Rourke

Vannacht had ik ruzie met Mickey Rourke. Dé Mickey Rourke ja. En nou niet meteen gaan zeuren dat het een oude man is en dat het niet eerlijk is om te vechten tegen oudere mannen, want Mickey Rourke is een beest van een man. Een monsterlijke kerel, en ruzie met hem gun ik zelfs mijn ergste vijand niet (niet dat ik zulke verschrikkelijke vijanden heb, ik ben immers geen Middeleeuws despoot of Oekraïens president, maar zo is de uitdrukking nu eenmaal).

De aanleiding tot de confrontatie is me volledig onduidelijk. Het enige wat ik weet is dat hij achter me aan zit. Hij wil me pakken en doen boeten voor iets waar hij zich kennelijk enorm over opwindt. Ik ben, voor zover ik weet, onschuldig als een pasgeboren lammetje. Maar dat maakt voor Mickey niet uit. Ik heb me zijn woede op de hals gehaald en dat is op dit moment het enige wat telt. Laat ik het niet tellen, dan doodt hij me. En hoewel dat dus alsnog een keuze is die een bepaalde, hetzij beperkte vrijheid impliceert, vlucht ik liever. Niet omdat ik denk dat ik kansloos tegen hem ben, maar wel omdat ik weet dat een eventuele fysieke confrontatie me sowieso een deel van mezelf zal kosten. Dat wordt een lijdensweg die ik mezelf liever bespaar.

Dus vlucht ik. In eerste instantie bevind ik me in een warenhuis, men noeme een Amerikaanse versie van de V&D, alwaar ik me een weg probeer te banen door de schappen vol overbodige koopwaar en statische etalagepoppen. Hoe hij me weet te volgen, weet ik niet, maar hij doet het met een efficiëntie en vaart die nauwelijks bij te benen zijn. Eén misstap en hij heeft me. ‘Geen misstap maken dus,’ vertel ik mezelf in mijn door de angst kennelijk onaangetaste logisch redenerend vermogen.

Na niet al te veel tijd kom ik erachter dat ik hem op deze verdieping niet van me af zal schudden. De ruimte is te beperkt. Wat ik ook doe, welke manoeuvre ik ook maak, hij kan me altijd zien. Hij is zo enorm en zo rap en zo ziedend dat ik besluit de lift naar beneden te nemen. Het sluiten van de deuren duurt tergend lang. Zo lang dat hij me bijna weet te achterhalen. Net voordat mijn zicht op de etage door de schuifdeuren wordt ontnomen, zie ik hem aan komen scheuren. Hij rijdt in een wit, klein autootje. Een soort opgevoerde Canta cabriolet. Daarom is die klootzak zo snel. Wat oneerlijk! Het doet me deugd te merken dat ik naast angst nu ook een zekere mate van woede voel; een emotie die me in een mogelijk gevecht van pas zal komen, me dunkt.

De lift beweegt zich neerwaarts, maar stopt niet in de door mij begeerde kelder, waar ik Rourke zo kwijt ben, maar in de ondergrondse parkeergarage, een plek waar hij met z’n witte kutautootje natuurlijk makkelijk kan komen. Voordat ik het weet gaan de deuren al open, maar ik weet ze wederom net op tijd te sluiten. De lift begint echter te haperen, wil niet verder naar beneden, of doet er zo lang over dat Rourke alle kans krijgt me in de kelder op te wachten, dus ik besluit me terug te laten voeren naar het hol van de leeuw. Ik realiseer me dat de kans op ontsnappen steeds kleiner wordt, maar weiger de handdoek te werpen.

Zodra de lift opent zie ik het autootje achterin de garage rechtsomkeert maken. Er lijkt stoom van het apparaat te komen. Of komt het van Mickey? Hoe dan ook komt hij met een rotgang op me af. Ik duik, rol en spring achter en tussen auto’s door, draai hem tezamen met mezelf tureluurs in het autodoolhof, totdat ik links achterin de garage een roltrap bespeur. Ik sprint ernaartoe, spring erop en kom terecht in de vertrekhal van een vliegveld, vermoedelijk Schiphol. Achter me hoor ik Rourke met zevenmijlslaarzen de trap op komen. Ik sla meteen rechtsaf en verstop me achter een verdwaald elektriciteitskastje. Verder rennen heeft nu geen zin meer. Hij zal me altijd blijven zien en vroeg of laat inhalen. De confrontatie is onvermijdelijk, zo realiseer ik me nu. De enige kans die ik heb is hier, achter dit kastje, in de hoop dat hij me niet ziet.

Maar die hoop is (uiteraard) ijdel. De immense figuur van Rourke doemt voor me op. Hij trekt me met één hand de hoek uit en slaat me met de andere hand er terug in. Ik zie sterren. Ik heb pijn. Alles trilt. De angst is niet meer. De angst is verworden tot besef. Besef dat deze strijd hier en nu beslecht dient te worden. Er is geen mogelijkheid tot vluchten. De kansen daarop zijn verkeken, als die er ooit al waren. Een zekere mate van vastberadenheid maakt zich van me meester. Ik realiseer me nog steeds dat dit beest, dit monster zowat onverslaanbaar is, maar het is verdomme MIJN droom. Ik heb toch wel iets in de melk te brokkelen?

