De antischreeuw van Norah Jones

Entresol, café Belcampo. 09:32. De werkplek is nog zo goed als leeg. Het volk dat er zit doet zich tegoed aan de eerste en vermoedelijk enige koffie verkeerd maat GROOT die vandaag wordt gedronken. Er is al veel over ZZP’ers geschreven, maar nog weinig over hun verbluffende uithoudingsvermogen. De ZZP’er is in staat volledige werkdagen te overleven op een driekwart gevulde dopper met slappe limonade, thuis afgeroomd van de fles basismerk framboos van de nog slapende huisgenoot. Deze huisgenoot gaat straks werken, op een plek met een baas en bureaustoelen, een koffiemachine en verzorgde lunch.

Hier heeft een enkeling de bravoure gehad om zelf eten mee te nemen. Op een stoel precies onder mij zit een man van een vermoedelijke jaar of 40 met een zak Albert Heijn-croissants. Drie stuks, naturel. Hij heeft ze nonchalant naast zijn laptop op de tafel geplaceerd, maar weet daarmee niet te verhullen dat de croissants zijn levenslijn zijn. Deze drie croissants zal hij vermoedelijk in een keer opsmikkelen, zo lees ik uit zijn desperate, voorovergebogen houding. Misschien heeft hij er al een op, zonet vlak na de aanschaf, toen het deeg nog lauwwarm aanvoelde en hij zich niet kon beheersen. Beheersing is het enige wat hem nu nog rest. Beheersing om niet meer koffies te bestellen, om daadwerkelijk iets op papier te zetten, de croissants te rantsoeneren.

De muziek in het café is Norah Jones. Dit verrast niemand en er is niemand die zingt zoals zij, maar ze zingt wel altijd hetzelfde. Zeker als ze op repeat staat. Toch kan ik me geen andere muziek voorstellen, hier, op dit moment, een dinsdagochtend in een bibliotheekcafé in Oud-West.

Norah Jones

Het eerste wat ik zelf deed toen ik aankwam, was Facebook checken. Ik heb een paar spitsvondige, grenzend aan cynische comments geplaatst, een satirische post geliket en dit alles gedaan met een naar ernst neigende blik. ‘Ja, ik ben ook aan het werk.’ En vergeten mijn Dopper thuis te vullen, merk ik nu.

Vervolgens checkte ik wat nieuwssites, mijn e-mail, voetbal international, Pitchfork en banksaldo. Niets van wat ik las, gaf voldoening. De verkiezingen domineren de media. Ze zijn over een week en ik vraag me bij wijze van zinvolle procrastinatie af of ik het gevoel heb dat Nederland niet meer van mij is. Ik kom erachter dat ik nooit het gevoel heb gehad dat Nederland van mij is. Ik heb nog nooit iets gezien en gedacht: ‘Dat islamiseert.’ Ook niet toen de barista met hoofddoek net mijn capuccino bereidde. Ik heb me toen en daarvoor ook nooit bedreigd gevoeld door een godsdienst. Wel door idioten. Ik vraag me af of ik een elitekind ben, hier op de entresol van Belcampo, met de tijd (dinsdagochtend) en middelen (laptop, handen) om een observerend stuk te schrijven over de staat van het land/de wereld, gebaseerd op een analyse van een flexwerkplek.

Ben ik dan een man van de straat? Ik kom uit Den Haag, ben geboren op het zand en opgegroeid op het veen. Een Hagenaar en Hagenees, nu al 14 jaar Amsterdammer, met op veel vragen geen antwoord. Anderen hebben dat ook niet en toch schreeuwen ze raak. Schreeuwen om het schreeuwen, harder dan de ander. Is verbinding een illusie? We zijn allemaal anders en allemaal hetzelfde, kijk maar naar de geconcentreerde gezichten boven de schermen en kopjes om mij heen.

Beneden hoor ik kinderen spelen, lachen en huilen, niet per se in die volgorde. Norah Jones’ zijdezachte stem geeft rust. De antischreeuw. Misschien ligt daarin wel de oplossing. In de tussentijd bestel ik nog een koffie, al is het maar om een cliché te mijden.

