I
‘Die appeltaart was niet goed meer. Ik heb je gewaarschuwd, maar je bent zo verdomd eigenwijs.’
Doris zat, terwijl ze haar haren uit de wc-pot probeerde te houden, niet op Sarahs betweterij te wachten. Vooral het hooghartige toontje waarop Sarah haar voortdurend terechtwees, schoot bij Doris in het verkeerde keelgat. Het keelgat waar nu zoveel zure appeltaartgal uitkwam.
De situatie deed Doris een beetje denken aan die keer dat ze op kosten van haar partner, Alfons-Park von Hempten, samen een midweek naar Brazilië waren geweest. Los van de duur van de trip, die gerust als te kort bestempeld mag worden, was vooral de plek waar ze naartoe gingen een flinke tegenvaller.
In haar enthousiasme had Doris, op de vraag van Alfons-Park naar welke Braziliaanse stad ze het liefst zou willen gaan, geantwoord met ‘de hoofdstad natuurlijk!’. De met opgetrokken wenkbrauwen gemompelde ‘Ok…’ van Alfons-Park werd door haar niet opgemerkt en dus ook niet bevraagd. Zo kwam het dat zij en Sarah vijf dagen lang in Brasilia – vijftig jaar geleden uit de grond gestampt en door de bewoners getypeerd als ‘saaie werkstad’ – doorbrachten in plaats van hossend op een carnavalscar in Rio.
Ook toen had Sarah geen enkele moeite gedaan om haar minachting voor de gift en haar gulle gever te verbloemen. Met opmerkingen als ‘Nou, mooi hoor, dat beton,’ en ‘Ik vraag me af hoe het in nu Rio is,’ had ze bij Doris op niet geheel subtiele wijze een gevoel van schaamte en onzekerheid opgeroepen. Dit gevoel zou later, op specifieke momenten in hun vriendschap, steeds weer de kop op steken. Doris was zich er in het begin nauwelijks van bewust, maar kreeg na verloop van tijd (en hints van Alfons-Park in de trant van ‘Is die Sarah bij tijd en wijle niet een manipulatief wicht dat jou een minderwaardigheidscomplex bezorgt met haar laatdunkende gedoe en gedaan?’) een groeiend besef van de afgunst die haar beste vriendin motiveerde. ‘Beste’ in dit geval dus tussen aanhalingstekens.
Zelfs nu Doris met haar hoofd kokkend boven de plee hing, kreeg ze geen steun in de vorm van een glaasje water, of het ophouden van de haren – zoals vrouwen in tijden van zwangerschap dat bij elkaar plegen te doen -, maar sneren, vegen van onder uit de pan.
‘Kick me while I’m down!’ wilde ze roepen. In het Engels, omdat die uitspraak het beste haar gevoel verwoordde. Kick me. While I’m down. ‘Geef me een schop, terwijl ik op de grond lig!’ Doris had gelijk. Het Engels was in deze een krachtiger taal om haar gevoel tot uiting te brengen. Bovendien lag ze half, of zat ze tenminste geknield, zodat het hele ‘down’ ook van toepassing was op haar situatie. Maar ze riep het niet. Ze slikte het, langs de laatste stukken opgehoeste appel, in.
Sarah sloeg haar armen over elkaar, voor zover ze dat nog niet had gedaan, stond met een bitter gezicht op en verliet de badkamer. Vlak voor ze de deur dichtsloeg, wist Doris een verbeten gemompeld ‘slapjanus’ te ontwaren. Ze verzamelde de laatste galresten uit haar mond en spuugde ze in de wc-pot. Ze stond op, pakte een handdoek en veegde haar mond af. Vanuit de huiskamer was te horen hoe Sarah de televisie had aangezet. Mensen probeerden elkaar in een Amerikaans praatprogramma te voorzien van advies. Gewone mensen, zoals Sarah en zij, gingen bij elkaar te rade. Dit waren geen levenslange vrienden, maar vreemden, bijeengebracht door het productieteam van een talkshow. Natuurlijk kon men onder het op het oog nobele streven om mensen te helpen de intenties van de programmamakers om enorme sloten met geld te verdienen herkennen. Natuurlijk kon men dat. Maar de mensen in dat programma, hoe commercieel van aard ook, vonden daadwerkelijk steun bij elkaar. En bij de gezette, bebaarde tv-dokter en zijn opengetrokken blik aan deskundigen.
Dat was wat Doris miste. Ze verwachtte niet dat haar ‘beste’ vriendin alles wat ze deed en liet leuk vond of bewonderde, maar zo nu en dan wat steun was toch niet teveel gevraagd? Dát is wat vriendschap inhoudt: er voor iemand zijn, ondanks al diens zwakte en lelijkheid.
