‘Hij zei me zomaar gedag…’
‘Ik denk dat hij een beetje verliefd op je is.’
‘Maar ik heb hem nog nooit gezien!’
‘Liefde voor het eerste gezicht.’
‘Hij zei me zomaar gedag…’
‘Ik denk dat hij een beetje verliefd op je is.’
‘Maar ik heb hem nog nooit gezien!’
‘Liefde voor het eerste gezicht.’
De vrouw achter de balie telefoneert. Ze heeft me gezien, maar praat door. Haar nagels zijn zo lang dat ik niet begrijp hoe ze het telefoonnummer heeft kunnen intoetsen. Wellicht heeft ze dat niet gedaan en is ze gebeld. Misschien wordt zij alleen maar gebeld en belt ze nooit. Ik zie in ieder geval niet in hoe ze dat zou kunnen met zulke nagels. Hoe dan ook, ze is aan het bellen.
‘Ok, dahag.’
Ze legt de telefoon op de haak en kijkt me aan.
‘Waar bewaren jullie de gevonden voorwerpen?’
‘Daar in die kast.’
‘Kan ik gewoon gaan kijken?’
‘Ja hoor.’
De kast bevat een bak waar kleren in, naast en op liggen. De kleren die erop liggen, liggen eigenlijk niet meer in de bak, maar op andere kleren, omdat de bak zo vol zit dat ze er niet meer in kunnen. De kleren naast de bak, de schipbreukelingen, lijken te hebben opgegeven ooit nog gered te zullen worden. Ze zijn vergeten en waren waarschijnlijk al lange tijd voor hun vermissing niet meer liefgehad.
De bak bevat uiteenlopende kledingstukken. Veel shirts, broekjes en onherkenbare nylon en polyester borduursels. Er zit ook een jas in. Een jas. Iemand kwam hier met een jas aan en ging zonder jas weg. Mis je dan niet iets? Werd het in anderhalf uur tijd zomer?
Ik vind ook een hele sporttas vol kleren. Een ander (of wellicht dezelfde) kwam hier naartoe om te sporten, heeft zich vervolgens omgekleed en is zonder spullen weer vertrokken. ‘Waar ben ik? Wat doe ik hier? Wat zijn dit voor spullen?’ en dan schouderophalend, als door geheugenverlies getroffen, het pand verlaten.
Mijn handschoen is niet te vinden. Ik was eraan gehecht. Hij paste goed, hield warm, maar niet té warm en had een leuk motief. Ik heb de linker nog als aandenken.
Ik kan nieuwe handschoenen kopen, maar dan speel ik de kou in de kaart.
Het is tijd voor lente.
I
‘Die appeltaart was niet goed meer. Ik heb je gewaarschuwd, maar je bent zo verdomd eigenwijs.’
Doris zat, terwijl ze haar haren uit de wc-pot probeerde te houden, niet op Sarahs betweterij te wachten. Vooral het hooghartige toontje waarop Sarah haar voortdurend terechtwees, schoot bij Doris in het verkeerde keelgat. Het keelgat waar nu zoveel zure appeltaartgal uitkwam.
De situatie deed Doris een beetje denken aan die keer dat ze op kosten van haar partner, Alfons-Park von Hempten, samen een midweek naar Brazilië waren geweest. Los van de duur van de trip, die gerust als te kort bestempeld mag worden, was vooral de plek waar ze naartoe gingen een flinke tegenvaller.
In haar enthousiasme had Doris, op de vraag van Alfons-Park naar welke Braziliaanse stad ze het liefst zou willen gaan, geantwoord met ‘de hoofdstad natuurlijk!’. De met opgetrokken wenkbrauwen gemompelde ‘Ok…’ van Alfons-Park werd door haar niet opgemerkt en dus ook niet bevraagd. Zo kwam het dat zij en Sarah vijf dagen lang in Brasilia – vijftig jaar geleden uit de grond gestampt en door de bewoners getypeerd als ‘saaie werkstad’ – doorbrachten in plaats van hossend op een carnavalscar in Rio.
Ook toen had Sarah geen enkele moeite gedaan om haar minachting voor de gift en haar gulle gever te verbloemen. Met opmerkingen als ‘Nou, mooi hoor, dat beton,’ en ‘Ik vraag me af hoe het in nu Rio is,’ had ze bij Doris op niet geheel subtiele wijze een gevoel van schaamte en onzekerheid opgeroepen. Dit gevoel zou later, op specifieke momenten in hun vriendschap, steeds weer de kop op steken. Doris was zich er in het begin nauwelijks van bewust, maar kreeg na verloop van tijd (en hints van Alfons-Park in de trant van ‘Is die Sarah bij tijd en wijle niet een manipulatief wicht dat jou een minderwaardigheidscomplex bezorgt met haar laatdunkende gedoe en gedaan?’) een groeiend besef van de afgunst die haar beste vriendin motiveerde. ‘Beste’ in dit geval dus tussen aanhalingstekens.