Ik sta op en kijk hem strak aan. Mickey huft en puft. Zijn grom is zo diep dat hij turbulentie veroorzaakt. Er heeft zich een groepje toeschouwers om ons heen verzameld. ‘Inchecken kan later wel,’ lijken ze te denken. Mickey en ik cirkelen wat om elkaar heen. Ik haal uit. BAM! Vol op zijn oog. Van die pijnlijke vuist, zoals ze die vaak in films voelen, merk ik niks. Misschien is het de adrenaline, misschien de non-existente aard van de situatie. Hij probeert mij te slaan, maar ik ontwijk. De volgende is wel raak. SCHJLABAJAAMM! Alles draait, duizelt en tintelt, maar ik blijf staan. Het is verdomme MIJN DROOM!

Gedurende het gevecht verschijnt er een soort scorebalk onderin beeld. Het ‘beeld’ in deze mijn perspectief op de wereld. Mickey is groter en sterker, maar ik ben sneller en slimmer. Voor iedere rake klap die hij mij geeft, geef ik hem er drie. Het valt me na iedere geïncasseerde of uitgedeelde klap op dat de score vermindert. Het lijkt er dus op dat degene die het eerst bij 0 is, verliest. Als ik dit volhoud, o ademloos toekijkende reiziger, dan versla ik hem. Dan win ik van het monster. Dat ik dan zelf op apengapen lig, neem ik maar op de koop toe. Alles beter dan te sterven in deze steriele poort naar exotische en minder exotische oorden.

Rourke, het monster, raakt uitgeput. Ook ik voel de vermoeidheid langzaam omhoog trekken door mijn lichaam. Eerst mijn benen, dan mijn heupen, rug, armen, nek, hoofd… Het scorebord laat zien dat ik nog 24 punten heb. Mickey niet. Mickey heeft er minder. Ik dans door, blijf uitdelen. TIKTIKTAKTAKBOEMBOEMBAF! 0 punten. Rourke versteend en valt om. Zijn stoffelijk overschot is meteen ontdaan van vitale kenmerken en karakteristieken. Hij is niet meer dan een hoop verslagenheid. De personificatie van mijn angsten, hier samengebald in de vorm van The Wrestler, Marv uit Sin City, die gast uit 9½ Weeks, is door mij overmeesterd.

De toeschouwers staan nog steeds roer- adem- en sprakeloos toe te kijken. Toch lijken ze een voor een te verdwijnen. De omgeving wordt wazig. Steeds waziger. Steeds minder mensen. Steeds minder herkenbare vormen. Dit is het einde. Dit is het. Dit is…

Wakker.

The Counselor

Eergisteren heb ik The Counselor gezien. Tenminste, ik heb hem eergisteren afgekeken. Op zondagochtend om precies te zijn. Met een fikse kater. Het eerste deel van de film keek ik twee avonden ervoor. Op vrijdagavond dus, toen de kater van de volgende dagen al in de maak was. Goed aangeschoten kwam ik thuis na een etentje. Het was nog niet laat, een uur of 23:30 en ik was kapot. Maar omdat ik vond dat het vrijdagavond was – iets wat volledig in overeenstemming was met de realiteit – en ik bovendien vond dat ik, omdat er een weekend vol vrijheden aan zat te komen, van die vrijdagavond gebruik moest maken, besloot ik nog wat meer bier en zelfs whisky te drinken om dat weekend in volle brakke glorie tegemoet te kunnen treden. Dat dit een slecht idee was, zal menigeen die de film heeft gezien kunnen beamen. Nuchter, uitgerust en in een staat van relatieve mentale stabiliteit is het al een behoorlijke beproeving om de door Cormac McCarthy geschreven en door Ridley Scott geregisseerde film te doorstaan, maar… Enfin, u begrijpt waar ik heen wil.

Voor de mensen die de film nog niet hebben gezien en dat uit masochistische neigingen nog wel van plan zijn, zal ik het plot hier niet teveel verklappen. Laten we het erop houden dat het een stijloefening in geweld en nihilisme is. Een geforceerde poging tot een existentialistische uiteenzetting over wat het is om keuzes te maken en hoe wij door het maken van keuzes nieuwe realiteiten creëren waaruit geen ontsnappen meer mogelijk is. Zoiets probeert het cryptische, overliteraire script van McCarthy ons te vertellen.

Geweld is één van de terugkerende thema’s in het werk van McCarthy, één van de grootste, nog levende, Amerikaanse auteurs. In zijn meesterwerk Blood Meridian uit 1985 voert hij, net als in The Counselor, een naamloos personage op door wiens ogen we de ogenschijnlijk zinloze, bloederige, zowat onmenselijke strooptochten langs de Amerikaans-Mexicaanse grens volgen van een bende onder leiding van Judge Holden. De ‘judge’ is nauwelijks een mens te noemen. Het is een karakter dat losstaat van tijd of menselijke kwetsbaarheid en symboliseert ‘de oorlog’ of meer algemeen het geweld dat inherent is aan de mens.

Waar dat boek een grimmig perspectief bood op het zo vaak geromantiseerde Wilde Westen en ons toont dat de ontstaansgeschiedenis van het huidige Amerika met het nodige bloedvergieten gepaard is gegaan, handelt The Counselor over de moderne, Westerse mens en zijn onstilbare honger naar geld. De film wordt bevolkt door een immorele, gewelddadige, egocentrische verzameling karakters die slechts geleid wordt door hebzucht en daar uiteindelijk de rekening voor betaalt. ‘The judge’ wordt in deze gesymboliseerd door het Mexicaanse drugkartel, wat genadeloos handelt op het moment dat de deal met The Counselor, een succesvol advocaat die zich door zijn cliënt Reiner laat verleiden tot een lucratief uitstapje in het criminele circuit, mislukt. In het restant van de film zien we de meeste karakters op hun onvermijdelijke ondergang afstevenen, daarbij niet zelden hun hoofd verliezend.