Buurman

Op de vierde verdieping woont een man die nog een jongen is. Hij laat zich in zijn doen en laten niet leiden door afspraken die we hebben gemaakt met de natuur omtrent opstaan en slapen gaan. Hij doet wat hij wil, wanneer hij wil. Hij houdt hierbij hoegenaamd geen rekening met wie dan ook. Al twee keer heb ik bij hem aangebeld en al twee keer deed iemand anders open, een kerel met rood en krullend haar, welbespraakt en soepel in zijn bewegingen. Maar zo klinkt het door mijn plafond niet. Het klinkt als een volleybaltoernooi, gespeeld door gorilla’s aan de speed. Gebons, gestommel, geklop. Dag, nacht, ochtend, middag, het maakt niet uit. De laatste keer dat ik er aan de deur was, verscheen er naast het rode monster een minuscuul, donker kereltje. Zo klein en donker dat je hem bijna niet zag. ‘We zijn hier soms wel met z’n negenen!’ riep hij tactloos. Maar zonder Sander. Het huis is van Sander, maar die is er nooit. Discussiëren heeft geen zin. Deze gasten zijn geprogrammeerd om onder alle omstandigheden met iedereen een gesprek te kunnen voeren. Tot twee keer toe heb ik mij door het monster en zijn kleine kompaan tureluurs laten lullen.
‘Neem het op met Sander. Dit is zijn huis en van hem mogen wij hier zitten.’

Het plafond, althans deeltjes daarvan, daalt neer. Iets knakt. Ik pak mijn sleutels en loop de gang in en de trap omhoog. Deze keer zal ik me niet in een cirkel laten redeneren. Deze keer is het klaar. Opgepompt en stoomblazend sta ik voor de deur. Ik klop drie keer, hard. De deur zwaait open en ik zeg ‘wat de fuck’.

‘Kom binnen!’ zegt een blond onderkruipsel alsof er niets aan de hand is.
‘Ik wil niet naar binnen.’
‘Kom binnen!’

Ik kijk om de hoek de donkere kamer in. Er zit een aantal kerels in pak aan tafel.

‘Ik wil nog steeds niet naar binnen.’

Er komt nog een kerel bij staan met een halve liter blik Albert Heijn huismerkbier in zijn hand. Hij slikt en neemt een rechte houding aan, ter voorbereiding op mijn naderende verbale douche. Hij knijpt het blik wat in. Ik wil weten waar en wie Sander is.

‘Waar is Sander ben jij Sander?’
‘Ja ik ben Sander.’
‘Jij woont hier?’
‘Ja.’
‘Dit kan niet.’
‘Wat kan niet?’
‘Dat jullie met wasmachines gooien.’
‘We drinken een biertje.’
‘Ja, dat snap ik en dat moet je vooral doen, gezellig, met vrienden, maar niet met zoveel teringherrie.’
‘Wat hoor je dan? Voetstappen?’
‘Ook, en dat is prima. Jullie zijn mensen en die lopen, voetstappen zijn oké.’
‘Wat hoor je dan?’
‘Gebonk, gestamp. M’n plafond komt naar beneden. En laatst die friet. Dat kon echt niet.’
‘Nee, maar daar heb ik ze toen meteen op aangesproken.’

En weer sta ik te discussiëren. Ik heb maar één boodschap: minder herrie. Nu. Maar binnen een minuut staan we verbaal te brassen. Er komt nog een kerel bij.

‘Gozer, haai.’

Hij steekt zijn hand uit. Ik schud hem maar.

‘Je had wat last van gestamp, zoiets ving ik op. Dat was ik en bij deze mijn excuses.’

Hij richt zicht tot Sander.

‘Sander, sorry man. Het is natuurlijk niet cool als je vrienden misbruik maken van je gastvrijheid. Zoals laatst met die friet. Ik was het niet, maar dat met die friet…’

Mijn taks is bereikt.

‘Het zal allemaal wel, maar ik heb last van jullie, klaar. Doe normaal.’

Ik draai me om en wil weglopen.

‘Waarom drink je niet een biertje mee?’ vraagt Sander.
‘Omdat ik morgen moet werken. En omdat ik dan de hele reden van mijn eigen geklaag onderuithaal.’
‘Jij bijt je graag vast in dingen, hè?’

Ik haal mijn schouders op en zucht.

‘Doe een potje hartenjagen mee met de boys, drink een biertje, breien we er daarna een eind aan.’

