How to disappear completely

Gisteravond heb ik Blue Velvet van David Lynch gekeken en dus had ik vannacht allemaal zieke dromen. Ik was in New York en ging met Thom Yorke langs bij zijn ouders. Ze woonden in een typisch Nederlands rijtjeshuis. Van binnen leek het precies op het huis dat laatst werd verbouwd in het RTL4-programma ‘Bouwval gezocht’, dat mijn vriendin en ik tegenwoordig kijken omdat we in een vergelijkbaar project verzeild zijn geraakt. Daarover later niets meer.

De ouders van Thom waren veel ‘normaler’ of ‘gemiddelder’ dan ik op basis van zijn muziek zou denken. Ze waren ook veel jonger dan ze hadden moeten zijn, maar omdat Yorke in deze droom ongeveer even oud was als ik, klopte het wel weer.

Op de eettafel stonden New York Pizza-dozen, sommige nog met inhoud. Thoms vader was even opgestaan om ons te begroeten, maar ging snel weer zitten om verder te eten. Het was voor hem helemaal niet zo’n big deal om Thom Yorke te zien, want het was zijn zoon.

Voor mij was het in deze droomwereld ook een minder big deal dan het in de echte wereld zou zijn, want ik was met Thom naar zijn ouders. Om dat zo n0rmaal mogelijk te laten lijken deden we ons voor als stel.

‘Dus dit is Remco,’ leek iedereen te vragen. Maar niemand zei wat. De vragen werden intern gesteld en intern knikte ik en onder deze laag van onuitgesproken dialoog besefte ik dat het superraar was dat ik met Thom Yorke in zijn ouderlijk huis was, waar nu ook allemaal andere familie van hem rondliep.

Thom en ik wisten allebei wel dat we geen stel waren, maar het was makkelijker zo, dus hielden we de schijn op, zonder meteen heel klef te gaan doen. Ik liep vooral achter Thom aan, die met al zijn familieleden een politieke discussie probeerde te voeren. Ik had het gevoel dat hij dat vooral deed om mij ervan te overtuigen dat zijn imago aansluit bij zijn persoonlijkheid.

Later kwam ik mijn vriendin tegen. Die was er nogal pissig over dat ik was vreemdgegaan met Thom Yorke. Ik zei dat we hadden gedaan alsof, maar dat geloofde ze niet. Daar werd ik toen weer boos om: ‘Hoezo geloof je me niet als ik zoiets zeg?’

Het vertrouwen was op. Daniel bleef bij me vandaan lopen, proestend van woede en wantrouwen. Steeds weer zag ik haar op haar rug verdwijnen. Ik moest denken aan het liedje ‘How to disappear completely’ van Radiohead, geschreven door Thom Yorke. Ik wilde daar iets over zeggen tegen Thom, maar die was al weg.

‘De Action!’

Ik ben voor het eerst in de Action. Het schijnt een ding te zijn, deze winkel. Is al meerdere keren uitgeroepen tot winkelketen van het jaar en als mensen die iets nodig hebben aan andere mensen vragen waar ze dat wat ze nodig hebben kunnen kopen roepen die andere mensen heel vaak ‘De Action’!.

Toegegeven, ze hebben er veel en van bijna alles wat ik zie denk ik ‘dat kan ik best gebruiken’ of ‘dat gebruiken wij al, maar misschien is het binnenkort aan vervanging toe en als dat zo is, ga ik naar de Action!’. De winkelnaam schreeuwt erom schreeuwend uitgesproken te worden en dat is vermoedelijk onderdeel van het succes.

Nu ben ik op zoek naar ruitensproeiervloeistof en een batterijtester. Ik leef namelijk in een huis dat zich langzaam maar zeker vult met batterijen waarvan het niet duidelijk is of er nog energie in huist. Het is onbegrijpelijk, maar veel apparaten die op twee of meer batterijen werken gebruiken die batterijen niet evenredig. Als een apparaat dan niet meer werkt, zullen veel mensen beide batterijen vervangen, ervan uitgaande dat beide leeg zijn, maar dat is dus vaak niet zo! Daar het in mijn optiek van details gaat afhangen of de mensheid aan een door zichzelf veroorzaakte Apocalyps zal bezwijken wil ik dus weten, door middel van testen, welke batterijen nog goed zijn, zodat ik alleen de lege kan wegflikkeren en een volledig functionerend arsenaal overhoud. Daar word ik rustig en de wereld beter van.

