Frustival

‘Ja oké die fietstocht was vet lang maar dat vond ik nog niet zo erg maar dan kom ik hier eindelijk aan en dan moet ik nog een stuk lopen en dan staat er ook nog een rij voor de ingang en ik háát háát háát wachten en nou moet je natuurlijk soms wachten en al helemaal bij festivals enzo maar HALLO naja toen na de ingang en de kaartjesscan wat trouwens SUPERLANG duurde omdat er een gast was die z’n barcode van z’n mobiel wilde laten scannen wat volgens mij al helemaal niet MAG en hij een onwijze barst in z’n scherm had zitten waardoor het sowieso al bijna onmogelijk blûahahhg kan je vijf meter lopen en dan moet je wéér door van die poortjes maar dan voor te fouilleren alsof die gasten überhaupt iets DOEN ‘o ik voel je zakken ik voel je benen je hebt geen kanon of infuus bij je dus loop maar door’ zo’n bullshit echt hoor en dan zijn er ook nog es poortjes die niet eens gebruikt worden lekker besparen op beveiligingskosten zeker waarom is het festival dan twee keer zo duur als voorg jaar ik had al drie uur wappie in het gras kunnen liggen tongen met een gespierde Purmerender dus doe mij maar sneller volgende keer en dan ben je eindelijk BINNEN moet je nog een kluisje regelen voor 5 euro kluisje zoeken wat vet moeilijk is want die getallen lopen tot in de DUIZOND spullen erin dan munten halen waar natuurlijk óók weer een rij staat en dan een drankje halen wie gaat er halen ik ga wel halen en dan staat daar óók nog een rij vijf man dik en die duurt nog het LANGST want de bar is te klein heeft te weinig personeel en er staat geen druk op de tap waardoor een biertje ongeveer een minuut duurt…

Superfrusti.

Maar goed toen de zon eenmaal ging schijnen en ik allemaal SUPERCOOLE feauteaus van mij en me vriendinnen en me scharrels op feesboek kon zetten en ik te erg naar de klote was om nog iets mee te krijgen van wat er om me heen gebeurde was het eigenlijk wel leuk. Ik weet NIETS meer. Dag.’

Overpeinzingen van een moderne man

Ik sta in de Chinees. Ik wacht op mijn eten. Het lijkt alsof ik in de tussentijd iets reuze interessants zie op mijn telefoon, maar in werkelijkheid ben ik de achterklap van NU.nl aan het lezen. Peter-Jan Rens is de weg kwijt. De vader van Lindsay Lohan wil dat ze overgeplaatst wordt naar een andere kliniek, waar ze meer persoonlijke aandacht krijgt. Chris Brown is terug bij zijn ex, niet Rihanna. Hij is volgens onderzoek de meest gehate man van Amerika. Ik weet eigenlijk niet zo goed wie Chris Brown is.

Badr heeft in Estelle zijn soulmate gevonden. Het gevoel is wederzijds. Ik leef altijd ontzettend mee met Estelle, maar vind haar toch ook best naïef. Die agressie; zo’n jongen heeft dat op de een of andere manier in zich zitten, dat gaat er niet zomaar uit. Ja, hij zegt dat hij van haar houdt en haar nooit kwaad zou doen, maar ik vertrouw ‘m voor geen cent.

Het meest fascinerende aan het bericht is dat ik het vandaag al voor de derde keer lees.

Verder is m’n broek best strak rond de dijen en kuiten, maar zakt hij toch half van m’n reet. Niet dat hij daar veel wijder is, maar ik heb nu eenmaal 40 euro aan een boxershort uitgegeven en zoals Eva ooit zei: ‘If you have it, flaunt it.’ Dan maar geen kinderen.

Tenslotte vind ik – en dat is absoluut niet racistisch bedoeld; ik vind het gewoon – dat Chinezen in Chinese restaurants die Nederlands praten heel grappig klinken. Een beetje met zo’n hoog en geknepen stemmetje. Heel aardig bedoeld enzo, maar wel grappig.

Ik hoop dat mijn eten snel klaar is. Dan ga ik naar huis, trek ik mijn broek uit en ga ik het lekker opeten. Ik heb extra veel besteld, zodat ik er bijvoorbeeld overmorgen of morgen ook nog van kan eten, hoewel ik eerder denk overmorgen, want ik hou er meestal niet van om twee dagen achter elkaar hetzelfde te eten. Die dingen bepaal ik gelukkig allemaal zelf.

