17 april

Afgelopen vrijdag gebeurden er twee mooie dingen die niets met elkaar te maken hadden. Maar omdat ze op dezelfde dag plaatsvonden koppel ik ze toch aan elkaar. Daar is verder niets mis mee, lijkt me.

Beide zaken zag ik overigens wel aankomen. Het eerste was de verjaardag van mijn vader, die al zolang ik leef – en al veel langer (zal niet zeggen hoe lang) – op dezelfde datum plaatsvindt: 17 april. Het eigenaardige aan deze verjaardag was dat hij plaatsvond tijdens de intelligente lockdown. Ik denk dat ze dat goed in de markt hebben gezet. Nu heeft iedereen die eraan meedoet (we doen dit samen!) het gevoel dat hij/zij behoorlijk slim is, maar daar gaat dit stuckje verder niet over. Het gaat over mijn vader, en moeder, die mijn zusje en ik al zes weken niet hadden gezien.

We zaten in de tuin, want het was warm, op afstand maar niet afstandelijk (er zijn mensen die de twee verwarren) en aten taart. Ik nam een stuk slagroomtaart, waar ik mijn moeder mee verraste en die vervolgens werd opgezadeld met de oneetbare moorkop. Die mogen we zo niet meer noemen, maar ik weet de politiek gecorrigeerde naam even niet.

Onze kinderen waren niet mee, want die zijn niet goed te beteugelen. Er was een videocall, mijn ouders’ oudste en meest levensbewuste kleindochter huilde, mijn moeder ook, en de krankzinnige situatie waarin we leven vatte ons plotseling weer in de nek. Alles went, immers. Ook een in slaap gesuste wereld achter gesloten deuren.

’s Avonds herinnerde Het Internet me aan het andere ding wat ik al wist maar door de taart was vergeten: de release van Fiona Apple’s nieuwe album. Voor wie haar niet kent: Apple zingt en speelt piano. Ze debuteerde in 1996 als achttienjarige met ‘Tidal’ en bracht vrijdag na een pauze van acht jaar haar vijfde album uit, ‘Fetch the Bolt Cutters’.

Op het album, waaraan ze vijf jaar lang voornamelijk thuis heeft gewerkt, blijkt dat ze het predicaat zangeres/pianist is ontgroeid. Ze zingt niet alleen, ze gromt, fluistert en hijgt; slaat op pannen, muren en een doosje met de botten van haar gecremeerde hond. De muziek is losgezongen van haar eigen werk, wat al heel vrij en creatief was, en lijkt in een individuele ruimte te bestaan waar wij het mogen bewonderen.

Vooral vroeger strooide ik graag met superlatieven (dit is de grappigste film ooit! De lekkerste pizza sinds Italië!), maar dit is, met enige afstand, het beste album dat ik de afgelopen vijf jaar heb gehoord. Dat komt ook door het moment waarop het verschijnt: tijdens een pandemie en de daaruit volgende globale quarantaine. Een album over innerlijke en externe demonen, gemaakt door een kluizenaar. ‘Fetch the bolt cutters,’ zingt ze op het titelnummer, ‘I’ve been in here too long.’ Is er een zin die het huidige sentiment beter verwoordt?

Mijn vader was overigens blij met het overlevingspakket dat mijn zusje en ik voor hem hadden samengesteld. Geen Fiona Apple, maar wel boeken, bier, knutselwerkjes van zijn kleinkinderen en hele oude kaas.

Kortom, het was een goede dag.
———-
Fetch the Bolt Cutters kun je hier luisteren:

Bang om te vallen

Waar ga ik heen met mijn kind? Dat is steeds weer de vraag. Waar ga ik in godsnaam met mijn kind naartoe? Als mijn peuterzoontje te lang binnen zit wordt hij namelijk gek. En dan ik ook. Naar buiten dus. Naar iets met gras, ruimte en licht.

Het Twiske heeft al deze dingen. Het heeft ook speeltuigen en andere kinderen die in de speeltuigen hangen, zoals dat ene jongetje van de kinderopvang.

Voor meer context moeten we twee weken terug, toen ik mijn oudste zoontje kwam ophalen van de opvang en een ander jongetje, een paar jaar ouder, de buitendeur gewelddadig voor onze neus dichtsloeg. Hij bleef vervolgens dreigend voor het gewapend glas hangen.

‘Mogen we erlangs?’ vroeg ik.
Het jongetje zette een stap naar achteren, waarop ik de deur rustig weer opende. Hij bleef in ons pad staan.
‘Gaat het goed?’ vroeg ik hem.
‘WIE IS DAT?’ vroeg hij agressief.
‘Dat is mijn zoontje.’
‘BEN JIJ ZIJN VADER?’ vroeg hij stuiterend. 
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Mogen we er nog een keer langs?’

Nu zie ik het jongetje hoog in de klimpiramide (je weet wel, zo’n ding van touw) als de alfa-chimpansee op een plankje zitten, neerkijkend op de kinderen onder hem. Soms roept hij wat naar ze, soms roept iemand wat terug, en niet veel later huilt diegene dan.

Mijn zoontje maakt zandijsjes voor me als er een groepje verstandelijk gehandicapte kinderen het terrein op komt lopen. Ik zie dat ze verstandelijk gehandicapt zijn, want ze hebben hun tong uit hun mond, lopen gebogen, met de voeten en knieën naar binnen, en zijn onder begeleiding van volwassenen. Eén van de jongens, ik schat een jaar of 18, loopt linea recta op de klimpiramide af en pakt een touw vast. Hij zet zijn rechtervoet op een ander touw en probeert zich omhoog te trekken en trekt daarmee de aandacht van het jongetje op de plank boven hem.

