eindigen we ongeveer op de eerste verdieping. En laat dat nou net de plek zijn waar die kast moet komen.

Het is dus onderhandelen, maar dat is veel in een relatie, dus ben ik na ruim vijf jaar wel getraind. Iets waarin ik geen training heb en behoef, en waarover we godzijdank ook nooit hebben hoeven onderhandelen, is het concept van de ‘Babymoon’. Net als de ‘Honeymoon’ betreft het een reis van het stel. Maar waar de tweede plaatsvindt na de voltrekking van het huwelijk, doe je de eerste voor de geboorte van je kind. Het is de laatste keer met z’n tweeën, dus pak je flink uit. Hawaï, Filipijnen, Sri Lanka, Ibiza; nog even goed los voordat je cocktailglas wordt vervangen door een luiertas.

Mijn vriendin en ik gingen naar Ierland. ‘O,’ zeiden ervaren babymooners, ‘dat is nou niet echt een exotische bestemming.’ Klopt, maar we waren er nog nooit geweest en wat we ervan hoorden en zagen was prachtig. Zoals bij veel stellen is mijn vriendin degene in wie de baby groeit en zij gaf al vroeg aan geen behoefte te hebben aan een reis ver weg. De bijkomende lange vlucht en hitte vond ze niet aanlokkelijk. Liever wilde ze rust, natuur en boeken lezen.

Hoewel we het strand soms best misten, leek de ‘babymoon’ ons een steeds vreemder concept. Het voelde namelijk alsof we al met z’n drieën waren. Mijn vriendin was al niet onbeperkt mobiel meer en kon bovendien niet drinken. Hoewel ik me in Ierland een paar keer grondig heb laten informeren over lokale bieren en het dan een uitkomst was dat ik niet hoefde te rijden, leek het me vreemd om in mijn eentje cocktails weg te tikken terwijl mijn vriendin aan wat smeltende ijsblokjes zat te lurken.

We zijn welgeteld twee avonden na twaalven gaan slapen. Eén keer om 0:30u en één keer om 1:30, toen waren we uit geweest (i.e. in een volle, warme pub tussen krijsende Amerikanen naar traditionele Ierse muziek luisteren met een pint lauwe Guinness). Het kind schopte af en toe ten teken van zijn goed- dan wel afkeuring van de hem bereikende geluiden. We keken elkaar aan, hielden handen vast, en waren opgelucht toen we beiden het liefst ‘gewoon’ terug naar ons duurzame hostel wilden om te slapen en op tijd wakker te zijn voor het geweldige ontbijt de volgende ochtend.

Terug in Nederland hadden we niet echt het gevoel op vakantie te zijn geweest. Er was geen verbrand-bruine huid om tegen beter weten in in te smeren met aftersun, teneinde de kleur zo lang mogelijk te behouden. Er bestonden geen herinneringen aan luie dagen op zonovergoten stranden, omdat de enige stranden die we hadden gezien net zoveel zon als regen en wind te verduren kregen. Dat liet overigens onverlet dat die stranden en het omringende land prachtig waren. We dronken geen cocktails, lagen niet in hangmatten en dansten niet tot het gloren van de ochtend, maar tuften gedrieën door het ‘Emerald Isle’, een prelude van ons leven zo dadelijk als gezin.

Maak die reis, als het je zint, maar zie het niet als ‘de laatste keer dat…’ Vlieg naar Palawan, denk met weemoed aan al wat achter en voor je ligt, maar besef dat de laatste keer van wat dan ook relatief is, net als deze woorden voor het individu die ze leest.

[1] Slaat nergens op, maar rijmt op ‘franje’.