OK Pythagoras

Het is donker, want nacht. Met mijn soortgenoten sta ik hier, verward, moe, angstig. We hebben het niet koud door de wol. Absoluut een voordeel van het schaap zijn. Maar het doet niets af aan de situatie, die toch bijzonder onaangenaam is.

Ik zal het even uitleggen. Wij zijn schapen. Niet die van die superirritante Tele2 reclames, maar echte schapen. Niet-commerciële schapen. Schapen van vlees en bloed. En wol.

Het zit als volgt: we zijn verdwaald. We staan hier, in een veld (ik zou niet weten hoe ik het anders moet omschrijven) en zijn de weg kwijt. We weten niet eens of er wel een weg is. We zijn dolend. De reden daarvoor is helder, hier vervat in een vraag:

Herder, waar ben je dan?

Waar moeten we heen? Wie scheert verdomme mijn wol?

We zijn dus maar gaan lopen, met weinig succes. De helft van de kudde zijn we allang kwijt. Sommigen zijn opgegeten, anderen ineengezakt door een tekort aan voeding en/of perspectief. Door het gebrek aan leiderschap is er onderlinge frictie ontstaan. Dit heeft behoorlijk wat gemekker opgeleverd, maar ons geen stap verder gebracht. Er is niemand komen bovendrijven als onze aanvoerder. Men oppert nu dat ik de fakkel draag, omdat ik kan praten, maar wat voegt dat toe als verder niemand me verstaat?

Ik zie het somber in, maar we lopen door. We moeten iets. Hier schaapachtig staan en wachten is niets. Morgen is het weer licht, wie weet waar we dan zijn. We moeten het samen doen, als vrienden.

Om met Pythagoras – helemaal niet Engelstalig en veel bekender om zijn wiskundige stelling – te spreken: ‘Friends are as companions on a journey, who ought to aid each other to persevere in the road to a happier life.’

Ok Pythagoras, daar gaan we dan.

Dobberend door dromenland

We zijn in een land. Een warm land. Iran ofzo. Met zand en stof en witte gewaden. Er is een auto. Wij hebben een auto, maar we rijden er op zich verder niet mee.

Er is een man die ons zal helpen. Ik ontmoet hem. Ik begrijp niets van zijn naam, die bestaat uit drie delen. Het eerste is Jbbj uitgesproken als Dzju-Be-Be-Jay. Het tweede deel is Neir en het derde iets met een -c en een -z en een -y. Het lijkt Russisch, een mengsel van culturen. Hij kan ons helpen, maar dat lijkt hij niet zomaar te willen doen. We moeten eerst bij hem in genade vallen. Wat kan ik doen? Hoe win ik hem voor me? Hij is stug, niet volledig betrouwbaar, maar hij straalt wel kracht uit.

Hij neemt ons mee naar een lange gang. De gang is licht en heeft deuren. Achter de deuren bevinden zich cellen. In de cellen zitten gevangenen. Lichte angst en benauwdheid maken zich van mij meester. De cellen zijn vies en de gevangenen zien er ongelukkig en onverzorgd uit. Ze bezitten een bijna beestachtige kwaliteit. Aan het eind van de gang gaan we een cel binnen die er relatief opgeruimd en comfortabel uitziet. Hij wordt bewoond door een vrouw van middelbare leeftijd.

‘Zit u hier gevangen?’
‘Ja.’
‘Hoe lang al?’
‘Lang.’
‘Hoe lang nog?’
‘Voor altijd.’

Jbbj maakt me met een gezichtsuitdrukking duidelijk dat iedereen hier voor altijd gevangen zit. Wij ook? Zijn wij ook gevangenen, of zijn we op bezoek?

De gang met de cellen loopt ook verticaal. Het is dan een lift. Een duizelingwekkend lange, gammele lift, leidend tot een krakkemikkig penthouse met uitzicht over Manhattan. Daar is het New York. Daar zat ik in mijn eentje, dronken van geluk en verdriet en alcohol in een hangstoeltje aan het Empire State Building. Die keer was ik alleen. Nu niet meer. Ik wil nog een keer, maar het kan niet.