Na afloop was ik boos. En, toegegeven, geshockeerd. Boos om het veel te grove geweld, het gebrek aan moraal, het nihilisme, de emotieloosheid, de veel te lange dialogen vol krampachtige filosofische uitweidingen en geforceerd symbolisme. De karikaturen van personages. Hun kapsels. De passiviteit van de hoofdpersoon. De kille regie. Boos omdat er zoveel talent aan een film heeft gewerkt die uiteindelijk de plank volledig misslaat. Het is No Country For Old Men (naar een boek van McCarthy), maar dan zonder de humor en het gevoel voor drama van The Coen Brothers. Die film bevatte nog een moreel centrum (Tommy Lee Jones) waaraan je je als kijker kon vastklampen. En aan het einde van The Road (ook van hem. Wat een baas hè?) vindt het jongetje in ieder geval een gezin waarmee hij verder kan. Hij wordt niet, net nadat zijn vader overlijdt, in stukken gesneden door een passant puur om ons te onderwijzen in de willekeurige wreedheid van het leven. The Counselor heeft geen ziel, geen mededogen en al helemaal geen hoop. Het is fatalistische grimmigheid zonder troost, zonder herkansing.

Maar de film had dus wel effect. Woede; schok; er zijn genoeg regisseurs die films maken met slechts het opwekken van die emoties als doel. Dat zijn over het algemeen makers van horrorfilms, waarin de moraal onbelangrijk is en we simpelweg geacht worden te gillen en broekplassen van angst. Wanneer een film zich probeert te gedragen als een filosofisch manifest, maar verzandt in een orgie van geweld, zoals The Counselor dat doet, kan er gesproken worden van een mislukking.

En toch hè… Toch was ik er behoorlijk van ontdaan. En toen vroeg ik mezelf heel even af of de makers niet juist geslaagd zijn in hun opzet. Dat onze gulzige, gewelddadige, nietsontziende aard zo diep in ons geworteld zit dat deze onherroepelijk deel van ons uitmaakt, of we dat nou leuk vinden of niet. Jaarlijks worden er duizenden mensen afgeslacht in de Mexicaanse drugsoorlog. Dit is gewoon iets wat er gebeurt in die contreien. Is mijn ongenoegen om daar een film over te zien niet gewoon een ontkenning van een realiteit? Een vlucht van de duivelse kant van de mens, die haar eigen hel hier op aarde heeft geschapen en niet in een permanent brandend hiernamaals?

Ik blijf toch bij ‘nee’. Een film over slechte mensen die zich slecht gedragen en daar vervolgens meedogenloos voor worden gestraft leert mij niets. Dat ze zich tussen het bloedvergieten door laven aan pseudofilosofisch geblaat maakt het geheel zelfs een pijnlijke vergissing. Speel open kaart en noem het Saw 18 of 19 of 100 en probeer ons niet te verleiden met de belofte van een sexy, gestileerde, dynamische plus ook nog eens morele thriller. Eenzijdig hoofden afhakken en Cameron Diaz laten klaarkomen op de voorruit van Javier Bardems Ferrari (nu wil iedereen ‘m natuurlijk zien) is geen dynamiek, het is een vorm van sadistische masturbatie.

Goed, dat moest er kennelijk even uit. Om de opwinding wat te laten zakken, heb ik gisteravond Ghostbusters gekeken. Ook bloedstollend, maar wel met een heldere, hoopgevende boodschap:

If there’s something strange
in your neighborhood
Who ya gonna call?
GHOSTBUSTERS

Succesallergie

Het is genieten geblazen voor de Nederlandse sportfan. Zo laat ik me nu al anderhalve week volledig meeslepen door de weldadige dominantie van oranje topatleten waarop de rest van de schaatswereld zich stukbijt. Dit is kennelijk het resultaat van de inspanningen van de Nederlandse schaatsteams van de afgelopen vier jaar. De beloning is fenomenaal en, mits de schaatsers hun erwtensoep en pindakaas dopingvrij hebben genuttigd, volledig terecht, me dunkt. Maar niet iedereen is even blij met ‘ons’ succes. Er zijn mensen in hetzelfde land als waar al die fantastische schaatsers vandaan komen, die zelf ook schaatser zijn geweest, die vinden dat we te goed zijn. Dat onze klasse de spuigaten uitloopt en we daardoor de sport beschadigen. Dat als wij zo goed blijven, en de rest niet, het voor die minder goede rest niet meer leuk zal zijn om mee te doen en de kijkers door een gebrek aan spanning zullen weglopen (of de televisie uitdoen).

‘Wow’, dacht ik, ‘zijn we eindelijk ergens écht goed in, de beste zelfs, en dan is het nog steeds niet goed. Wat heet, té goed! Hoe kunnen we dan ooit echt goed in iets zijn? Hoe lang is iets goed, voordat het slecht wordt? Waar zit de rand van de emmer van klasse, en na hoeveel succesdruppels loopt deze over?’