Verder is de ruitensproeiervloeistof van de auto op.

Wat me in deze winkel opvalt is dat de schappen heel logisch zijn ingedeeld. Van de onderzetters kom je bij het glaswerk en via de pannenlappen bij de pannen. Ik sla rechtsaf en sta tussen fietstoebehoren. Van daar is het nog maar twee stappen naar autotoebehoren. Ik zie koelvloeistof en aan de andere kant van het gangpad allerlei gereedschappen, maar geen ruitersproeiervloeistof. Net als ik wil hurken om de onderste rij schappen te kunnen inspecteren wordt mijn zoektocht onderbroken door de vraag van een oudere vrouw.

‘Weet jij of ze ook ijzerzagen hebben?’ zegt ze terwijl ze de lucht likt. Haar tong lijkt met mos begroeid. Haar tanden zijn bruin. Haar huid is grauw. Haar haar vergeeld en statisch.

‘IJzerzagen. Ik weet het niet,’ antwoord ik.

‘Ooohh,’ zucht ze teleurgesteld. ‘Want ik ben m’n fietssleutel kwijt en ik was naar de fietsenmaker en die kan het open slijpen met een slijptol maar dat kost TWINTIG EURO en dan is-ie MORGEN PAS klaar.’

Ze tikt met haar gerimpelde wijsvinger tegen haar voorhoofd, dat bijna uit elkaar valt.

‘En ik heb maar 20 euro per week!’

Ik knik met een frons om aan te geven dat ik haar dilemma begrijp.

‘Ze zouden hier moeten liggen,’ wijs ik naar het gereedschapschap.

‘Ja hè? Ja. Het mag niet te duur zijn hoor.’

De vrouw en ik speuren samen de schappen af. Ik doe dat door naar de schappen te kijken, zij door naar mij te kijken, en het plafond, en de vloer, en de kosmische (on)eindigheid, en te blijven herhalen dat ze haar fietssleutel kwijt is en hoe vervelend dat is en dat ze een ijzerzaag nodig heeft.

‘Maar niet te duur!’

‘Ik denk niet dat ze het hier hebben,’ moet ik haar teleurstellen. ‘Misschien bij de Praxis? Die zit verderop in de straat.’

‘Ooohh! O ja? Zou je denken? Ja hè? Waar zit die dan precies? Aan deze kant? Het mag niet te duur hè!’

Ik probeer de vrouw gerust te stellen door te zeggen dat ze vast een goedkoop ijzerzaagje hebben. Ze bedankt me uitgebreid en ik probeer ervoor te zorgen dat ze me niet aanraakt. ‘De Action!’ blijkt niet voor iedereen het antwoord.

De vrouw loopt een kant op, niet richting de uitgang, en ik de andere. Daar vind ik, om de hoek, ruitensproeiervloeistof.

Oliebol

Winkelcentrum Molenwijk in Amsterdam-Noord. Vier mannen in overalls staan voor de oliebollenkraam. Een van de mannen veegt z’n mond af met een servet, een ander slaat poedersuiker van z’n kraag. De derde man bestelt nog wat en de vierde staart knikkend voor zich uit.

‘Tjaja,’ zegt man nummer één.

‘Jahah,’ repliceert de tweede man terwijl hij het servet in een vuilnisbak gooit.

De eerste man vervolgt: ‘En dan is hij er nog goed van teruggekomen hè. Ik ken genoeg gasten die zich na zoiets nie meer kenne opladen. Die zijn dan kapot.’

‘Neehee,’ bevestigt de tweede man dat hij ook dat soort gasten kent.

‘Maar goed, wat moet je dan,’ vraagt man nummer één aan niemand in het bijzonder.

Man nummer drie krijgt een nieuwe oliebol en zet zijn tanden erin. Poedersuiker dwarrelt als sneeuw naar de stoep. De vrouw van de kraam kijkt ingenomen naar de man die haar oliebol eet en daar zichtbaar van geniet. Hij doet bij een volgende hap zelfs even zijn ogen dicht. Ik weet niet of hij ‘Hmmm’ doet, maar het zou niet misstaan.