Deze gedachtes en haar lege maag maakten Doris emotioneel. ‘Alfons-Park,’ dacht ze. ‘Alfons, ik heb je nodig.’
II
Met opgetrokken kraag stond ze niet veel later voor de deur van een vrijstaand chalet in de bossen rond Baarn. Het regende en ze was in de emotie haar paraplu vergeten. Zonder Sarah aan te kijken had ze haar jas gepakt en was ze naar buiten gebeend. Nu stond ze al een halve minuut voor de gesloten deur van Alfons-Parks buitenverblijf, doorweekt.
Ze had hem niet kunnen bellen, want hij ‘deed niet aan mobiele telefoons’. Hij vond het woord ‘mobiel’ ten aanzien van telecommunicatie misleidend. Mobiliteit was voor hem vrijheid, iets wat werd gehinderd door een ‘continue staat van bereikbaarheid’, zoals hij het pleegde te noemen. Als je Alfons-Park wilde spreken, moest je mazzel hebben, en die had Doris nu even niet.
Om de tijd te doden besloot ze een stukje te gaan wandelen. De inmiddels vergeelde oktoberbladen van de bomen rondom het chalet zouden haar meer beschutting tegen de regen kunnen bieden dan het lekkende afdakje. Achter het huisje begon een pad dat naar het dorp leidde. Ze had nog geen twintig meter gelopen of ze werd opgeschrikt door het rottende karkas van een kat. Ze sloeg haar handen bijeen en maakte een klein sprongetje, vergezeld van een hoge, korte gil. Net op dat moment hoorde ze de Range Rover van Alfons-Park aan scheuren. Ze draaide zich om en rende terug richting het chalet.
Alfons-Park, een slanke, niet Franse versie van Gérard Depardieu, had het portier nog niet achter zich dichtgegooid of hij werd bedolven onder een hevig geëmotioneerde Doris.
‘Toe maar, toe maar,’ zei hij troostend. ‘Wat is er loos mijn lief?’
Doris wist tussen het snikken nauwelijks verstaanbare kreten uit te brengen. ‘Het… het is… Mis… Misselijk, en toen Sarah, en ruzie en toen ik… Toen ik… De ka-ka-kat. De kat! Ohoohoohh!’
‘Kom maar, we gaan naar binnen. Daar krijg je thee en een deken.’ Doris liet zich door Alfons meevoeren, niet dat ze nog iets anders kon.
Ze zat met haar knieën opgetrokken naast Alfons-Park op een comfortabele sofa. Ze dronk voorzichtig van de kamillethee die hij haar had ingeschonken en at een bonbon.
‘Lekker,’ zei ze.
‘Ach dat weet ik toch mijn lief, maar ik vermoed dat jij hier niet doorweekt en riekend naar kots heen bent gesjeesd om mij te complimenteren met de heerlijkheid van mijn bonbons!’
Ze knikte. ‘Het is Sarah,’ en ze barstte weer in snikken uit.
‘Ach kom toch hier.’
Alfons-Park trok haar naar zich toe, maar duwde haar weer van zich af op het moment dat de zure braakwalmen zijn reukorgaan bereikten.
‘Is het zo erg?’ vroeg Doris beschaamd.
‘Nou ja, erg… Laten we het erop houden dat die bonbon je op ’t moment misstaat.’
Doris wist niet zo goed hoe ze hierop moest reageren. Ze werd verscheurd tussen het lichamelijke verlangen met hem te knuffelen en de neiging om verder bij hem vandaan te gaan zitten om niet nog meer kwetsende opmerkingen te moeten incasseren. Maar ze hoefde niet te kiezen. Alfons-Park stond op en rekte zich eens goed uit. Hij liep naar de andere kant van de kamer en plofte neer op een turquoise Fatboy die naast de open haard stond.
‘Kijk, deze jongen,’ bulderde hij terwijl hij op de zijkant van de Fatboy sloeg, ‘deze dikzak is betrouwbaar. Hij staat altijd hier, naast de open haard, en ik weet dat wanneer ik er op neer plof, hij me op zal vangen.’
Doris keek hem vragend aan.
‘Zo moeilijk kan het toch niet zijn?’
Doris veegde haar neus af en fronste haar wenkbrauwen.
‘Je bedoelt dat Sarah onbetrouwbaar is.’
‘Voilà.’
Doris snapte waarom Alfons-Park de vergelijking trok, maar er was toch iets aan de manier waarop hij het deed wat haar tegenstond. Ze wist het woord niet precies. Het was iets Frans. Iets met een ‘h’.
‘Ik weet niet of ik haar onbetrouwbaar zou noemen,’ zei ze zo vastberaden mogelijk. Alfons-Park slaakte een kreet van verbijstering.
‘Ha! Je wilt toch mijn advies, of niet?’