Mijn woede zakt. Mijn weerstand smelt. Ik ben moe. Mijn moment van zwakte wordt onmiddellijk uitgebuit en voor ik het weet sta ik met een blik bier tussen zes stropdassen in een benauwde studio. Ze vragen wat ik doe. Ze vragen wat ik heb gedaan. Ze willen weten wie ik ben. Ze vinden alles mooi. Supermooi. Ik vraag waar die grote, rode kerel en zijn kleine maatje zijn, maar zonder te antwoorden bieden ze me een stoel aan en begint Sander te delen. Hartenjagen dus. Maar niet voordat er coke is gesnoven.

‘Doe je een lijntje mee?’

Ik haal mijn schouders op en krijg een afgeknipt rietje in mijn handen gedrukt. We snuiven van het cd-hoesje van de greatest hits van Sting & The Police. Mijn lijn ligt precies onder Roxanne. Het is dinsdag. Wat maakt het ook uit.

‘Ok let’s go,’ zegt het blonde onderkruipsel terwijl hij de klaver twee op tafel gooit.

Ik kijk rechts van me, waar de jongen zat die mij de cd gaf.

‘Moeten we niet op hem wachten?’
‘Iedereen is er,’ antwoordt Sander resoluut. ‘Je kunt het toch maar met z’n vieren spelen. Joost en Carl regelen het bier.’
‘En de drugs!’ roept een bleke jongen die Joost of Carl heet.

Ik heb de schoppenvrouw, de harten aas en alle hoge ruiten. Verder nog twee lage klavers, dus die moeten er zo snel mogelijk uit. De eerste rondes gaat alles op kleur, maar als ik door mijn klavers heen ben en die opnieuw worden gespeeld, gooi ik de schoppenvrouw op tafel.

‘Oei!’ roept een jongen met zwart, teerachtig haar naast me. ‘Lekkere binnenkomer, buurman!’ Hij geeft me een gemoedelijke klap op mijn rug.
De cd-hoes komt voor de tweede maal voorbij. Every Breath You Take. Ik neurie verder met de Puff Daddy-cover in mijn hoofd.

Terwijl ik routinematig het potje uitspeel bedenk ik dat Biggie al 18 jaar dood is. En 2Pac nog langer. Het blijft zonde van die gasten. Zonde. Ik schuif de cd-hoes naar links, naar de jongen met het haar van teer, maar hij zit daar niet meer. Het lijkt alsof er helemaal niemand heeft gezeten.

‘Yo, pass effe door,’ zegt Sander tegenover me.
‘Wil hij niet?’ wijs ik naar de lege stoel naast me. Sander kijkt me vragend aan. Ik schuif de cd naar hem door. Er bekruipt me een vreemd gevoel dat door de verdoving van de drank en drugs niet doorzet.

Er wordt opnieuw gedeeld. Sander en ik hebben als enigen 0 punten en staan dus bovenaan. De rest heeft allemaal wel wat gesprokkeld. We zijn nu met z’n vijven. Joost of Carl tikt voorzichtig met zijn wijsvinger op de kabouterpost. Nieuwe lijnen, nieuwe kansen.

I’m an alien, I’m a legal alien
I’m an Englishman in New York

Carl of Joost is nu ook verdwenen. Ze zijn allebei weg. Er is niemand meer die het bier regelt of de drugs en toch is het er. Overgebleven zijn drie jongensachtige mannen in pak en ik, in joggingbroek. De adrenaline van de coke en de beneveling van de alcohol tasten elkaar af in een dans van balans. Ik zak weg in een staat van oneindigheid die me verwarmt en emotioneert. Het feit dat ik het tweede potje op rij met overmacht aan het winnen ben, draagt bij aan een gelukzaligheid die in schril contrast staat met mijn staat van eerder die avond. ‘Het zijn ook maar mensen,’ fluister ik mezelf toe. ‘Vrienden, die af en toe lol willen maken. Niet om mijn leven te vergallen, maar voor henzelf. Voor hun eigen geluk.’ Ik voeg er intern aan toe dat de wereld niet om mij draait en dat dit daar weer een uitstekend voorbeeld van is.

Terwijl ik onder mentale begeleiding van Every Little Thing She Does Is Magic wat verse cokeresten van mijn neus veeg, zie ik dat we nog maar met zijn drieën zijn: Sander, het blonde onderkruipsel en ik.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraag ik aan de blonde.
‘Matthias,’ antwoordt hij op jolige toon.
‘Mooi,’ complimenteer ik hem met zijn naam, tollend op mijn stoel.