Terug in de cel. Er is zee-achtig water, met rotsen. Jbbj en ik beklimmen het natte, gladde gesteente. Deze primitieve man lijkt ontsproten aan zijn huidige omgeving. Hij maakt aanstalten om een duik te nemen, maar niet voordat hij zijn iPhone netjes op een rots legt. Weg is hij. Ik wil volgen. Zo val ik bij hem in genade, besef ik nu. Zo win ik hem en de bescherming die hij kan bieden voor me. Ook ik zoek een goed plekje voor mijn iPhone, maar de rotsen zijn nat, zo ongelooflijk nat en glad dat ik niet goed weet waar. Bijna geen enkele plek is stabiel genoeg. Stabiel genoeg. Ik zet mijn zorgen opzij en leg mijn telefoon op een soort zakje of tasje of dingetje op een rots met een vlakke kuil. Dan maar nat.

Ik spring in het water. Het is koud. Het is lekker, want verder is het zo warm. We zwemmen in de cel. Onmetelijke vrijheid in een gevangenis van het onbekende. Jbbj zwemt naast me, maar ik heb hem niet nodig. Ik drijf, dobber, als het moet voor altijd.

Stroopwafel

‘Hij doet zo fucking blij, ik word er helemaal GEK van!’
‘Gek?’
‘Ja man, zo fucking blij de hele tijd, uarghh!’
‘Maar waarom stoor je je daar zo aan?’
‘Omdat het BULLSHIT is!’
‘Bullshit?’
‘Ja, bullshit ja. Ik geloof er geen reet van.’
‘Je gelooft niet dat hij blij is?’
‘Nee.’
‘En waarom niet dan?’
‘Omdat het zo overdreven is. De hele tijd maar aan iedereen overal laten zien hoe fucking blij hij is. Om te KOTSEN!’
‘Wat doet hij dan?’
‘Gewoon… Op Facebook, de hele tijd laten zien hoe cool en vet hij dingen vindt. BOEIEND echt!’
‘Je hoeft er toch niet naar te kijken?’
‘Nee, maar ik kan Facebook niet openen of ik zie weer de ‘allercoolste clip’ van het ‘allervetste nummer ooit in de wereld ever’ voorbijkomen. Laat me gewoon met RUST!’
‘Maar het is toch niet specifiek aan jou gericht?’
‘Nee, en dat is dus precies het probleem. Z’n hele fucking sociale netwerk moet weten welke film hij gisteren gezien heeft en hoe hilarisch het interview van whoever the fuck met I couldn’t care less was. Het interesseert niemand ook maar ene HOL! Behalve die andere irritante kutlijers die het liken…’

(…)

‘Gaat het verder wel?’
‘Ja, hoezo?’
‘Nou, je lijkt wat uit je hum.’
‘Ja dat ben ik dus ook door die ONZIN.’
‘Weet je zeker dat dat alles is?’
‘Hmm… Nee, eigenlijk niet.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik voel me ontzettend eenzaam de laatste tijd.’
‘Wat vervelend.’
*Begint zachtjes te snikken*
‘Wil je een knuffel?’
*Knikt*

Ferdinand knuffelde Björn innig. Het waren niet louter vriendschappelijke gevoelens die tijdens dit intieme moment bij hem opborrelden, maar die zou hij voor nu binnenboord houden. Misschien was daar in een later stadium, wanneer het verdriet wat was gezakt, ruimte voor. Nu in ieder geval niet. Nu zou hij er voor hem zijn als vriend, niet meer en niet minder.
Björn wist diep van binnen wel hoe de vork in de steel zat. Zijn eenzaamheid werd dan ook niet veroorzaakt door een sociaal isolement of alleenheid in de letterlijke zin des woords, maar door een gevoel van onbegrip; het niet (gevonden) hebben van een plek in de wereld. Ferdinand begreep dit, zoals Ferdinand hem eigenlijk altijd begreep.

Verdomme wat waren ze verliefd op elkaar. ‘Doe er wat mee!’ wilde je ze toeschreeuwen. ‘Doe iets!’