‘Ik wil dat je me troost.’
‘Ach, troost is voor slappelingen mijn lief. Zwakke schepsels, zoals de kat.’
Doris voelde een schokgolf door haar lichaam gaan. Als ze niet al zoveel had gekotst, zou ze weer moeten. Maar ze was leeg, op een bonbon na. De walging maakte echter al snel plaats voor logica.
‘Die kat? Wat is er met die kat?’
‘Ach dat beest liep hier al een week te zwerven, miauwen; aandachttrekkerij. Dus toen heb ik het wicht een lesje geleerd.’
Wicht? Alfons-Park noemde Sarah ook altijd een wicht.
‘Wat heb je ermee gedaan?’
Alfons-Park zweeg en keek naar een hoek van de kamer. Daar zag Doris tot haar ontsteltenis een bebloede golfclub staan.
‘Je mag ‘m best lenen,’ grijnsde hij kwaadaardig.
Ze wilde vragen ‘Meen je dit?’ maar ze wist het antwoord al. ‘Ja,’ hij meende het. Hij had het altijd gemeend.
Doris gooide de deken van zich af en stond op. Met trillende benen liep ze naar de kapstok.
‘Wat denk jij te gaan doen?’
Ze richtte zich met haar laatste krachten tot Alfons-Park.
‘Je hebt ons toentertijd expres naar die Braziliaanse, betonnen woestijn van bureaucratie gestuurd, zodat Sarah enerzijds jaloers zou worden op de aanwezigheid van een gulle man in mijn leven en we anderzijds een rotweek zouden hebben in een land van carnaval en caipirinhas, iets wat extra spanning op onze toch al onder druk staande vriendschap zou zetten, met als doel dat jij mij voor jezelf zou winnen, zonder bemoeienissen van Sarah, mijn beste vriendin (zonder aanhalingstekens). Ik huiver bij de gedachte wat je hier in je vochtige chalet met me had gedaan als ik alle banden met de buitenwereld had verbroken.’
Ze wierp nog een blik op de golfclub, trok haar jas aan en liep naar buiten, terug de regen in.
Alfons-Park bleef verbouwereerd achter, onderuitgezakt in zijn zak van EPS-parels.[1]
III
Bij thuiskomst viel Doris bijna flauw. Haar maag: leeg. Haar benen: slap. Haar hart: vol. Ze poogde Sarah te roepen, maar kon haar stembanden niet aanzetten tot meer dan een hijgerig gepiep. Zich vastklampend aan de ziekenhuisgroene (een idee van Alfons-Park) muren, wist ze de woonkamer te bereiken. Geen Sarah. Met trillende handen haalde ze haar telefoon uit haar binnenzak en probeerde ze Sarah te bellen. Dat trillende handen en touchscreens (een cadeau van AP) een uitermate slechte combinatie zijn, werd haar op dat moment zo helder als het felle licht dat vanuit haar ooghoeken naar binnen trok. In de verte hoorde ze een doffe klap. Telefoon? De tweede klap hoorde ze niet, maar voelde ze, vlak nadat het licht uitging.
Niet veel later, een kwartier wellicht, maar misschien zelfs korter, kwam Doris weer bij. Ze voelde de polen van het tapijt tegen haar wang drukken terwijl iemand haar aaide. Het was Sarah. Ze probeerde zich om te draaien, wat slechts met enige hulp lukte.
‘Wat is er gebeurd?’ kraakte ze.
‘Ik kwam thuis en je lag op de grond.’
‘Hoe lang al?’
‘Weet ik niet, want ik kom net binnen. Maar ik denk ongeveer een kwartier. Misschien zelfs korter.
‘Oef…’
‘Hier, laat me je helpen.’
Sarah legde Doris’ arm om haar nek en bracht haar voorzichtig naar de bank. Op het moment dat ze haar los wilde laten, trok Doris haar dicht tegen zich aan en gaf ze haar een kus op de wang. In een poging Sarah te vertellen wat er allemaal was gebeurd, wist ze slechts ‘Alfons-Park…’ uit haar keel te persen.
‘Sshhh… Het is al goed.’
Sarah wist allang wat ze wilde zeggen. Sarah had het altijd geweten, maar ook zij, koppig als ze was, vond het moeilijk om zich kwetsbaar op te stellen terwijl haar vriendin gevoelsmatig steeds verder van haar verwijderd raakte.
‘Waar ben je geweest?’ vroeg Doris.
‘Boodschappen,’ wees ze naar een omgevallen tas, vlak naast de plek waar Doris had gelegen. Er lagen wat producten verspreid over de vloer, waaronder een pak appeltaartmix.
[1] Kleine, glasachtige harde bolletjes, waarin het blaasmiddel pentaan is opgenomen.