Weer wordt het cd-hoesje onder mijn neus geschoven. Maar door wie dan? Het komt van links en daar zit niemand.

‘Waar is iedereen?’ vraag ik Sander.

Hij steekt een sigaret op en blaast de rook mijn kant op. Door de nevelen zie ik twee silhouetten, die van hem en Matthias. Ik pak het rietje, buig voorover en vraag me af wat er zou gebeuren als Sting ooit zijn vertrouwen in mij zou verliezen. Wat zouden we dan nog met elkaar kunnen, in godsnaam?

Sander en ik spelen nu tegen elkaar, er is niemand meer over. Instinctief werp ik kaarten op tafel. Mijn handelen wordt niet meer gedreven door weloverwogen gedachten, maar door impuls. Mijn oriëntatie is beperkt tot zijn silhouet. Mijn bovenbuurman. De man die het friet laat regenen. Na wat een uur lijkt te duren zijn we door onze kaarten heen. Ik heb gewonnen. Ik heb alles gewonnen, iedereen weggespeeld. En de winnaar krijgt de laatste lijn. Walking On The Moon.

Tandem

De tandem. Denk daar eens goed over na. Samen, getweeën op een fiets. Eén voorop, met controle over de richting, en één daarachter, slechts trappend en tegen de rug van de bestuurder aankijkend. Ik heb nooit op een tandem gezeten, denk ik, en het ziet er ook niet uit als iets wat ik binnenkort ga doen, als ooit.

Om met iemand op een tandem te zitten moet je uit een heel specifiek soort hout gesneden zijn. Natuurlijk zijn er toeristen die zich door de MacBikemedewerker laten omlullen om samen zo’n ding te huren, voorgelogen over ‘de real Amsterdam experience’, en er zijn mensen die aan elkaar vragen ‘hé, heb jij weleens op een tandem gezeten?’ en dan ‘nee’ antwoorden en vervolgens op zo’n ding stappen puur om het eens gedaan te hebben. Maar over die mensen heb ik het niet. Deze mensen, hier voor mij, zijn geen toeristen of debutanten. Het is een ouder echtpaar, zoveel is duidelijk, en de blikken op beider tronie is te onberoerd om van een lollig experiment te kunnen spreken.

Deze mensen rijden samen op één fiets omdat ze dezelfde kant op gaan, en niet andersom. Het gesprek ging waarschijnlijk zo, enkele jaren geleden:

‘Zeg Frits?’
‘Ja schat?’
‘Wij fietsen wel verdacht veel samen he?’
‘Nu je het zegt.’
‘En meestal ook dezelfde kant op.’
‘Klopt.’
‘Is het niet veel handiger als we een tandem kopen?’
‘Een tandem?’
‘Ja, een tandem.’
‘Nou…’

En dat er niet veel later een tandem in de schuur stond in plaats van twee fietsen. De oude fietsen gaven ze aan hun kleinkinderen, een tweeling die onlangs in Amsterdam was gaan studeren. En in Amsterdam ben je niets zonder fiets. Frits wist dit, en zijn nog naamloze vrouw ook.

Om op een tandem te rijden – en het ook echt te doen; dus niet voor de lol – en gezamenlijk hetzelfde apparaat dezelfde kant op te bewegen moet je zowat versmolten zijn met elkaar. Harmonie is een woord dat in me opkomt. Evenals symbiose. Twee mensen als één, herkenbaar aan de identieke ANWB-regenjacks. For him and for her. One bike for both. One love. One direction. One destiny.

Dit besef maakt mijn bewondering voor en verwondering over deze mensen met elk voorbijgaand moment groter. Temeer daar dat besef gepaard gaat met een ander besef, namelijk dat ik die staat van harmonie wellicht nooit zal bereiken. Daarvoor wil ik te veel. Moet ik te veel. Is er te veel. Te veel dingen die verschillend zijn. Ik kijk naar de wereld en zie geen harmonie, geen symbiose. Ik zie chaos en verdeeldheid. Behalve op dit moment, nu Frits en zijn vrouwtje voorbij komen peddelen. Hij aan het roer, zij als anonieme roeikracht op het achtersteven, synchroon trappend op een tanend symbool van eensgezindheid.