Volgens Bart Veldkamp, de van oorsprong Nederlandse, maar nu in België werkzame schaatscoach, moeten we onze schaatskennis met het buitenland delen. Wij zijn namelijk steeds beter geworden en de anderen steeds slechter. Als die trend zich voortzet, zal de sport nog meer aan populariteit inboeten en misschien zelfs in gevaar komen als Olympische discipline. Jochem Uytdehaage, die zelf alles won in 2002, valt Veldkamp bij. Het is volgens hem leuker om een medaille te winnen in een sterk deelnemersveld, dan zonder schijnbaar veel moeite medailles ‘binnen te harken’, zoals we nu doen. We hebben ons de afgelopen jaren kennelijk enorm ontwikkeld en het buitenland niet. Dat wordt tijdens dit toernooi op pijnlijke wijze duidelijk en is iets waarvoor we onszelf eens goed in de spiegel aan moeten kijken.

Niet veel later dacht ik iets anders: ‘Wacht eens even, dit is complete bullshit.’ Alleen Nederlanders kunnen zo redeneren. En Britten misschien. Die hebben eerst alle sporten bedacht, zijn ze toen als heuse sportmissionarissen aan alle sportloze naties gaan uitleggen en worden sindsdien alleen nog maar verslagen in hun eigen disciplines.

We lijden aan dezelfde succesallergie. Het is een soort intrinsieke schaamte voor de overwinning, waardoor het al zo vaak ‘net niet’ was in plaats van ‘net wel’. Het is een schaamte die de Duitsers en Amerikanen niet kennen. Zij kunnen vol trots genieten van een prestatie waarvoor ze hard hebben gewerkt. Natuurlijk gebeurt dat regelmatig met een dosis nijdopwekkende arrogantie, maar het is een eigenschap waarvan wij best wat meer zouden mogen bezitten. Het lijkt mij in ieder geval een stuk gezelliger en aangenamer dan iedere keer dat calvinistische schuldgevoel.

Oké, dus we heersen nu een keer. Als dit de komende vier Spelen zo doorgaat, beloof ik tegen die tijd met een pak flyers en wat instructievideo’s op pad te gaan om de onontwikkelde schaatsnaties bij te scholen, maar zo ver is het niet. We pieken nu gewoon eens op het juiste moment, iets wat zelden gebeurt, in welke sport dan ook. En als het al gebeurt, kiezen we nog weleens de verkeerde baan of laten we ons in de finale de kaas van het brood eten door de Duitsers of de Argentijnen of de Spanjaarden en dan hebben we niks en zijn we collectief depressief, een gevoel waarmee we kennelijk meer vertrouwd zijn.

Maar wees gerust, beste succeshekelaars; het is vast slechts een kwestie van tijd voordat we weer op tragische wijze iets verliezen. Tot die tijd laaf ik me aan de suprematie van onze titanen op het ijs.

Bekijk het artikel op Volkskrant.nl

Context

De grijzende Surinamer komt de kleedkamer binnen, iets wat niet voorbijgaat aan de kalende Jordanees in het veel te strakke hemd. Er volgt een conversatie.

‘Hoe is ’t met de zaken?’ vraagt de kalende Jordanees.
‘Ja gaat goed,’ antwoordt de grijzende Surinamer. ‘Ditjes datjes, wisjes wasjes. Ik zag laatst nog een paar maten van je. Tony en hoe heet-ie ook alweer? Die andere met een T?’
‘Tony 2.’
‘Heet-ie ook Tony?’
‘Nee, Tony 2. Hij is ook zo’n kereltje weet je wel. Die zitten allemaal in de confectie. Je weet wel, van die confectiegasten.’
‘Ja, die ken ik.’

De kalende Jordanees strikt de veters van één van zijn sportschoenen, iets wat zijn volledige aandacht vereist.

‘Hé, hoe is het nou met je broertje?’ vraagt hij.
‘Ja, niet goed. Niet goed…’ antwoordt de grijzende Surinamer hoofdschuddend.
‘Nee? Ik weet nog wel dat ik dat toen las. Godallemachtig. Ik las dat toen zo in de krant en dacht van Jeeeee-mig.’
‘Ja, nee, daar is hij niet goed uitgekomen.’
‘Meen je dat nou? Godver… Want dat was me wat hé.’
‘Ja, zeg dat wel,’ bevestigt de grijzende Surinamer.

De kalende Jordanees wil uit een soort automatisme de veters van zijn andere schoen gaan strikken, maar komt daar door een oprispende vraag niet aan toe.

‘En die andere jongens dan? Die andere waarmee ie daarin zat?’
‘Ja, nee, da’s geen mooi verhaal hoor. Die gasten hebben het allemaal heel zwaar gehad. Veel hebben zelfmoord gepleegd. Veel van die vrouwen ook.
‘Meen je dat nou?’
‘Ja, schuldgevoel hè. Waarom zij wel en ik niet. Had mijn broertje ook enorme last van. Waarom niet ik? Kon-ie niet mee leven. En nog steeds niet echt dus.’
‘Meen je dat nou?’
‘Ja, hij probeert het wel. Ik bedoel, het is al bijna 20 jaar geleden hè, maar het blijft een strijd.’
‘Godsamme hé…’
‘Ja, hij ziet ze nog weleens hè. Ze komen dan allemaal bij elkaar en praten erover. Hij organiseert dat. Dat helpt hem wel. Maar verder is het nog steeds allemaal heel moeilijk. Kan ook geen baan vasthouden. Wilde er heel lang niet over praten. Nog steeds niet graag. En dan kruipt hij weg. Zien we ‘m soms maanden niet.’
‘Godsamme.’

Er komt iemand de kleedkamer in die beide mannen kent.

‘Heren,’ zegt hij.
‘Hé jongen,’ zeggen de grijzende Surninamer en de kalende Jordanees.