De eerste man slaat het tafereel gade en besluit ook nog een oliebol te bestellen. Hij doet het op een manier die suggereert dat hij hiermee terugkomt op zijn eerdere besluit dat het wel genoeg was zo, na de vorige oliebol. Maar ja, het is koud, bijna altijd donker en de feestdagen staan voor de deur. Dus wat moet je dan? Zeker als je maat pal voor je neus zijn neus nog eens in de gefrituurde deegwaar steekt.

‘Ik weet niet wat jullie doen, maar ik neem er nog een,’ zegt hij resoluut. Niemand reageert.

‘Tom? Henk? Willen jullie er nog een?’ vraagt hij man nummer twee en vier in een poging zijn gewetensnood te verzachten.

Man nummer twee zegt: ‘Nee Bert, geniet lekker,’ alsof hij de interne strijd van zijn maat/collega aanvoelt. Man nummer vier, die met zijn blik nu een jong stel volgt dat de shoarmatent tegenover de kraam inloopt, schudt alleen met zijn hoofd.

‘Doe mij nog een oliebol,’ zegt man nummer één alsof hij er nu zelf ook vrede mee heeft. Man nummer vier schudt nog steeds met zijn hoofd, blik op de shoarmatent gericht.

Net als man nummer één een hap uit zijn vergoelijkte oliebol wil nemen, spreekt man nummer vier, voor het eerst.

‘Want het ken zomaar over zijn.’

Man nummer één wacht met de hap. Man nummer drie stopt met het afkloppen van het poedersuiker van zijn kraag.

‘Dat hebben we gisteren in Rotterdam gezien,’ vervolgt hij.

Alle mannen knikken en kijken even voor zich uit, alvorens man nummer één een grote hap van de oliebol neemt. Het is zijn oliebol, de laatste. Van vandaag dan.

Sushisokken

Ik ging sporten en kwam er in de kleedkamer achter dat ik m’n sportsokken was vergeten. Normaal is dat niet zo erg, want dan sport ik gewoon in de sokken die ik al aan heb, maar dit keer had ik sushisokken aan – sokken met afbeeldingen van verschillende soorten sushi erop. Hoewel, bij nader inzien zijn het alleen ebi nigiri en sake maki, dus het valt wel mee met de diversiteit.

Voor degenen die nog niet zo goed Japans spreken: ebi is garnaal en sake is zalm.

Ik sport bij een sportschool in de Jordaan die niet per se heel hip is en waar je niet schuin aangekeken wordt als je een keer domme kleren aanhebt, maar sporten met sushi op je sokken is toch een ander verhaal.

Zo vroeg Jacques (Sjaak) van 80, die regelmatig zingt over alle poesjes op zijn kerfstok, of hij nou gek was of of ik nou sushi op m’n sokken had. Ik antwoordde het laatste en toen liep hij hoofdschuddend weg. Hij legde zijn handdoek op een apparaat, kwam vervolgens terug en toen ik dacht dat hij zou vragen ‘Waarom?’ zei hij dat hij nooit zou sporten met sushi op z’n sokken, dan nog liever op blote voeten. Ik zei dat ik dat had overwogen, maar dat het niet fijn voelt om met blote voeten in sportschoenen te sporten, omdat het zweet dan niet wordt opgenomen en je voeten gaan schuren tegen de binnenkant van de schoen.

‘Nee, OP BLOTE VOETEN!’ schreeuwde hij toen en hij liep weer naar het apparaat waarop hij zonet zijn kleine, oude, harde, kleurloze handdoekje had gelegd.

Later stapte er een fitnessinstructeur met een ernstige blik op me af om me ‘advies te geven’ over de juiste sportkleding.

‘Wat je ziet, is dat sportsokken een veel groter absorberend vermogen hebben dan normale sokken,’ zei hij.

Ik zei: ‘Weet ik, maar ik ben ze vergeten. Dit absorbeert tenminste nog iets.’

De instructeur keek vervolgens knikkend naar mijn sokken, naar mij, weer naar mijn sokken en vroeg toen met een frons: ‘Is dat sushi?’

‘Ja,’ antwoordde ik.

‘Hou je daar zo van?’

‘Ik vind het lekker, maar het is geen obsessie ofzo.’

‘Maar je draagt wel sushisokken?’

‘Ja.’

De instructeur was even stil en krabde onder zijn kin.

‘Heb je al nagedacht over sporten zonder sokken?’

‘Nou, wat ik net zei, dan gaan mijn voeten schuren in…’

‘Jaja dan gaat het schuren. Goed, je moet het zelf weten.’