Zijkamertje

Het is onmogelijk om even een dutje te doen. Dat is het enige wat ik wil, een dutje. Buiten voor de deur wordt een kuil gegraven zo groot als een krater. Mannen met blauwe helmen en oranje vestjes proberen het geluid van machines te overschreeuwen, maar dat lukt niet. Er is een gaslek en dat moet verholpen. Dat dat gaslek er is, weten wij al jaren, want al jaren ruikt het voor de deur regelmatig naar gas. Of naar de geur die aan het geurloze gas wordt toegevoegd zodat we weten dat we gas ruiken. Wat we dus niet ruiken, maar wel binnenkrijgen, en dat is niet goed.

Soms rook het erger naar gas dan anders. Dan kwam er een mannetje met een geel langwerpig apparaat om iets dicht te draaien of open te draaien, zodat de gasgeur verdween. Heel even rook het dan buiten en zelfs binnen extra gassig, maar daarna niet meer. Omdat dit maandelijks gebeurde, heeft Liander besloten het maar eens echt grondig te fixen. Niet één mannetje, maar vier mannetjes. Niet één langwerpig apparaat, maar meerdere graafmachines en Dixietoiletten, allemaal op plekken waar vroeger auto’s en fietsen stonden.

De machines maken de hele dag lawaai, want dat is wat machines doen. De mannetjes schreeuwen, want dat is wat mannetjes doen. Ik doe geen dutjes, want dat kan niet meer. Iedereen en alles doet wat hij of het doet, behalve ik. Dus maak ik tosti’s. Heel veel tosti’s en smoothies. Ik draai platen en lees boeken. Ik bewater de planten, ruim de vaatwasser uit en in, doe de was, strijk overhemden en zuig stof. Ik doe geen dutjes meer, maar zoveel andere dingen. Ik kijk films en speel spellen. Ik bel vrienden op die ik lang niet heb gesproken en vraag hoe het met ze gaat, gewoon zomaar. Ik denk mee met Danny Blind over de beste opstelling tegen IJsland en mail hem mijn overwegingen. Ik lees opiniestukken over vluchtelingen en bedenk hoe ik ze kan helpen. Ik, vanaf hier, vanuit mijn stoel. Dat zijkamertje gebruiken we toch bijna nooit. Ja oké, ik zit er weleens te schrijven en er staat een kast en slaapbank, maar daar kan best een vluchteling in. Misschien wel twee. Misschien wel een heel gezin!

Nee, wacht. Ik ga zelf in dat kamertje en dat gezin mag samen met nog een ander gezin in de rest van het huis. Hoeveel ruimte heb ik nou echt nodig? Op hoeveel ruimte heeft een mens recht? En maakt dat eigenlijk wel uit? Gaat het niet om de kwaliteit van de ruimte in plaats van de hoeveelheid? In Syrië en Afrika hebben ze immers veel meer ruimte dan wij en toch komen ze allemaal hierheen!

Ik zit sowieso goed, want in het zijkamertje staan al mijn cd’s. Van Appetite For Destruction tot de soundtrack van Titanic. Van Fiona Apples debuut tot Yabba-Dabba Dance 2. Er hangt een poster van The Wire. Er staat een computer. Een printer. Die printer heb ik van mijn ouders. Bij hen thuis werkte dat apparaat nooit. Bij ons wel. Ik kan het nog steeds niet nalaten daar enorm van te genieten. Temeer daar hun frustratie over het nooit functioneren van dat ding nog onverminderd groot is. Ze hebben nu een nieuwe en die werkt ook niet. Dat wordt dus mijn volgende.

Maar ik kan prima in dat kamertje. Pri-ma. Er staan ook foto’s en wat boeken. En fotoboeken. Er is licht, een raam, een slaapbank. Had ik dat al gezegd? Van de slaapbank? Ik kan daar dus gewoon slapen.

Er is ruimte genoeg hier voor al die vluchtelingen. Meer dan zat. Het is alleen wel een teringherrie.

Armen in de lucht

Een meute mensen, anders kan ik het niet omschrijven. De meute begeeft zich van de Nassaukade naar het Leidsebosje. Het is ook een kudde. Een kudde gnoes die de rivier oversteekt, onderweg een paar kalfjes en onatletische metgezellen verliezend aan krokodillen die onder het water verscholen liggen. Hier zijn het auto’s, die zich niet verschuilen en wel stoppen, ook al kan de bestuurder een geïrriteerde blik niet verbergen. ‘Ik wil doorrijden!’ ‘Nu!’ Het moet NU. Straks is immers al te laat.