Er valt een stilte. De kalende Jordanees kijkt nog eens naar zijn schoenen. Beide zijn nu gestrikt. Hij is klaar voor de training. De grijzende Surinamer is allang klaar. Die heeft genoeg gezweet voor vandaag. De kalende Jordanees staat op, pakt zijn handdoek en maakt aanstalten de kleedkamer te verlaten.

‘Nou, dan ga ik maar eens naar binnen. Heb een afspraak weet je.’
‘O heb je een date?’
‘Nou, een date… Een date… Met een van die gasten die hier werken.’
‘Word je lekker afgebeuld haha.’
‘Ja precies. Daar ben ik ook bang voor! Haha!’
‘Oké sterkte man.’
‘Bedankt hè, joe!’
‘Hoi.’

De kalende Jordanees verlaat de kleedkamer. De grijzende Surinamer staat er nog middenin. Hij kijkt om zich heen en legt zijn handdoek, die hij al de hele tijd vasthoudt, op een bankje. Hij besluit zich om te kleden, daarna een douche. Hij heeft genoeg gezweet voor vandaag.

Verwarring

Ik ben in de war en zal uitleggen waarom. Vorige week stond er op de website van de Volkskrant een opiniestuk van Gerhard Hormann over het gebruik van ironie door mijn generatiegenoten waardoor ik me voelde aangesproken. Hij betoogde dat het niet meer de klassieke, genuanceerde stijlvorm is die het ooit was, maar nu vooral dient ter verhulling van slechte smaak. Hij schreef:

‘Waarschijnlijk moet je tussen de twintig en dertig zijn om de spelregels precies te snappen. Je kunt net zo makkelijk kleding met grote logo’s dragen vanuit een soort ‘ironisch commentaar’ op de modewereld, als louter ‘voor de grap’ de dating-app Tinder downloaden op je iPhone. Het gaat niet langer om het innemen van een standpunt of het ontwikkelen van een eigen stijl, maar om het op de juiste wijze hanteren van een bepaald stijlmiddel. Daarmee is deze vorm van ironie het exclusieve domein van hippe stedelingen met hun eigen codes, subtiele boodschappen en geheimtaal. Ironie wordt dan vanzelf een grap waarvan de buitenstaander de clou nooit zal snappen.’

Met andere woorden: alle (stedelijke) twintigers (plus de begin dertigers, laat ik mezelf niet meteen buitenspel zetten) zijn niet alleen opgegroeid in een tijd die als ‘postmodern’ is bestempeld, maar we hebben dat postmodernisme omarmd, ons ermee vereenzelvigd en gebruiken het nu als excuus om nergens verantwoordelijkheid voor te hoeven nemen. Als hedendaagse Tom Cruises in Cocktail mixen we hoge en lage cultuur met elkaar alsof de grens ertussen nooit heeft bestaan. Hij vervolgde:

‘Ironie wordt zo vanzelf een vrijbrief om je niet vast te pinnen, niks serieus te menen of te nemen en – vooral – jezelf nooit bloot te geven. Ironie is nergens echt voor kiezen en nergens echt voor gaan, behalve dat er een zweem van superioriteit omheen hangt die feitelijk nergens op is gebaseerd. (…) Dingen half serieus zeggen of doen is in feite alleen maar de zoveelste uitingsvorm van een generatie die niet alleen grote moeite heeft met het maken van keuzes, maar die ook niet echt stelling lijkt te willen nemen.’

‘Ho ho, meneer Hormann,’ was mijn eerste reactie. ‘Is het niet een beetje generaliserend om een hele generatie te verwijten geen keuzes te kunnen maken en geen oorspronkelijke ideeën voort te kunnen brengen? Ik kan hele sloten bands, filmmakers, schrijvers en andere artiesten noemen van ‘mijn’ generatie die de afgelopen tien jaar baanbrekende kunst hebben gemaakt. Net zoals ik genoeg 40-, 50- en 60-plussers kan noemen die in datzelfde decennium (en daarvoor) liever met een half slappe een plexiglas deur stonden te swaffelen dan alle kristallen vazen in het kasteel van de revolutie met een honkbalknuppel aan diggelen te slaan. Slaat deze metafoor ergens op? Ja, dat de 28 regeringen die sinds 2002 iets met dit land hebben geprobeerd te doen wat op ‘bestuur’ lijkt zelden (lees: nooit) bevolkt werden door twintigers, maar door mensen van (ongeveer) UW generatie. Dat een overdaad aan keuzes niet meteen betekent dat we niet kunnen kiezen. Dat de afwezigheid van echte noodzaak (we hebben ALLES al) betekent dat we een selectie lievelings kunnen samenstellen, wat inderdaad regelmatig lijdt tot ironisch eclecticisme.’

Het zat me duidelijk hoog. En ik was nog niet klaar:

‘Door te claimen dat twintigers een ‘eigen taal’ met ‘eigen codes’ spreken die voor de oudere generatie(s) niet begrijpelijk is, krijgt uw betoog een zweem van middle aged frustratie die kenmerkend is voor iemand die het gevoel heeft geen deel meer uit te maken van de leeftijdsgroepen onder hem, daar waar wordt bepaald wat ‘cool’ en ‘hip’ is. Dat is nergens voor nodig. Ik werk zelf in het onderwijs en weet de helft van de tijd niet waar mijn leerlingen het over hebben, maar dat maakt me niet jaloers op hun faja sneakers en spange fissa’s. De ‘vroeger was alles beter’- houding is typerend voor de generatie die hoofdschuddend naar de jongere kijkt en zich afvraagt waar het toch heen moet met de wereld. Ze is echter ook typerend voor het elitaire superioriteitsgevoel waarvan u ‘ons’ zo eloquent beticht.’