En toen liep hij schouderophalend weg.

Na nog wat moeilijke blikken en vragen besloot ik de work-out dit keer kort te houden. Gewoon even een rondje spiergroepen om de boel te activeren, douchen, aankleden en dan boodschappen doen. Wat zullen we vanavond eten? Iets met vlees, me dunkt.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (Kost wel geld, terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

Vol en ledig

We zijn vergroeid met onze telefoons, verslaafd aan schermen. Maar zijn het niet machines in het algemeen die ons in hun greep hebben? Was het voor die telefoon en tablet niet gewoon de computer en tv? En daarvoor de radio en telegram? Facebook en Instagram maken met opzet verslavende apps, maar andere machines claimen de aandacht net zo hard.

Neem ons nieuwe koffiezetapparaat. Naja, ‘nieuwe’… Laat ik niet liegen, het is een tweedehands, overgenomen van mijn schoonzus, maar voor ons is hij nieuw. De koffie is heerlijk, het apparaat doet wat het moet, maar om de haverklap is er iets ‘mis’ of ‘nodig’. Iets wat ik voor het apparaat moet oplossen, omdat het zelf geen handen heeft.

Zo hoorde ik laatst na het zetten van zo’n heerlijke kop koffie een luide piep, als een muis die recht een val in loopt. Bezorgd haastte ik me naar het apparaat om te zien wat er mis was. Ik legde mijn hand erop en vroeg zachtjes: ‘Gaat het?’

‘LEDIG KOFFIEDIKBAKJE’, stond er op het display.

‘O nee, het koffiedikbakje,’ dacht ik, gevolgd door een golf van zelfverwijt. ‘Er zit te veel koffiedik in het bakje, waardoor hij het koffiedik van het laatste bakje koffie niet meer kwijt kan. Hoe heb ik zo nalatig kunnen zijn?’

Toen ik het koffiedikbakje met chirurgische precisie en voorzichtigheid uit het hart van de machine had verwijderd, bleek het pas voor een kwart vol te zitten. Vier of vijf lullige units koffiedik spotte ik, meer niet. Maar ik ledigde braaf het bakje, want ik wil dat mijn ‘nieuwe’ koffiezetapparaat gelukkig is. Een gelukkig apparaat gaat immers langer mee. En maakt lekkerdere koffie.

Ik ging weer zitten en dacht eindelijk de pagina van mijn krant om te kunnen slaan toen mijn aandacht weer werd gevangen door een hoog geluid. Nu waren het meerdere korte piepjes, snel achter elkaar. Even dacht ik aan een brandalarm, een miniatuurversie ín het apparaat, dat afging vanwege een achtergebleven koffiedikfik. Snel schoof ik mijn stoel naar achteren, die omviel omdat de vloer ruw is van al het babykwijl, en struikelde ik naar de keuken.

‘WAT IS ER WAT IS ER!’ riep ik uit, het grienen nabij.

‘VUL RESERVOIR’, stond er nu te lezen.

‘Vul het reservoir? Maar ik ben helemaal geen koffie aan het zetten, heb dat een kwartier geleden al gedaan. Waarom moet ik het nú vullen?’

Terwijl ik de vragen intern stelde, wist ik dat het zinloos was. Het heeft namelijk geen zin om in discussie te gaan met een machine. De machine is een product van berekening en eindeloos testen. Een som van precisie, verheven boven menselijke twijfel. Als de machine zegt dat het reservoir gevuld moet worden, dan moet ik dat doen. Dus deed ik het, ook al bleek het reservoir nog voor een derde vol. Alles om de piepjes te laten stoppen en de melding te doen verdwijnen.

Met een volledig ledig koffiedikbakje en vol waterreservoir keerde de rust terug, zowel bij het apparaat als bij mij. Ik ging weer zitten en moest door alle consternatie even zoeken naar de alinea die ik het laatst las.

PIIIIEPPIIIIEPPIIIIIIIIIIEP

‘O MIJN GOD WAT NU!’ schreeuwde ik wanhopig. Ik scheurde de krant in tweeën, gooide mijn stoel door de kamer, gleed uit over een stuk Duplo en viel met mijn kin op de rand van het keukenblad. Terwijl het bloed over mijn shirt en het koffiezetapparaat gutste, las ik ‘ONTKALK!’ op het display.

Ontkalk!

Ontkalk?