De meute marcheert over het Leidsebosje richting het Leidseplein. De vrouwen dragen jurkjes en kijken soms achterom. Niet naar het volgende volk, maar naar de plooi van de kleding. Naar het wandelspoor dat ze achterlaten in het luchtledige, maar waardoorheen het zwoegen is voor ons. Wij lopen erachter, kunnen er niet langs.

Verderop is een stuk weg opgebroken. Het uiteinde van de Leidsekade, om precies te zijn. Daar bijt mijn fiets zich al een week stuk op de stoep en toeristen. De verkeersregels die ik in acht neem als toerist in een ander land lijken hier door het merendeel van het bezoekende volk aan de laarzen te worden gelapt. Hoewel, ik rijd hier nu gedwongen over de stoep, daar kunnen zij verder niet veel aan doen. Toch blijkt lopen voor velen een grotere kunst dan we op basis van de staat  van de evolutie zouden mogen aannemen.

De weg is door de werkzaamheden versmald. Je moet nu over wat platen heen en er is minder ruimte. Daarom komt er denk ik een man de meute tegemoet met zijn armen in de lucht. Zo van ‘Ik kom eraan. Ik ga erlangs. Ik weet dat er weinig ruimte is, misschien zelfs te weinig, maar toch doe ik dit, hoe onhandig het ook is.’ Ik meen een glimlach op zijn besnorde gezicht te bespeuren, maar die blijkt bij nader inzien afwezig. Het is eerder een hint van sadistisch genoegen dat van zijn grijnzende gelaat afdruipt.

Achter hem loopt een/zijn vrouw. Ze eet iets. Het lijkt van chocola. Ze volgt haar man op enkele passen afstand en zij glimlacht wel. Ze vindt het leuk dat haar man zijn armen in de lucht heeft gestoken. In eerste instantie denk ik van niet. Ik denk dat ze hem hierom haat. Dat dit een ‘typisch’ dingetje van hem is en dat ze dat ze dat al zo lang zo ontzettend kut aan hem vindt dat ze maar twee meter achter hem is gaan lopen. Maar zo is het niet. Ze glimlacht echt, ze vindt dit echt leuk. Ze loopt iets achter hem omdat er weinig ruimte is en omdat ze een chocolade-achtig toetje naar binnen werkt, daarvoor is ruimte nodig.

Ze passeren de meute en mij. Wij passeren hen. Bijna kan ik naar links, mijn straat in. Bijna. Eerst moet ik nog een vrouw voorbij die een cheeseburger in haar hand geklemd houdt. Ze heeft hem zo stevig vast dat ik niet meteen zie wat het is. Dat komt ook omdat ze het ding niet gewoon afhapt, zoals de burgereter dat doet, maar er stukjes van aftrekt, alsof het een muffin is of een eierkoek. Ook dan vind ik het vreemd als mensen dat doen, maar het komt voor. Dit niet. Tot nu dan.

De vrouw is met mensen en ze lacht en de meute heeft haar allang gepasseerd dus zet ze haar gepeuter zorgeloos voort. Ik sla af naar links, over het plein voor Americain, probeer met mijn oogballen de weg vrij te maken en rijd bijna een Pools stel in driekwartbroek aan. Ik wil mijn armen in de lucht steken, maar dat kan niet, want ik fiets. Het is nu ineens wel heel duidelijk wat ik de komende tijd onder de knie wil krijgen.

Vondelpark 2015

Een rij met een dozijn vrouwen stretcht het lichaam tegen een muurtje. Sommigen kijken achterom, naar de rij vrouwen aan de andere kant die hetzelfde doet. Alsof ze controleren of iedereen wel mee doet en zo ja, wat ze precies doen en of ze het wel goed doen en of ze misschien al gestopt zijn. Tussen de twee rijen in, midden op de weg, staat de sportcoach gefronst en kritisch om zich heen te kijken. Hij kijkt ook of ze het wel (goed) doen. Misschien kijken de achteromkijkende vrouwen wel of hij goedkeurend naar ze kijkt. Of dat andere mannen naar ze kijken.