Maar ze deden niets en niemand schreeuwde ze iets toe. Ja, ze knuffelden, als vrienden. Een vriendschap geboren uit angst voor liefde.

‘Gaat het weer?’
‘Ja hoor.’
‘Goed zo. Wil je een stroopwafel?’
‘Nee, dank je.’

‘Ik neem er wel een.’
‘Doe toch maar dan.’

De stroopwafel smaakte goed. Het was misschien wel de lekkerste die ze ooit hadden gegeten.

Vergeten voorwerpen

De vrouw achter de balie telefoneert. Ze heeft me gezien, maar praat door. Haar nagels zijn zo lang dat ik niet begrijp hoe ze het telefoonnummer heeft kunnen intoetsen. Wellicht heeft ze dat niet gedaan en is ze gebeld. Misschien wordt zij alleen maar gebeld en belt ze nooit. Ik zie in ieder geval niet in hoe ze dat zou kunnen met zulke nagels. Hoe dan ook, ze is aan het bellen.

‘Ok, dahag.’
Ze legt de telefoon op de haak en kijkt me aan.
‘Waar bewaren jullie de gevonden voorwerpen?’
‘Daar in die kast.’
‘Kan ik gewoon gaan kijken?’
‘Ja hoor.’

De kast bevat een bak waar kleren in, naast en op liggen. De kleren die erop liggen, liggen eigenlijk niet meer in de bak, maar op andere kleren, omdat de bak zo vol zit dat ze er niet meer in kunnen. De kleren naast de bak, de schipbreukelingen, lijken te hebben opgegeven ooit nog gered te zullen worden. Ze zijn vergeten en waren waarschijnlijk al lange tijd voor hun vermissing niet meer liefgehad.

De bak bevat uiteenlopende kledingstukken. Veel shirts, broekjes en onherkenbare nylon en polyester borduursels. Er zit ook een jas in. Een jas. Iemand kwam hier met een jas aan en ging zonder jas weg. Mis je dan niet iets? Werd het in anderhalf uur tijd zomer?

Ik vind ook een hele sporttas vol kleren. Een ander (of wellicht dezelfde) kwam hier naartoe om te sporten, heeft zich vervolgens omgekleed en is zonder spullen weer vertrokken. ‘Waar ben ik? Wat doe ik hier? Wat zijn dit voor spullen?’ en dan schouderophalend, als door geheugenverlies getroffen, het pand verlaten.

Mijn handschoen is niet te vinden. Ik was eraan gehecht. Hij paste goed, hield warm, maar niet té warm en had een leuk motief. Ik heb de linker nog als aandenken.

Ik kan nieuwe handschoenen kopen, maar dan speel ik de kou in de kaart.

Het is tijd voor lente.

Appeltaartmix

I

‘Die appeltaart was niet goed meer. Ik heb je gewaarschuwd, maar je bent zo verdomd eigenwijs.’

Doris zat, terwijl ze haar haren uit de wc-pot probeerde te houden, niet op Sarahs betweterij te wachten. Vooral het hooghartige toontje waarop Sarah haar voortdurend terechtwees, schoot bij Doris in het verkeerde keelgat. Het keelgat waar nu zoveel zure appeltaartgal uitkwam.

De situatie deed Doris een beetje denken aan die keer dat ze op kosten van haar partner, Alfons-Park von Hempten, samen een midweek naar Brazilië waren geweest. Los van de duur van de trip, die gerust als te kort bestempeld mag worden, was vooral de plek waar ze naartoe gingen een flinke tegenvaller.

In haar enthousiasme had Doris, op de vraag van Alfons-Park naar welke Braziliaanse stad ze het liefst zou willen gaan, geantwoord met ‘de hoofdstad natuurlijk!’. De met opgetrokken wenkbrauwen gemompelde ‘Ok…’ van Alfons-Park werd door haar niet opgemerkt en dus ook niet bevraagd. Zo kwam het dat zij en Sarah vijf dagen lang in Brasilia – vijftig jaar geleden uit de grond gestampt en door de bewoners getypeerd als ‘saaie werkstad’ – doorbrachten in plaats van hossend op een carnavalscar in Rio.