‘WAT DOE JE?’ roept het jongetje naar de jongen, die niet antwoord, omdat hij al zijn concentratie nodig heeft.
‘JE DURFT NIET HÈ?’ roept het jongetje, maar hij krijgt weer geen antwoord. 
‘JE HEBT JE TONG UIT JE MOND, DAT BETEKENT DAT JE NIET DURFT.’

Weer terug naar twee weken eerder. Enkele momenten nadat het jongetje de deur voor ons had dichtgegooid zag ik een bonkige, nors kijkende man met een klein rugzakje in zijn hand over de parkeerplaats van de kinderopvang lopen. Tien meter achter hem volgde het jongetje, niet langer stuiterend, maar in een gelijkmatige tred, met hangende schouders. Alle energie van het moment ervoor leek hem te hebben verlaten.

‘Dat is mijn vader,’ zei hij tegen ons, gelaten.
Ik knikte en deed dat toen naar de vader, die keek me kort aan en zette de achterdeur van zijn auto open. Het jongetje klom er zelf in, de vader sloot de deur, stapte in en reed weg, alles zonder een woord te zeggen. De jongen keek nog naar ons door het raam.

Geboortekanaal

‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.

Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.

‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.

‘Sorry, maar is er iets?’

De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.

‘Sorry?’

‘Ja precies, sorry, is er iets?’

‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.

‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.

Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.

‘Wat is er zo erg?’

‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.

‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.

‘Nou?’

‘Het geboortekanaal.’

‘Dus?’

‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’

‘Ik snap je punt niet.’

‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’

‘Wie woont er nou op De Dam?’

‘Ik trek een vergelijking.’

‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’

‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’

‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’

Ik haal mijn schouders op.

Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Bluhh!’ antwoordt hij.

Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.

Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.

De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.

‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’

Er is niemand meer.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

Niet geschikt voor consumptie

Mijn zoontje is een egocentrisch mens. Hij is ongeduldig, schijt en plast zonder gêne om de 20 minuten zijn broek vol en spuugt na elke maaltijd over je heen. Het boeit hem niet. Hij kermt, kreunt, blèrt, kijkt scheel, verbaasd of boos en vraagt nooit hoe het met je gaat. Als het hem uitkomt — en alleen dan — valt hij op je in slaap. Dat doet hij dan omdat hij uitgeput is, niet om je te vertroetelen met zijn liefde voor jou. Jou bestaat niet in zijn wereld, die overigens miniem is omdat hij zichzelf niet kan verplaatsen en vatbaar is voor de geringste temperatuurschommeling. Hij doet niets, weet niets, kan niets en houdt zich niet aan afspraken.

En toch hè, wil ik hem opeten. Dit is een probleem, want ik wil het echt. Als ik zijn voetje zie, wil ik het in mijn mond doen — wat ik overigens regelmatig doe — en het afhappen. Hetzelfde geldt voor zijn handjes, neusje, buikje, kinnetje, mondje en ja, zelfs zijn piemeltje. Ik wil hem helemaal opeten en moet mezelf inhouden om het niet ook echt te doen.

Het zoontje in kwestie

Omdat opeten geen reële optie is, knuffel en zoen ik hem tot huilens toe. Met knuffelen loop je uiteraard het risico het kind te verstikken op je eigen borst, onder je eigen kin en met je eigen handen. Door mijn knieën op te trekken maak ik soms een balletje van mezelf, met hem als een matroesjka balletje in mij. Het is dan verleidelijk om de druk zodanig op te voeren dat we met elkaar versmelten, maar ook dat zou een eenmalig genot zijn. Ik moet de verlangens dus onderdrukken en doseren, zodat hij wat langer meegaat.

Kusjes geven klinkt relatief onschuldig, maar de kusjes die ik pleeg te geven ontwikkelen zich zonder terughoudendheid al vlot tot mitrailleursalvo’s van zuigzoenen waarmee ik zijn halve gezicht vacuümtrek. Hier is hij meestal niet van gediend, zeker niet als hij poedelnaakt op de commode ligt omdat ik hem op dat moment ook aan verschonen ben. Vooral dan, wanneer hij spartelend en met grote ogen naar de azuurblauwe muren van zijn kamer staart, is mijn opeet-, knuffel- en zoendrang groot.

Maar ik zal me inhouden. Heus, ik besef dat hij meer gebaat is bij een stabiele, constante stroom vaderliefde, dan bij een vermoedelijk schadelijke, eenmalige uitbarsting ervan. Dus aai ik hem zachtjes over zijn bol en geef ik hem kleine kabouterkusjes op zijn voorhoofd, wang, neus en mond. Soms net iets te veel, merk ik aan zijn zure gezicht, en dan stop ik, voordat hij begint te huilen of mijn gezicht in een reflex wegduwt.

Ik omsluit hem met mijn armen en wrijf zijn lijfje warm. Ik druk hem zo dicht tegen me aan dat hij zich weer even in het comfort van de baarmoeder waant. Dan valt hij in slaap en ik meestal ook. Zo geven we elkaar energie. Niet door elkaar op te eten, maar als wederkerig oplaadbare batterijtjes.

Als ik iets wil eten smeer ik maar een boterham.