Verderop zijn vier vrouwen bezig met verschillende activiteiten. Eentje ligt op haar rug in het gras met een skippybal tussen haar benen. Ze zwiept de benen van voor naar achteren, terwijl ze om zich heen kijkt met een naar bevestiging zoekende blik. Naast haar ligt een vrouw met haar benen in de lucht maar dan zonder bal. Daarnaast doet een vrouw een zijwaartse plank met een frons van de inspanning. De vierde vrouw heeft een elastiek om een boom en haar middel heen gehangen en probeert zo hard mogelijk weg te rennen. Dat lukt niet.

Links haalt een man op een ouderwetse racefiets me in. De laaghangende zon weerkaatst in de chrome velgen. De man draagt een korte broek en hoog opgetrokken groene sokken. Hij heeft een wit shirt aan dat niet echt wit is. In het voorbijgaan zie ik dat de helft van zijn gezicht verborgen gaat onder een zonnebril. De andere helft wordt bedekt door een baard.

Rechts passeer ik een donkere man op rolschaatsen. Hij houdt zijn telefoon al schaatsend voor zijn gezicht. Op het scherm is zijn eigen gezicht zichtbaar, lachend, meebewegend met zijn slagen.

Verderop is politie. Zonet, voor ik het park in reed, was er een ambulance die graag naar binnen wilde. Nu zie ik twee agenten bij de vijver. Eentje staat met de handen in de zij. Hij kijkt omlaag, naar een jong stel. De jongen ligt met zijn hoofd op een kussen op de schoot van het meisje. De tweede agent zit er gehurkt naast. Hij kijkt bezorgd en lijkt te vragen hoe het gaat. De ambulance is nergens te bekennen.

Er zitten en liggen overal mensen in het park. Alle bankjes zijn bezet. Drie jongens met een draagbare speaker. Twee meisjes met smartphones in de hand, heftig gesticulerend en beschrijvend hoe ‘hij’ nu echt normaal moet gaan doen. Een losse man, met twee sixpacks Heineken naast zich. Eentje heeft hij al voor de helft op.

Bij de uitgang van het park loopt een man met zwarte leren jas en gouden pet dansend over de weg. Bij de stoplichten proberen toeristen zich zonder kleerscheuren tussen de fietsers door te manoeuvreren. Het stoplicht gaat op groen, voor me loopt een gezin, achter me wordt gebeld. Moet ik dan door ze heen? Ik laat ze passeren en steek over, ongeduldige blikken brandend in mijn rug.

Voor me doemt een kudde joggers op. Ik stuur behendig tussen ze door. Zij rennen het Vondelpark in, ik laat het achter me. Morgen zien we elkaar weer.

Complementair

Zij is niet het stille type, integendeel. Ze komt luidruchtig aanlopen, gaat luidruchtig zitten en blijft luid ruchten. Ze vindt alles meteen al helemaal spannend. ‘Jij ook?’ vraagt ze haar geluidloze vriendje. Hij haalt zijn schouders op.

‘Zullen we Pesten? Kun jij Pesten?’

Hij haalt weer zijn schouders op. Zij pakt vast de kaarten, want gepest zal er worden.

‘Ken je ook Stressen?’

Nu mompelt hij ‘nee’. Ik ken het ook niet, maar het klinkt weinig belovend. Het is iets met vijf stapels kaarten op een rij en je moet de kaarten zo snel mogelijk op andere kaarten leggen, maar het maakt eigenlijk niet zoveel uit welke, want ‘alles mag’. Het resultaat van dit anarchistische spel is een luid kaartengekletter op het tafeltje tussen hen in. Zo stil als de jongen is, zoveel herrie maken zijn kaarten. Zo luidruchtig als het meisje is, is ze nu ook. Ze lacht en kwettert er doorheen. Op dit moment besluit ik tot wat reflectie en vraag ik me af of ik echt zo zuur ben dat ik simpelweg een pleurishekel aan blije mensen heb. ‘Nee,’ concludeer ik, ‘dat is het niet’. Maar de combinatie van blijdschap en luidruchtigheid, die helaas veel voorkomt, irriteert me wel, nu gepersonifieerd door dit meisje.

‘Leuk hè?’

De jongen zwijgt nog steeds, maar glimlacht wel 5%.

‘Dit is echt mijn favoriete spel. Ik kan het echt dagen achter elkaar spelen. Dat deden we altijd op vakantie.’

Ik kan alleen maar hopen dat ze nu niet op vakantie is. Dat haar koffer en ‘spannend hè’ gewoon betrekking hebben op de treinreis an sich.