Ook toen had Sarah geen enkele moeite gedaan om haar minachting voor de gift en haar gulle gever te verbloemen. Met opmerkingen als ‘Nou, mooi hoor, dat beton,’ en ‘Ik vraag me af hoe het in nu Rio is,’ had ze bij Doris op niet geheel subtiele wijze een gevoel van schaamte en onzekerheid opgeroepen. Dit gevoel zou later, op specifieke momenten in hun vriendschap, steeds weer de kop op steken. Doris was zich er in het begin nauwelijks van bewust, maar kreeg na verloop van tijd (en hints van Alfons-Park in de trant van ‘Is die Sarah bij tijd en wijle niet een manipulatief wicht dat jou een minderwaardigheidscomplex bezorgt met haar laatdunkende gedoe en gedaan?’) een groeiend besef van de afgunst die haar beste vriendin motiveerde. ‘Beste’ in dit geval dus tussen aanhalingstekens.

Zelfs nu Doris met haar hoofd kokkend boven de plee hing, kreeg ze geen steun in de vorm van een glaasje water, of het ophouden van de haren – zoals vrouwen in tijden van zwangerschap dat bij elkaar plegen te doen -, maar sneren, vegen van onder uit de pan.

‘Kick me while I’m down!’ wilde ze roepen. In het Engels, omdat die uitspraak het beste haar gevoel verwoordde. Kick me. While I’m down. ‘Geef me een schop, terwijl ik op de grond lig!’ Doris had gelijk. Het Engels was in deze een krachtiger taal om haar gevoel tot uiting te brengen. Bovendien lag ze half, of zat ze tenminste geknield, zodat het hele ‘down’ ook van toepassing was op haar situatie. Maar ze riep het niet. Ze slikte het, langs de laatste stukken opgehoeste appel, in.

Sarah sloeg haar armen over elkaar, voor zover ze dat nog niet had gedaan, stond met een bitter gezicht op en verliet de badkamer. Vlak voor ze de deur dichtsloeg, wist Doris een verbeten gemompeld ‘slapjanus’ te ontwaren. Ze verzamelde de laatste galresten uit haar mond en spuugde ze in de wc-pot. Ze stond op, pakte een handdoek en veegde haar mond af. Vanuit de huiskamer was te horen hoe Sarah de televisie had aangezet. Mensen probeerden elkaar in een Amerikaans praatprogramma te voorzien van advies. Gewone mensen, zoals Sarah en zij, gingen bij elkaar te rade. Dit waren geen levenslange vrienden, maar vreemden, bijeengebracht door het productieteam van een talkshow. Natuurlijk kon men onder het op het oog nobele streven om mensen te helpen de intenties van de programmamakers om enorme sloten met geld te verdienen herkennen. Natuurlijk kon men dat. Maar de mensen in dat programma, hoe commercieel van aard ook, vonden daadwerkelijk steun bij elkaar. En bij de gezette, bebaarde tv-dokter en zijn opengetrokken blik aan deskundigen.

Dat was wat Doris miste. Ze verwachtte niet dat haar ‘beste’ vriendin alles wat ze deed en liet leuk vond of bewonderde, maar zo nu en dan wat steun was toch niet teveel gevraagd? Dát is wat vriendschap inhoudt: er voor iemand zijn, ondanks al diens zwakte en lelijkheid.

Deze gedachtes en haar lege maag maakten Doris emotioneel. ‘Alfons-Park,’ dacht ze. ‘Alfons, ik heb je nodig.’

II

Met opgetrokken kraag stond ze niet veel later voor de deur van een vrijstaand chalet in de bossen rond Baarn. Het regende en ze was in de emotie haar paraplu vergeten. Zonder Sarah aan te kijken had ze haar jas gepakt en was ze naar buiten gebeend. Nu stond ze al een halve minuut voor de gesloten deur van Alfons-Parks buitenverblijf, doorweekt.

Ze had hem niet kunnen bellen, want hij ‘deed niet aan mobiele telefoons’. Hij vond het woord ‘mobiel’ ten aanzien van telecommunicatie misleidend. Mobiliteit was voor hem vrijheid, iets wat werd gehinderd door een ‘continue staat van bereikbaarheid’, zoals hij het pleegde te noemen. Als je Alfons-Park wilde spreken, moest je mazzel hebben, en die had Doris nu even niet.