‘Dat moet vast met ontkalkmiddel. Dat heb ik niet,’ dacht ik terwijl donkere vlekken mijn gezichtsveld binnendrongen.

Ik ging op de vloer zitten en leunde tegen de deur van de vaatwasser. Het koffiezetapparaat bleef piepen, het bloed gutsen. ‘Ja,’ dacht ik terwijl mijn lichaam gevoelloos werd, ‘de machines hebben ons in hun greep.’

Lente in Oud-West

De zon schijnt en dan zijn er mensen buiten. Zo ook op het Nicolaas Beetsplantsoen, ingeklemd tussen de Jacob van Lennepkade en zijstraten van de Kinkerstraat.

Het midden van het plantsoen is een kring met bankjes, alsof hier regelmatig grote outdoorvergaderingen worden gehouden. Op een van de bankjes waar de zon vol op staat zit een man met een fles witte wijn. Hij neemt een slok en kijkt mijn kant op. Dan zet hij de fles wijn naast zijn voeten op de grond.

Twee bankjes links van hem — een bankje rechts van mij — zit een oude man in versleten, oversized sportkleding. Hij kijkt naar de Marokkaanse kinderen die aan de overkant van de kring van stenen springen. Boven ons koeren duiven. Meeuwen vliegen laag rond over het plantsoen, als aasgieren.

De man met de wijn kijkt rond. Hij rolt een shaggie en steekt ‘m op. Hij wordt gebeld. Het gesprek gaat over ‘leveringen’, ‘levertijden’ en ‘leveranciers’. Allemaal dingen met ‘lever’. Hij praat over flessen drank, de prijs ervan bij verschillende supermarkten en de beste aanbiedingen. De man is het vaak eens met zijn gesprekspartner.

Als het gesprek klaar is, neemt hij weer een teug uit de fles en rolt nog een shaggie. Ondertussen worden de perkjes rondom de kring door de plantsoendienst omgeploegd en ingezaaid.

Een van de Marokkaanse jongetjes is gevallen en zit nu huilend naast zijn moeder. Ze aait hem en geeft hem een kus. De oude man in de sportkleding — een vervaagde atleet — ziet het en glimlacht.

De man met de wijn wordt weer gebeld. ‘Hoi Lies,’ zegt hij. Hij vertelt haar dat het goed met hem gaat. Nu echt goed. Dat hij bijna niet meer drinkt. Nauwelijks nog rookt. Ja, hij gaat nu verstandig met geld om. Alle toeslagen en uitkeringen heeft hij aangevraagd. De erfenis is binnen. Hij heeft nu een fijn kamertje. Een klein kamertje, maar fijn, zeker na twee jaar zwerven. Wat hij nu doet? Nu zit hij lekker in het zonnetje.

De fles wijn staat nog naast zijn benen op de grond. Het Marokkaanse jongetje dat net nog huilde, rent nu op volle snelheid rond en springt een perkje in. De zon verdwijnt in een wolk.

De man zegt dat hij zo moet ophangen omdat hij naar de apotheek moet om zijn medicijnen op te halen. Ja, hij is echt goed bezig. Hij heeft wel een puntje van kritiek voor Lies: dat ze zo negatief is. Waarom is ze zo negatief? Hij werkt er toch hard aan? Hij doet z’n best. Het gaat goed. Hij wil binnenkort bij haar langskomen: ‘Lies, ik kom binnenkort bij je langs. Je woont zo mooi!’

Hij zegt Lies dat hij dol op haar is en vraagt haar wat ze volgende week gaat stemmen. ‘Ik hou ook van groen, Lies,’ zegt hij. ’Ja, groen. Maar vrienden van mij zitten bij die groenen en vliegen de hele wereld over. Wij mogen niet vliegen, maar zij wel. Dat is toch krom? Heb je de sleepwet nog gevolgd?’

De man legt Lies de sleepwet uit en zegt dat hij vorige week een staande ovatie kreeg toen hij de dingen die hij nu tegen haar zegt, tegen zijn vrienden zei. Hij zegt dat hij moet ophangen omdat hij nog een telefoontje verwacht.

‘Lies, ik vond het heel fijn om je te spreken.’

Hij hangt op, neemt een laatste slok wijn uit de fles, zet de lege fles weer op de grond, pakt zijn pakje shag en begint te rollen.

De meeuwen en de kinderen krijsen. De zon heeft zich bevrijd uit de wolk. Het voelt als lente.