Na vijf potjes houden ze het voor gezien. Of het een unaniem besluit is, weet ik niet. De jongen heeft zijn telefoon gepakt en scrolt naar interessanter zaken, terwijl het meisje door ratelt over haar favoriete kaartspel en alles wat daarmee geassocieerd kan worden.

Ze wil van de jongen weten wat hij voor zijn project leest. Hij mompelt iets met Wolkers en seks. ‘Ja, dat zit in al zijn boeken!’ giechelt ze. Zij leest Multatuli, zo weet nu de hele coupé, en ze gaat er een stukje uit voorlezen.

‘Wat kut,’ probeer ik de gedachten van de jongen te lezen, maar ik zit ernaast. Op het moment dat ze begint te lezen legt hij zijn telefoon weg, leunt hij naar voren, vouwt hij zijn armen over elkaar op het tafeltje en begint hij verdomme te luisteren. Aandachtig enzo. Als ze klaar is zegt ze ‘Veel moeilijke woorden hè?’ en krijgt ze weer geen antwoord. Ze vindt het prima. Dit is hun dynamiek. De vraag wie het in godsnaam met zo’n babbelzieke trut volhoudt, wordt voor mijn ogen beantwoord: het zwijgzame type. Tot op zekere hoogte meegaand met haar pruttelkut, maar op gepaste momenten, wanneer hij daar zin in heeft, voor zichzelf kiezend. Het meisje is verder niet lelijk, dus dat is hun deal. Mijn respect voor hem groeit.

Als de trein even later een flauwe bocht naar links maakt en daarmee de zon vol op mijn torso richt, pak ik mijn spullen om te verkassen uit de warmte. Tien meter naar voren en aan de andere kant van het looppad hoor ik het meisje verder voorlezen. De jongen hoor ik niet, maar ik weet dat hij luistert.

Bus 172 naar Kudelstaart

Een ouder stel komt de bus binnen. Ze herkennen een vrouw en gaan tegenover haar zitten. De vrouw van het stel heeft een grote bos bloemen in haar handen.

‘Hooooiii!’
‘Haaaiii!’
‘Effe zitten hoor…’
‘Moest je lang wachten?’
‘Nee, de bus kwam precies aan toen wij er stonden. Echt, we kwamen aanlopen en toen kwam de bus eraan. Mooier kan niet.’
‘Nee, mooier kan niet.’

De bus maakt een bocht, daalt een stukje af, neemt een rotonde en draait een lange weg op, ingesloten door sportvelden. Het is niet goed te zien of er water aan de horizon staat, maar ik weet dat het er is.

De allene vrouw vraagt verder.

‘Wat hebben jullie gedaan?’
‘We hebben even wat hortensia’s gehaald.’

De vrouw van het stel knikt naar de enorme bos hortensia’s in haar linkerhand, die haar het zicht op haar echtgenoot ontneemt. Hij maakt verder geen geluid.

‘O ja, ik zie het. Prachtig hoor.’
‘Ja ik wilde wat hortensia’s, dus die hebben we gehaald. Ze zijn erg mooi vind ik.’
‘Ja, ze zijn prachtig.’

Van het onderwerp ‘hortensia’s’ wordt door de oudere vrouw al snel doorgeschakeld naar iets anders. Ze heeft zelf immers ook een mededeling van niet gering belang.

‘Ik ben aan het afvallen.’
‘O ja?’
‘Ja. Ik ben al 7 kilo kwijt.’
‘O, goed hoor.
‘Ja.’

(…)

‘En wat heb je net gedaan?’
‘Ik heb even gebak gehaald.’
‘Was alles open?’
‘Ja hier wel, maar verderop niet. En in Amstelveen was ook alles gesloten. D’r stond zelfs een bordje: ‘Amstelveen gesloten’.’
‘O joh.’
‘Ja. Het was allemaal dicht.’
‘Goh.’

Het gesprek valt stil. Men kijkt naar buiten en scant de omgeving  die ze zo vertrouwd is als de dirigent zijn stok.

De bus stopt bij een halte. Ze staan gedrieën op en waggelen naar de uitgang, zich goed vastgrijpend aan de palen. Er zijn hortensia’s, er is gebak. In Amstelveen is alles dicht, maar daar malen ze in Kudelstaart niet om.