Om de tijd te doden besloot ze een stukje te gaan wandelen. De inmiddels vergeelde oktoberbladen van de bomen rondom het chalet zouden haar meer beschutting tegen de regen kunnen bieden dan het lekkende afdakje. Achter het huisje begon een pad dat naar het dorp leidde. Ze had nog geen twintig meter gelopen of ze werd opgeschrikt door het rottende karkas van een kat. Ze sloeg haar handen bijeen en maakte een klein sprongetje, vergezeld van een hoge, korte gil. Net op dat moment hoorde ze de Range Rover van Alfons-Park aan scheuren. Ze draaide zich om en rende terug richting het chalet.

Alfons-Park, een slanke, niet Franse versie van Gérard Depardieu, had het portier nog niet achter zich dichtgegooid of hij werd bedolven onder een hevig geëmotioneerde Doris.

‘Toe maar, toe maar,’ zei hij troostend. ‘Wat is er loos mijn lief?’

Doris wist tussen het snikken nauwelijks verstaanbare kreten uit te brengen. ‘Het… het is… Mis… Misselijk, en toen Sarah, en ruzie en toen ik… Toen ik… De ka-ka-kat. De kat! Ohoohoohh!’

‘Kom maar, we gaan naar binnen. Daar krijg je thee en een deken.’ Doris liet zich door Alfons meevoeren, niet dat ze nog iets anders kon.

Ze zat met haar knieën opgetrokken naast Alfons-Park op een comfortabele sofa. Ze dronk voorzichtig van de kamillethee die hij haar had ingeschonken en at een bonbon.

‘Lekker,’ zei ze.

‘Ach dat weet ik toch mijn lief, maar ik vermoed dat jij hier niet doorweekt en riekend naar kots heen bent gesjeesd om mij te complimenteren met de heerlijkheid van mijn bonbons!’

Ze knikte. ‘Het is Sarah,’ en ze barstte weer in snikken uit.

‘Ach kom toch hier.’

Alfons-Park trok haar naar zich toe, maar duwde haar weer van zich af op het moment dat de zure braakwalmen zijn reukorgaan bereikten.

‘Is het zo erg?’ vroeg Doris beschaamd.

‘Nou ja, erg… Laten we het erop houden dat die bonbon je op ’t moment misstaat.’

Doris wist niet zo goed hoe ze hierop moest reageren. Ze werd verscheurd tussen het lichamelijke verlangen met hem te knuffelen en de neiging om verder bij hem vandaan te gaan zitten om niet nog meer kwetsende opmerkingen te moeten incasseren. Maar ze hoefde niet te kiezen. Alfons-Park stond op en rekte zich eens goed uit. Hij liep naar de andere kant van de kamer en plofte neer op een turquoise Fatboy die naast de open haard stond.

‘Kijk, deze jongen,’ bulderde hij terwijl hij op de zijkant van de Fatboy sloeg, ‘deze dikzak is betrouwbaar. Hij staat altijd hier, naast de open haard, en ik weet dat wanneer ik er op neer plof, hij me op zal vangen.’

Doris keek hem vragend aan.
‘Zo moeilijk kan het toch niet zijn?’
Doris veegde haar neus af en fronste haar wenkbrauwen.
‘Je bedoelt dat Sarah onbetrouwbaar is.’
‘Voilà.’

Doris snapte waarom Alfons-Park de vergelijking trok, maar er was toch iets aan de manier waarop hij het deed wat haar tegenstond. Ze wist het woord niet precies. Het was iets Frans. Iets met een ‘h’.

‘Ik weet niet of ik haar onbetrouwbaar zou noemen,’ zei ze zo vastberaden mogelijk. Alfons-Park slaakte een kreet van verbijstering.

‘Ha! Je wilt toch mijn advies, of niet?’
‘Ik wil dat je me troost.’
‘Ach, troost is voor slappelingen mijn lief. Zwakke schepsels, zoals de kat.’

Doris voelde een schokgolf door haar lichaam gaan. Als ze niet al zoveel had gekotst, zou ze weer moeten. Maar ze was leeg, op een bonbon na. De walging maakte echter al snel plaats voor logica.

‘Die kat? Wat is er met die kat?’
‘Ach dat beest liep hier al een week te zwerven, miauwen; aandachttrekkerij. Dus toen heb ik het wicht een lesje geleerd.’