Geboortekanaal

‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.

Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.

‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.

‘Sorry, maar is er iets?’

De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.

‘Sorry?’

‘Ja precies, sorry, is er iets?’

‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.

‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.

Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.

‘Wat is er zo erg?’

‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.

‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.

‘Nou?’

‘Het geboortekanaal.’

‘Dus?’

‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’

‘Ik snap je punt niet.’

‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’

‘Wie woont er nou op De Dam?’

‘Ik trek een vergelijking.’

‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’

‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’

‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’

Ik haal mijn schouders op.

Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Bluhh!’ antwoordt hij.

Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.

Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.

De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.

‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’

Er is niemand meer.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

De mythe van de biologische koe

Ik ben gisteren geknuffeld door een man, waarna ik de hele dag stonk.

De man zag er niet zo vies uit en stonk ook niet zo erg toen ik met hem sprak, maar kennelijk was hij toch behoorlijk vies.

De man was nogal extatisch omdat hij volgens de bonusaanbieding van de Albert Heijn spruiten met komkommers kon combineren. Hij had beide namelijk nodig.

Hij schold van blijdschap, zei toen ‘Je mag verdomme godverredomme niet eens meer schelden.’ Hij stelde dat hij qua opvattingen nog in de jaren 90 leefde, riep iets over genderneutraliteit en voordat ik het wist hadden we een gesprek over leiderschap. Ik zei een keer het woord ‘nuance’ en verderop zei ik ‘spastisch’ en toen knikte hij intens en zei dat ik een leider was.

Ik zei dat ik hem wel erg snel om mijn vinger had gewonden, waarop hij zei ‘NEE NEE niet om je vinger gewonden NEE NEE. Maar ik zou je wel volgen.’

En toen omhelsde hij me.

Vervolgens zei ik dat ik biologisch vlees ging kopen. ‘Biologisch?’ zei hij, ‘dat is natuurlijk onzin.’

‘O?’ zei ik.

‘Kijk, biologische groente, dat snap ik. Dat is gewoon onbespoten. Maar een biologische koe? Dat is niks. Een onbespoten koe? Dat bestaat niet.’

‘Maar gaat het niet om graasruimte, toediening van hormonen en antibiotica?’ vroeg ik.

‘Ja, oké, tuurlijk, maar dat is niet biologisch, dat is gewoon hormoon- en antibiotica-vrij.’

‘Dus die termen worden verkeerd gebruikt?’

‘Ach man, ze lullen maar wat. Er is wel ecologisch vlees, maar biologisch? Hou op man.’

De man wijdde nogal incoherent uit over zijn verleden in een veestal. Hoe hij ook in de groente- en fruitteelt had gewerkt en de hele dag in ‘die luchten’ stond. Hoe hij dan ’s avonds in bad ging, badend in het landbouwgif. Hij zei dat je van dat residu op appels heus niet ziek wordt, ook niet van die minieme hoeveelheden fipronil in die eieren laatst, maar dat hij wel ‘een klap van de molen’ had gehad van de pesticiden. Dat leek plausibel.

Ik zei dat ik verder moest. Hij snapte het wel — ‘tuurlijk moet je verder’ — en sprak vervolgens de storemanager aan. Hij vroeg of alles lekker met ‘r ging, of ze nieuw was, waar de vorige storemanager was en dat hij het leuk vond dat de functie nu door een vrouw werd bekleed. Vervolgens zei hij dat hij daarnet met een man (mij) aan het praten was over biologisch vlees en dat dat niet bestaat. Ik liep verder en hoorde hoe hij ons hele gesprek voor haar reconstrueerde. Ze luisterde beleefd naar hem, maar gaf hem weinig munitie voor een vervolg van zijn betoog.

Later zag hij me bij de zuivel staan en zei ‘Daar staat ie weer.’ Voor hem stonden twee meisjes te twijfelen over chocola, voor wie hij ons gesprek nogmaals herhaalde. ‘Zie je hem daar?’

Ik liep naar de kassa en rekende af. Ik hoorde wat kabaal en zag de man achteraan de rij onhandig/expres met zijn mandje tegen het mandje van de wachtende voor hem aanstoten. ‘O sorry!’ en hij had weer een gesprek. Hij lachte heel veel, maar achter die lach lag pijn besloten.

Later zat ik in de auto en rook een vieze lucht. Het waren de pesticiden.