Zelfs nu Doris met haar hoofd kokkend boven de plee hing, kreeg ze geen steun in de vorm van een glaasje water, of het ophouden van de haren – zoals vrouwen in tijden van zwangerschap dat bij elkaar plegen te doen -, maar sneren, vegen van onder uit de pan.
‘Kick me while I’m down!’ wilde ze roepen. In het Engels, omdat die uitspraak het beste haar gevoel verwoordde. Kick me. While I’m down. ‘Geef me een schop, terwijl ik op de grond lig!’ Doris had gelijk. Het Engels was in deze een krachtiger taal om haar gevoel tot uiting te brengen. Bovendien lag ze half, of zat ze tenminste geknield, zodat het hele ‘down’ ook van toepassing was op haar situatie. Maar ze riep het niet. Ze slikte het, langs de laatste stukken opgehoeste appel, in.
Sarah sloeg haar armen over elkaar, voor zover ze dat nog niet had gedaan, stond met een bitter gezicht op en verliet de badkamer. Vlak voor ze de deur dichtsloeg, wist Doris een verbeten gemompeld ‘slapjanus’ te ontwaren. Ze verzamelde de laatste galresten uit haar mond en spuugde ze in de wc-pot. Ze stond op, pakte een handdoek en veegde haar mond af. Vanuit de huiskamer was te horen hoe Sarah de televisie had aangezet. Mensen probeerden elkaar in een Amerikaans praatprogramma te voorzien van advies. Gewone mensen, zoals Sarah en zij, gingen bij elkaar te rade. Dit waren geen levenslange vrienden, maar vreemden, bijeengebracht door het productieteam van een talkshow. Natuurlijk kon men onder het op het oog nobele streven om mensen te helpen de intenties van de programmamakers om enorme sloten met geld te verdienen herkennen. Natuurlijk kon men dat. Maar de mensen in dat programma, hoe commercieel van aard ook, vonden daadwerkelijk steun bij elkaar. En bij de gezette, bebaarde tv-dokter en zijn opengetrokken blik aan deskundigen.
Dat was wat Doris miste. Ze verwachtte niet dat haar ‘beste’ vriendin alles wat ze deed en liet leuk vond of bewonderde, maar zo nu en dan wat steun was toch niet teveel gevraagd? Dát is wat vriendschap inhoudt: er voor iemand zijn, ondanks al diens zwakte en lelijkheid.
Deze gedachtes en haar lege maag maakten Doris emotioneel. ‘Alfons-Park,’ dacht ze. ‘Alfons, ik heb je nodig.’
II
Met opgetrokken kraag stond ze niet veel later voor de deur van een vrijstaand chalet in de bossen rond Baarn. Het regende en ze was in de emotie haar paraplu vergeten. Zonder Sarah aan te kijken had ze haar jas gepakt en was ze naar buiten gebeend. Nu stond ze al een halve minuut voor de gesloten deur van Alfons-Parks buitenverblijf, doorweekt.
Ze had hem niet kunnen bellen, want hij ‘deed niet aan mobiele telefoons’. Hij vond het woord ‘mobiel’ ten aanzien van telecommunicatie misleidend. Mobiliteit was voor hem vrijheid, iets wat werd gehinderd door een ‘continue staat van bereikbaarheid’, zoals hij het pleegde te noemen. Als je Alfons-Park wilde spreken, moest je mazzel hebben, en die had Doris nu even niet.
Om de tijd te doden besloot ze een stukje te gaan wandelen. De inmiddels vergeelde oktoberbladen van de bomen rondom het chalet zouden haar meer beschutting tegen de regen kunnen bieden dan het lekkende afdakje. Achter het huisje begon een pad dat naar het dorp leidde. Ze had nog geen twintig meter gelopen of ze werd opgeschrikt door het rottende karkas van een kat. Ze sloeg haar handen bijeen en maakte een klein sprongetje, vergezeld van een hoge, korte gil. Net op dat moment hoorde ze de Range Rover van Alfons-Park aan scheuren. Ze draaide zich om en rende terug richting het chalet.