Wicht? Alfons-Park noemde Sarah ook altijd een wicht.

‘Wat heb je ermee gedaan?’

Alfons-Park zweeg en keek naar een hoek van de kamer. Daar zag Doris tot haar ontsteltenis een bebloede golfclub staan.

‘Je mag ‘m best lenen,’ grijnsde hij kwaadaardig.

Ze wilde vragen ‘Meen je dit?’ maar ze wist het antwoord al. ‘Ja,’ hij meende het. Hij had het altijd gemeend.

Doris gooide de deken van zich af en stond op. Met trillende benen liep ze naar de kapstok.

‘Wat denk jij te gaan doen?’

Ze richtte zich met haar laatste krachten tot Alfons-Park.

‘Je hebt ons toentertijd expres naar die Braziliaanse, betonnen woestijn van bureaucratie gestuurd, zodat Sarah enerzijds jaloers zou worden op de aanwezigheid van een gulle man in mijn leven en we anderzijds een rotweek zouden hebben in een land van carnaval en caipirinhas, iets wat extra spanning op onze toch al onder druk staande vriendschap zou zetten, met als doel dat jij mij voor jezelf zou winnen, zonder bemoeienissen van Sarah, mijn beste vriendin (zonder aanhalingstekens). Ik huiver bij de gedachte wat je hier in je vochtige chalet met me had gedaan als ik alle banden met de buitenwereld had verbroken.’

Ze wierp nog een blik op de golfclub, trok haar jas aan en liep naar buiten, terug de regen in.

Alfons-Park bleef verbouwereerd achter, onderuitgezakt in zijn zak van EPS-parels.[1]

III

Bij thuiskomst viel Doris bijna flauw. Haar maag: leeg. Haar benen: slap. Haar hart: vol. Ze poogde Sarah te roepen, maar kon haar stembanden niet aanzetten tot meer dan een hijgerig gepiep. Zich vastklampend aan de ziekenhuisgroene (een idee van Alfons-Park) muren, wist ze de woonkamer te bereiken. Geen Sarah. Met trillende handen haalde ze haar telefoon uit haar binnenzak en probeerde ze Sarah te bellen. Dat trillende handen en touchscreens (een cadeau van AP) een uitermate slechte combinatie zijn, werd haar op dat moment zo helder als het felle licht dat vanuit haar ooghoeken naar binnen trok. In de verte hoorde ze een doffe klap. Telefoon? De tweede klap hoorde ze niet, maar voelde ze, vlak nadat het licht uitging.

Niet veel later, een kwartier wellicht, maar misschien zelfs korter, kwam Doris weer bij. Ze voelde de polen van het tapijt tegen haar wang drukken terwijl iemand haar aaide. Het was Sarah. Ze probeerde zich om te draaien, wat slechts met enige hulp lukte.
‘Wat is er gebeurd?’ kraakte ze.
‘Ik kwam thuis en je lag op de grond.’
‘Hoe lang al?’
‘Weet ik niet, want ik kom net binnen. Maar ik denk ongeveer een kwartier. Misschien zelfs korter.
‘Oef…’
‘Hier, laat me je helpen.’

Sarah legde Doris’ arm om haar nek en bracht haar voorzichtig naar de bank. Op het moment dat ze haar los wilde laten, trok Doris haar dicht tegen zich aan en gaf ze haar een kus op de wang. In een poging Sarah te vertellen wat er allemaal was gebeurd, wist ze slechts ‘Alfons-Park…’ uit haar keel te persen.

‘Sshhh… Het is al goed.’

Sarah wist allang wat ze wilde zeggen. Sarah had het altijd geweten, maar ook zij, koppig als ze was, vond het moeilijk om zich kwetsbaar op te stellen terwijl haar vriendin gevoelsmatig steeds verder van haar verwijderd raakte.

‘Waar ben je geweest?’ vroeg Doris.
‘Boodschappen,’ wees ze naar een omgevallen tas, vlak naast de plek waar Doris had gelegen. Er lagen wat producten verspreid over de vloer, waaronder een pak appeltaartmix.

[1] Kleine, glasachtige harde bolletjes, waarin het blaasmiddel pentaan is opgenomen.