De initiële opluchting na het spuien maakte al snel plaats voor de als eerste genoemde verwarring. Ik was namelijk met een ander stuk bezig over het gebruik van het woord ‘like’. Ik schreef hoe Amerikanen van mijn generatie (en jonger) niet zeggen waar het op staat, maar om de hete brij heen draaien. Alles is ‘als’ iets, maar nooit dat ding zelf. ‘It’s like, 14 degrees outside’; ‘That was like, the best hamburger ever’; ‘Dude, you’re like, my best friend and stuff.’ Het is te vergelijken met het Nederlandse ‘zeg maar’ en verleent het betoog (onbedoeld) zo min mogelijk zeggingskracht.

Ik vervolgde mijn stuk door te stellen dat we door het gebruik van dergelijke woorden de verantwoordelijkheid voor het gezegde van ons afschuiven. Men neemt, door te zeggen dat het ALS iets was, maar het niet gewoon was (of dat men in ieder geval VINDT dat het zo was), GEEN verantwoordelijkheid voor het gezegde. Het is een symptoom van een laffe no balls blabla-generatie die niet gewoon zegt waar het op staat, met alle risico’s van dien (o, straks is iemand het niet met me eens!) en altijd in een staat van verbale bindingsangst leeft.

‘En misschien ligt daar juist het probleem’, concludeerde ik. Misschien geeft het woord ‘like’ wel een hele redelijke afspiegeling van de inhoud van mijn gemiddelde generatiegenoot. Misschien hebben we gewoon nergens een eigen mening over en is daarom iets altijd ‘als’ iets en nooit het ding zelf. Alle informatie die via de orgie aan touchscreens onze hersenen binnenkomt is gemedieerd en van enige ‘waarheid’ of romantische ‘authenticiteit’ is geen sprake meer. Boodschappen doen bij Marqt of je eigen Fair Trade koffiebonen malen is niet illustratief voor je milieubewuste identiteit, maar slechts het volgen van een trend, het onderhouden van een lifestyle. Anders gezegd, we hebben dat postmodernisme (alles KAN en MAG en het is altijd OKE) een beetje te ver doorgevoerd en zijn verworden tot lege hulzen die zelf niets origineels meer te melden hebben. Een jukebox in plaats van een instrument; een catalogus in plaats van het artikel zelf; een greatest hits album in plaats van het baanbrekende debuut. Hoe of wat dan ook: een trieste constatering.

Tijdens het schrijven van mijn reactie op Hormanns artikel bemerkte ik een conflict met het stuk over het Amerikaanse like. Zowel zijn artikel als dat van mij bespraken twee verschijnselen van hetzelfde probleem: de identiteitscrisis van een (mijn) generatie. Enerzijds probeerde ik die generatie te verdedigen, anderzijds viel ik hem net zo hard aan. ‘Wat vind ik nou echt?’ vroeg ik mezelf, en ik kwam er niet uit. Ik ben er nog steeds niet uit. Ik vind het allebei. Ik vind ironie een prachtige stijlfiguur, maar ook stijlfiguren zijn mijns inziens onderhevig aan verandering, evolueren met de generaties mee. ‘Mijn’ generatie durft zich door het toe-eigenen van iconen uit het heden en verleden, van hoge en lage cultuur, juist wél bloot te geven en is losgebroken van de calvinistische mentaliteit die generaties voor ons in de houdgreep hield. Maar tegelijkertijd zijn we een verzameling slapjanussen die geen verantwoordelijkheid neemt voor de eigen identiteit, simpelweg omdat die identiteit nog in de embryonale fase verkeert, onderontwikkeld en afhankelijk. Niet getest of uitgedaagd door een overdaad aan luxe en technologie, die op ieder subject een uniformiteit aan impulsen afvuurt waardoor we in een Matrix leven die geen Matrix is, maar het net zo goed zou kunnen zijn.

Goed, verwarring dus. Niet in staat te kiezen. Met andere woorden: daarin heeft u gelijk meneer Hormann. Maar we bedoelen het niet kwaad, doen het niet met opzet. Het leven heeft tegenwoordig veel mogelijkheden, maar die brengen paradoxaal genoeg ook de nodige beperkingen met zich mee. Ironie is slechts de mantel van het hyperbewustzijn die ons postmoderne schaapjes, dolend door de barre duisternis van besluiteloosheid, warm houdt.

In gesprek met Vodafone

Remco de Ridder: Hallo Vodafone-medewerker, Ik heb sinds vandaag een nieuw abonnement met 4G, maar op mijn telefoon staat nog steeds 3G. Weet u hoe dit kan?

Vodafone Nederland: Hoi Remco, wat leuk dat je een nieuw abonnement hebt 🙂
Je abonnement is dus geschikt voor 4G, dan blijft je locatie, je toestel en de instellingen nog over als boosdoener.
Welke telefoon heb je en op welke postcode ben je nu?
Groetjes, Mitch

Remco de Ridder: Bedankt voor je reactie, Mitch. Mijn postcode is 1017 PN en ik heb een iPhone 5.

Vodafone Nederland aka Mitch: Daar zou 4G perfect moeten zijn, zeker met een iPhone 5! Heb je deze wel al ge-upgrade naar iOS 7?
Kijk eens bij Netwerkinstellingen of het schuifje achter 4G groen is! Groetjes, Mitch

Remco de Ridder: Al die dingen staan goed ingesteld, daarom weet ik niet zo goed wat er aan de hand is!