Alfons-Park, een slanke, niet Franse versie van Gérard Depardieu, had het portier nog niet achter zich dichtgegooid of hij werd bedolven onder een hevig geëmotioneerde Doris.
‘Toe maar, toe maar,’ zei hij troostend. ‘Wat is er loos mijn lief?’
Doris wist tussen het snikken nauwelijks verstaanbare kreten uit te brengen. ‘Het… het is… Mis… Misselijk, en toen Sarah, en ruzie en toen ik… Toen ik… De ka-ka-kat. De kat! Ohoohoohh!’
‘Kom maar, we gaan naar binnen. Daar krijg je thee en een deken.’ Doris liet zich door Alfons meevoeren, niet dat ze nog iets anders kon.
Ze zat met haar knieën opgetrokken naast Alfons-Park op een comfortabele sofa. Ze dronk voorzichtig van de kamillethee die hij haar had ingeschonken en at een bonbon.
‘Lekker,’ zei ze.
‘Ach dat weet ik toch mijn lief, maar ik vermoed dat jij hier niet doorweekt en riekend naar kots heen bent gesjeesd om mij te complimenteren met de heerlijkheid van mijn bonbons!’
Ze knikte. ‘Het is Sarah,’ en ze barstte weer in snikken uit.
‘Ach kom toch hier.’
Alfons-Park trok haar naar zich toe, maar duwde haar weer van zich af op het moment dat de zure braakwalmen zijn reukorgaan bereikten.
‘Is het zo erg?’ vroeg Doris beschaamd.
‘Nou ja, erg… Laten we het erop houden dat die bonbon je op ’t moment misstaat.’
Doris wist niet zo goed hoe ze hierop moest reageren. Ze werd verscheurd tussen het lichamelijke verlangen met hem te knuffelen en de neiging om verder bij hem vandaan te gaan zitten om niet nog meer kwetsende opmerkingen te moeten incasseren. Maar ze hoefde niet te kiezen. Alfons-Park stond op en rekte zich eens goed uit. Hij liep naar de andere kant van de kamer en plofte neer op een turquoise Fatboy die naast de open haard stond.
‘Kijk, deze jongen,’ bulderde hij terwijl hij op de zijkant van de Fatboy sloeg, ‘deze dikzak is betrouwbaar. Hij staat altijd hier, naast de open haard, en ik weet dat wanneer ik er op neer plof, hij me op zal vangen.’
Doris keek hem vragend aan.
‘Zo moeilijk kan het toch niet zijn?’
Doris veegde haar neus af en fronste haar wenkbrauwen.
‘Je bedoelt dat Sarah onbetrouwbaar is.’
‘Voilà.’
Doris snapte waarom Alfons-Park de vergelijking trok, maar er was toch iets aan de manier waarop hij het deed wat haar tegenstond. Ze wist het woord niet precies. Het was iets Frans. Iets met een ‘h’.
‘Ik weet niet of ik haar onbetrouwbaar zou noemen,’ zei ze zo vastberaden mogelijk. Alfons-Park slaakte een kreet van verbijstering.
‘Ha! Je wilt toch mijn advies, of niet?’
‘Ik wil dat je me troost.’
‘Ach, troost is voor slappelingen mijn lief. Zwakke schepsels, zoals de kat.’
Doris voelde een schokgolf door haar lichaam gaan. Als ze niet al zoveel had gekotst, zou ze weer moeten. Maar ze was leeg, op een bonbon na. De walging maakte echter al snel plaats voor logica.
‘Die kat? Wat is er met die kat?’
‘Ach dat beest liep hier al een week te zwerven, miauwen; aandachttrekkerij. Dus toen heb ik het wicht een lesje geleerd.’
Wicht? Alfons-Park noemde Sarah ook altijd een wicht.
‘Wat heb je ermee gedaan?’
Alfons-Park zweeg en keek naar een hoek van de kamer. Daar zag Doris tot haar ontsteltenis een bebloede golfclub staan.
‘Je mag ‘m best lenen,’ grijnsde hij kwaadaardig.
Ze wilde vragen ‘Meen je dit?’ maar ze wist het antwoord al. ‘Ja,’ hij meende het. Hij had het altijd gemeend.
Doris gooide de deken van zich af en stond op. Met trillende benen liep ze naar de kapstok.
‘Wat denk jij te gaan doen?’
Ze richtte zich met haar laatste krachten tot Alfons-Park.
‘Je hebt ons toentertijd expres naar die Braziliaanse, betonnen woestijn van bureaucratie gestuurd, zodat Sarah enerzijds jaloers zou worden op de aanwezigheid van een gulle man in mijn leven en we anderzijds een rotweek zouden hebben in een land van carnaval en caipirinhas, iets wat extra spanning op onze toch al onder druk staande vriendschap zou zetten, met als doel dat jij mij voor jezelf zou winnen, zonder bemoeienissen van Sarah, mijn beste vriendin (zonder aanhalingstekens). Ik huiver bij de gedachte wat je hier in je vochtige chalet met me had gedaan als ik alle banden met de buitenwereld had verbroken.’
Ze wierp nog een blik op de golfclub, trok haar jas aan en liep naar buiten, terug de regen in.
Alfons-Park bleef verbouwereerd achter, onderuitgezakt in zijn zak van EPS-parels.[1]
III
Bij thuiskomst viel Doris bijna flauw. Haar maag: leeg. Haar benen: slap. Haar hart: vol. Ze poogde Sarah te roepen, maar kon haar stembanden niet aanzetten tot meer dan een hijgerig gepiep. Zich vastklampend aan de ziekenhuisgroene (een idee van Alfons-Park) muren, wist ze de woonkamer te bereiken. Geen Sarah. Met trillende handen haalde ze haar telefoon uit haar binnenzak en probeerde ze Sarah te bellen. Dat trillende handen en touchscreens (een cadeau van AP) een uitermate slechte combinatie zijn, werd haar op dat moment zo helder als het felle licht dat vanuit haar ooghoeken naar binnen trok. In de verte hoorde ze een doffe klap. Telefoon? De tweede klap hoorde ze niet, maar voelde ze, vlak nadat het licht uitging.
Niet veel later, een kwartier wellicht, maar misschien zelfs korter, kwam Doris weer bij. Ze voelde de polen van het tapijt tegen haar wang drukken terwijl iemand haar aaide. Het was Sarah. Ze probeerde zich om te draaien, wat slechts met enige hulp lukte.
‘Wat is er gebeurd?’ kraakte ze.
‘Ik kwam thuis en je lag op de grond.’
‘Hoe lang al?’
‘Weet ik niet, want ik kom net binnen. Maar ik denk ongeveer een kwartier. Misschien zelfs korter.
‘Oef…’
‘Hier, laat me je helpen.’
Sarah legde Doris’ arm om haar nek en bracht haar voorzichtig naar de bank. Op het moment dat ze haar los wilde laten, trok Doris haar dicht tegen zich aan en gaf ze haar een kus op de wang. In een poging Sarah te vertellen wat er allemaal was gebeurd, wist ze slechts ‘Alfons-Park…’ uit haar keel te persen.
‘Sshhh… Het is al goed.’
Sarah wist allang wat ze wilde zeggen. Sarah had het altijd geweten, maar ook zij, koppig als ze was, vond het moeilijk om zich kwetsbaar op te stellen terwijl haar vriendin gevoelsmatig steeds verder van haar verwijderd raakte.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg Doris.
‘Boodschappen,’ wees ze naar een omgevallen tas, vlak naast de plek waar Doris had gelegen. Er lagen wat producten verspreid over de vloer, waaronder een pak appeltaartmix.
‘Iedereen probeert ook altijd heel bijzonder te zijn enzo. Zo op z’n eigen manier.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, zoals bijvoorbeeld op wc’s in bars of clubs. Clubs om uit te gaan zeg maar. Mensen die het dan nodig vinden om tijdloze wijsheden op de muur of op affiches te kalken.’
‘Zo van ‘Roland was here’?’
‘Nee, want dat is niet tijdloos, dat is al voorbij; hij ‘was’ there. Meer filosofisch. Meer van ‘Be who you are’, maar dan met een B en een U en een R in plaats van de echte woorden.’
‘Ik ga nooit naar wc’s in clubs.’
‘O.’
(…)
‘Maar misschien bedoel je dat mensen heden ten dage, in futiele pogingen zichzelf te onderscheiden van de massa, juist alleen maar meer op elkaar gaan lijken?’
‘Eh, nouja, dat weet ik niet hoor.’
‘O.’
(…)
‘Pretentieuze eikel ben je toch af en toe.’
‘Wat voor een eikel?’
‘Laat maar.’
‘Oké.’
Lomographic love, baby’s in HDR, geframede natuur, faded vergezichten, gritty borders, doorgelopen kleuren van blozende wangen en ogen.
Miniaturize.
Polarize.
Een boom in de diepte, scherp, alles daaromheen niet. Het bos. Het bos is niet scherp.
Dodging colors, hipstamatic fashionistas in B&W. Ansel. ANSEL.