Vodafone Nederland aka Mitch: Oh, ik zie dat hier wat werkzaamheden zijn geweest! Kijk maar eens op http://voda.fo/ne/mxim9.
Start je telefoon eens opnieuw op, wellicht helpt dat. Anders zal het spoedig opgelost zijn.
Groetjes, Mitch
Zoeken – Vodafone Forum
forum.vodafone.nl

Remco de Ridder: Ik hoop het Mitch, ik hoop het. Ik wil mee de toekomst in.

Vodafone Nederland aka Mitch: Logisch Remco! Groetjes, Rachelle

Remco de Ridder: Waar is Mitch?

Vodafone Nederland aka Rachelle: Mitch is aan het genieten van zijn vrije dag. Groetjes, Rachelle

Remco de Ridder: Typisch Mitch. Kun je hem laten weten dat ik hem Mitch? Ik bedoel Mitch? Hè, verdomme, MITCH. Afijn, Je begrijpt vast wat ik bedoel.

Vodafone Nederland aka Rachelle: Haha, dat komt in orde Remco. Groetjes, Rachelle

Klaas Andriesen: Wel frappant dat Mitch en Rachelle er direct van uitgaan dat ze je mogen tutoyeren Remco.

Remco de Ridder: Beste Mitch, Rachelle, WIE DAN OOK! Er staat nog steeds 3G bovenin mijn scherm. Ik begin me nu toch wel een beetje zorgen te maken…

Vodafone Nederland aka Mitch of Rachelle of WIE DAN OOK: Hallo Remco, kun je je simkaart eens testen in een ander toestel, merk je dan hetzelfde? Groetjes, Deborah

Remco de Ridder: In een ander toestel geeft ie wel 4G aan! Wat nu?

Klaas Andriesen: Hallo Deborah!!!! Welkom!

Vodafone Nederland aka Deborah: Heb je wellicht nog een andere simkaart die je in jouw toestel kunt testen? Anders raad ik je aan om eens langs te gaan bij 1 van onze Vodafone winkels voor verdere testen. Groetjes, Deborah

Remco de Ridder: Heb ook dat getest en geen succes. Dan maar naar een winkel in de echt wereld…

En toen ging Remco naar een winkel in de echte wereld en daar stelden ze hem na zijn synopsis van dit gesprek al deze vragen nog een keer en drukten ze op wat knopjes en schoven ze wat schuifjes en zeiden ze dat het niet aan hun ligt maar aan de telefoon en dat Remco deze moet resetten maar wel na een back-up gemaakt te hebben en anders moet hij het toestel terugsturen of even langs de Apple Store op het Leidseplffrttffrrtrlllffllrrttt en anders een strop kopen en…

Prft.

Verzotter

Al zolang ik mij kan herinneren, wordt er nogal overspannen over de otter gepraat. ‘O, de otter, de otter!’ hoor ik dan. Zo ook op dit moment, nu er voor het eerst sinds 1978 een otter in de Randstad is gespot. De otter leefde hier ooit en toen niet meer en dat is iets wat veel mensen kennelijk nooit helemaal hebben kunnen accepteren. Het uitsterven van een diersoort (in een bepaald gebied) is natuurlijk niet iets om met gejuich te begroeten (behalve in het hypothetische geval van de mug) en confronteert ons, de mens, met de onvermijdelijke vergankelijkheid van alles wat leeft.

In onze onmetelijke arrogantie hebben we een idee van ‘controle’ over onze wereldlijke leefomgeving aan onszelf toegedicht en dat valt moeilijk te rijmen met de neiging van bepaalde dier- en plantsoorten om op eigen houtje te besluiten de pijp aan Maarten te geven. Denk hierbij aan de panda, die ondanks verwoede koppelpogingen onzerzijds weigert zich voort te planten. Wanneer wij, de mens dus, door de jacht of overmatige boskap een diersoort op de rand van de afgrond brengen is dat nog soort van oké, omdat wij de tent hier denken te runnen en we dan naar eigen believen de herpopulatie van het betreffende dier kunnen bepalen, maar o wee als een minder begaafd schepsel het heft in eigen poot of klauw neemt.

Het is een misvatting om te denken dat de aarde een patiënt is, volledig afhankelijk van onze goede of kwade wil. Soms geeft de natuur een signaal (tsunami Indische Oceaan 2004, zeebeving Sendai 2011, koudegolf VS nu) om ons daarvan te vergewissen. Zou het uitsterven van dieren niet tot dezelfde categorie behoren? Dus niet iets waar WIJ de oorzaak van zijn, maar een scenario van de natuur zelf, waarin wij slechts als figurant optreden?

Ik moet denken aan het verhaal van de dodo, een niet vliegende vogel die ooit op Mauritius leefde. Het dier zou rond 1690, zo’n twee eeuwen na de komst van Nederlandse kolonisten, uitgestorven zijn en heeft door bewaard gebleven tekeningen, de animatiefilm Ice Age en een vals Kinderen voor Kinderen liedje een haast mythische status bemachtigd. Vermoedelijk ook doordat het een dier is dat relatief recent is uitgestorven en we er als mens dus getuige van zijn geweest. Ik bedoel, Jurassic Park was vermakelijk, maar niet het type natuurfilm waar David Attenborough zijn zalvende voice-over aan zou lenen.

Het is verleidelijk om te denken dat wij, de (Nederlandse) mens, verantwoordelijk zijn voor het uitsterven van de grootgesnavelde loopvogel, zeker als je de scheepsjournaals van die tijd leest waarin men uitgebreid de taaiheid, maar goede smaak van het dodovlees beschrijft. Er valt letterlijk te lezen hoe men zoveel dodo’s at dat ze op begonnen te raken. Door de afwezigheid van natuurlijke vijanden op het eiland waren de vogels vergeten hoe ze moesten vliegen en zo tam geworden dat ze de mens niet als vijanden zagen en uit naïeve nieuwsgierigheid vrolijk kwakend recht op de loop van onze geweren afliepen. Van echte jacht was dus geen sprake. Het dier was door natuurlijke omstandigheden zo ‘dom’ geworden dat het simpelweg niet meer over de vaardigheden beschikte om zichzelf staande te houden in zijn veranderende leefomgeving. Zoals Darwin al zei: ‘It is not the strongest of the species that survives, nor the most intelligent that survives. It is the one that is the most adaptable to change.’

Is de tragikomische geschiedenis van de dodo bewijs van de menselijke controle over de natuur of een voorbeeld van de natuur die besluit dat een soort overbodig is, klaar is, uitgerangeerd? Maakt de mens immers niet óók deel uit van die natuur en doen wij stiekem een beetje alsof we erbuiten staan? Leert de komeetachtige ondergang van de dinosauriërs ons niet dat we hier niets te vertellen hebben, hoe groot en stoer en Tyrannosaurus je ook bent?

De laatste in Nederland gespotte otter werd in 1989 doodgereden in Friesland. Hierop brak er een periode van zelfreflectie aan, waarin we besloten ons land weer leefbaar te maken voor de marterachtige. Wij hadden immers met onze auto’s en vervuilende eigenschappen de habitat van de otter vernietigd en moesten deze herstellen. In 2002 zijn er in de Wieden en de Weerribben otters uitgezet en in 2012 werden ze voor het eerst in 50 jaar weer gesignaleerd in de Twentse wateren. Ook op de Veluwe werd er in 2011 één gespot, hoewel ook deze was doodgereden, en nu dus zelfs in de Randstad.

Eenieder die verzot is op de otter viert feest, maar mij zint het niet. De otter heeft 8 tot 12 kilometer aan ongestoorde natuurlijke oevers nodig om zijn ding te kunnen doen. Die ruimte is in Nederland bijna nergens te vinden. Maar de Nederlandse mens, wij dus, koppig als ze is, moet en zal in een land met otters leven, ook al heeft de natuur allang besloten dat dit geen geschikte plek is voor het dier.

Wat er ten grondslag ligt aan deze koppigheid? Misschien is het wel een gebrek aan interessante fauna in ons land. Men schoot immers ook in een spasme toen er vorige zomer in Luttelgeest zogenaamd een wolf was gesignaleerd. En anders is het een onverwerkt schuldgevoel over het opeten van een heel eiland aan dodo’s.

Bekijk het artikel op Volkskrant.nl

Mates

‘Why am I here? That’s exactly why mate. Because it’s the other side of the world. When I’m in Australia I have to travel six to eight hours to get to another country and then I’m in Asia, surrounded by Australians. Here you travel for an hour and you’re some place else entirely. For example, how long did you travel?’

– ’45 minutes.’

‘See? That’s what I mean. 40 fecking 5 minutes mate. That’s nothing. In Australia you can’t do anything in 45 minutes. After 45 minutes you’re at the exact same place you were 45 minutes ago. Everything takes a shitload of time.’

– ‘But do you like it here?’

‘Listen mate. I’m a plummer alright? In Australia I worked half a day to pay for rent and groceries. Here I have to work three. I work my ass off and make virtually no money. But hey, I can sit here and drink beers and talk to you, so yeah, I like it. It’s good mate.’

– ‘And Australia isn’t?’

‘Listen mate, there’s Australia and there’s Australia, know what I mean?’

– ‘I think I might have a vague idea of what you mean, but you’re very drunk and so am I, so actually no, I don’t really know what you mean.’

‘You’re an honest lad, I’ll give ya that. Alright, listen mate. You can go to Australia, right. Go to Sydney, Melbourne, all those places. Go down the whole fecking Gold Coast, but that’s not Australia mate. That’s not it. Sure, when you go there, go there, and see all those places, but afterwards mate, afterwards go INLAND. You go inland, right, and you get to the north-east part of Queensland, and I’ll swear to you… (kisses his fingers) The best… (shakes his head) Most beautiful… (Doesn’t know how to physically express himself any further, so takes a big swig of Lager) THAT’S the REAL Australia mate. That’s it, fuck those… Yeah, sure, you can go to the East Coast, go there, fuck it, I don’t care, but you go inland mate, INLAND, fecking Aboriginals mate, nature. THAT’S the real Australia.

(I nod my head and finish my beer)

‘Is that yours?’

– ‘Yeah, it was.’

‘Here mate, take mine.’

– ‘Are you sure?’

‘Yeah, this one. Is it mine? Who’s is it? Well, I’ve got another, just take it.’

– ‘Thanks mate.’

‘You’re welcome mate. You’re okay, you’re a good guy. (to the whole table) HEY GUYS, you know what? We should all go to OUR PLACE afterwards.’

– ‘The bars over here close so fucking early.’

(shrugs) ‘So let’s go to OUR place, we’ll have a drink, some laughs, let’s GO (everybody murmurs agreement).’

(…)

And then they turned on the lights and we all got our coats and went outside and went home and never saw each other again.