Een 80’s kapsel door een 70’s lens.
Cross processed antique zonnebrillen onder een vibrant lucht. Alles kan. ALLES.
Vintage borders, offset smiles, digitale polaroids van purple haze posers.
Een postmoderne stijlbom, en wij zijn het buskruit.
‘Ik zie alleen nog maar sepia! Ik wil alleen nog maar sepia zien.’
…
Het is een mooie tijd waarin we leven.
De kleur deed hem denken aan haar. Ze at graag gerechten met vis en dingen als kappertjes en olijven en indien vlees altijd biologisch. Hij niet. Hij at zonder na te denken, iets wat hij meestal juist deed zonder iets te doen. Zij maakte hem meer bewust en meer gezond.
Hij was rauw, ruw en vol ongebreidelde lust. Vooral naast haar bleke breekbaarheid leek hij soms een boer, of tenminste, zo voelde hij zich dan. Maar de nuance was ook hem niet vreemd, net zoals de primitieve neigingen ook achter haar bloemetjesjurken en in haar in gebroken kleuren vervaardigde maillots schuilden. Het was een kruisbestuiving. Ze boden elkaar troost en inzicht in een andere wereld, terwijl die eigenlijk niet bestond.
Het duurde niet lang, maar ook niet kort. Ze zouden er later met regelmaat en weemoed aan terugdenken, niet helemaal beseffend dat het echt was gebeurd en in verwondering over de onzekerheid van de tijd waarin het zich afspeelde.
Zeelieden, terug van zee, de storm doorstaan, zittend aan wal, met natte kleren, verwilderde haardossen en verbrande koontjes van de dagen ervoor. Bijkomen, opdrogen, de voeten bungelend in het water.
Mannen met stoppelbaarden op vintage racefietsen met suède puntschoenen onder strakke beige broeken onder geruite shirts onder wollen vesten.
‘Ik drink Beck’s, maar als het even kan Berliner of Pabst. Je hoeft mij niets te vertellen.’
‘Dat probeer ik ook niet.’
‘Akkoord…’
Mannen met een iPhone ‘maar ik draai lp’s’. Mannen met whisky. Mannen met een vergeeld notitieboekje en een pen maar zonder enig benul. Benulloze mannen.
‘Ik hou ontzettond van jazz. Djjjaaazzzss,’ zei hij medeklinkers verkwistend.
‘Mijn moeder luisterde naar jazz. Muziek van de duivel noemde haar vader het.’
‘So What?’
‘Tu-tudu-dudu-dudu-du…’
Met zevenmileslaarzen naar het refrein. Hoewel, alles is improvisatie. Maar de mannen met de getrimde snorren en bakkebaarden zijn een en al stijl en enige spontaan bedachte gedachte vreemd.
In het eerste jaar van mijn studie, nog voordat deze van naam en ik van stad veranderde, onderging ik in een interesse veinzende werkgroep het aanleren van academische vaardigheden (die overigens jaren later op geen enkele manier meer van pas kwamen, daar ze waren vervangen door een nieuwe set regels, zogenaamde onaantastbare regels, die met regelmaat werden aangepast). De docent was een vrouw en zei over Fight Club ‘all style, no substance’. Toen had er een belletje moeten gaan rinkelen. Toen had ik de biezen moeten pakken.
Ik zag haar laatst fietsen, alsof er niets aan de hand was. De IB-groep denkt daar helaas anders over.
‘Ik hou ontzettond van jazz.’
‘Wie niet?’
‘Je opa.’
‘Akkoord.’
‘Er is ook nog eiersalade. Eet je geen eiersalade? Dat vind ik nou zonde. En je vader ziet dat ook niet staan… Dat kan ik dus weggooien. Zonde vind ik dat.’
‘Ik eet het later of morgen. Je hoeft het toch niet nu al weg te gooien? Neem het anders zelf.’
(…)
‘Of vind je het niet lekker?’
‘Ik vind dat er teveel kerrie in zit. Ik hou niet zo van kerrie.’
Twee minuten later, terwijl ze een cracker met eiersalade eet.
‘Vind je het lekker?’
*Trekt een moeilijk gezicht*
‘Teveel kerrie?’
‘Het is een beetje waterig.’
‘Dat komt doordat het in de koelkast heeft gestaan. Je moet gewoon even roeren. En zoveel kerrie zit er nou ook weer niet in.’
‘Nee, op een toastje is het wel lekker. Ja, op een toastje is het heel lekker. O, lekker hoor.’
‘…’