Verwarring

Ik ben in de war en zal uitleggen waarom. Vorige week stond er op de website van de Volkskrant een opiniestuk van Gerhard Hormann over het gebruik van ironie door mijn generatiegenoten waardoor ik me voelde aangesproken. Hij betoogde dat het niet meer de klassieke, genuanceerde stijlvorm is die het ooit was, maar nu vooral dient ter verhulling van slechte smaak. Hij schreef:

‘Waarschijnlijk moet je tussen de twintig en dertig zijn om de spelregels precies te snappen. Je kunt net zo makkelijk kleding met grote logo’s dragen vanuit een soort ‘ironisch commentaar’ op de modewereld, als louter ‘voor de grap’ de dating-app Tinder downloaden op je iPhone. Het gaat niet langer om het innemen van een standpunt of het ontwikkelen van een eigen stijl, maar om het op de juiste wijze hanteren van een bepaald stijlmiddel. Daarmee is deze vorm van ironie het exclusieve domein van hippe stedelingen met hun eigen codes, subtiele boodschappen en geheimtaal. Ironie wordt dan vanzelf een grap waarvan de buitenstaander de clou nooit zal snappen.’

Met andere woorden: alle (stedelijke) twintigers (plus de begin dertigers, laat ik mezelf niet meteen buitenspel zetten) zijn niet alleen opgegroeid in een tijd die als ‘postmodern’ is bestempeld, maar we hebben dat postmodernisme omarmd, ons ermee vereenzelvigd en gebruiken het nu als excuus om nergens verantwoordelijkheid voor te hoeven nemen. Als hedendaagse Tom Cruises in Cocktail mixen we hoge en lage cultuur met elkaar alsof de grens ertussen nooit heeft bestaan. Hij vervolgde:

‘Ironie wordt zo vanzelf een vrijbrief om je niet vast te pinnen, niks serieus te menen of te nemen en – vooral – jezelf nooit bloot te geven. Ironie is nergens echt voor kiezen en nergens echt voor gaan, behalve dat er een zweem van superioriteit omheen hangt die feitelijk nergens op is gebaseerd. (…) Dingen half serieus zeggen of doen is in feite alleen maar de zoveelste uitingsvorm van een generatie die niet alleen grote moeite heeft met het maken van keuzes, maar die ook niet echt stelling lijkt te willen nemen.’

‘Ho ho, meneer Hormann,’ was mijn eerste reactie. ‘Is het niet een beetje generaliserend om een hele generatie te verwijten geen keuzes te kunnen maken en geen oorspronkelijke ideeën voort te kunnen brengen? Ik kan hele sloten bands, filmmakers, schrijvers en andere artiesten noemen van ‘mijn’ generatie die de afgelopen tien jaar baanbrekende kunst hebben gemaakt. Net zoals ik genoeg 40-, 50- en 60-plussers kan noemen die in datzelfde decennium (en daarvoor) liever met een half slappe een plexiglas deur stonden te swaffelen dan alle kristallen vazen in het kasteel van de revolutie met een honkbalknuppel aan diggelen te slaan. Slaat deze metafoor ergens op? Ja, dat de 28 regeringen die sinds 2002 iets met dit land hebben geprobeerd te doen wat op ‘bestuur’ lijkt zelden (lees: nooit) bevolkt werden door twintigers, maar door mensen van (ongeveer) UW generatie. Dat een overdaad aan keuzes niet meteen betekent dat we niet kunnen kiezen. Dat de afwezigheid van echte noodzaak (we hebben ALLES al) betekent dat we een selectie lievelings kunnen samenstellen, wat inderdaad regelmatig lijdt tot ironisch eclecticisme.’

Het zat me duidelijk hoog. En ik was nog niet klaar:

‘Door te claimen dat twintigers een ‘eigen taal’ met ‘eigen codes’ spreken die voor de oudere generatie(s) niet begrijpelijk is, krijgt uw betoog een zweem van middle aged frustratie die kenmerkend is voor iemand die het gevoel heeft geen deel meer uit te maken van de leeftijdsgroepen onder hem, daar waar wordt bepaald wat ‘cool’ en ‘hip’ is. Dat is nergens voor nodig. Ik werk zelf in het onderwijs en weet de helft van de tijd niet waar mijn leerlingen het over hebben, maar dat maakt me niet jaloers op hun faja sneakers en spange fissa’s. De ‘vroeger was alles beter’- houding is typerend voor de generatie die hoofdschuddend naar de jongere kijkt en zich afvraagt waar het toch heen moet met de wereld. Ze is echter ook typerend voor het elitaire superioriteitsgevoel waarvan u ‘ons’ zo eloquent beticht.’

De initiële opluchting na het spuien maakte al snel plaats voor de als eerste genoemde verwarring. Ik was namelijk met een ander stuk bezig over het gebruik van het woord ‘like’. Ik schreef hoe Amerikanen van mijn generatie (en jonger) niet zeggen waar het op staat, maar om de hete brij heen draaien. Alles is ‘als’ iets, maar nooit dat ding zelf. ‘It’s like, 14 degrees outside’; ‘That was like, the best hamburger ever’; ‘Dude, you’re like, my best friend and stuff.’ Het is te vergelijken met het Nederlandse ‘zeg maar’ en verleent het betoog (onbedoeld) zo min mogelijk zeggingskracht.

Ik vervolgde mijn stuk door te stellen dat we door het gebruik van dergelijke woorden de verantwoordelijkheid voor het gezegde van ons afschuiven. Men neemt, door te zeggen dat het ALS iets was, maar het niet gewoon was (of dat men in ieder geval VINDT dat het zo was), GEEN verantwoordelijkheid voor het gezegde. Het is een symptoom van een laffe no balls blabla-generatie die niet gewoon zegt waar het op staat, met alle risico’s van dien (o, straks is iemand het niet met me eens!) en altijd in een staat van verbale bindingsangst leeft.

‘En misschien ligt daar juist het probleem’, concludeerde ik. Misschien geeft het woord ‘like’ wel een hele redelijke afspiegeling van de inhoud van mijn gemiddelde generatiegenoot. Misschien hebben we gewoon nergens een eigen mening over en is daarom iets altijd ‘als’ iets en nooit het ding zelf. Alle informatie die via de orgie aan touchscreens onze hersenen binnenkomt is gemedieerd en van enige ‘waarheid’ of romantische ‘authenticiteit’ is geen sprake meer. Boodschappen doen bij Marqt of je eigen Fair Trade koffiebonen malen is niet illustratief voor je milieubewuste identiteit, maar slechts het volgen van een trend, het onderhouden van een lifestyle. Anders gezegd, we hebben dat postmodernisme (alles KAN en MAG en het is altijd OKE) een beetje te ver doorgevoerd en zijn verworden tot lege hulzen die zelf niets origineels meer te melden hebben. Een jukebox in plaats van een instrument; een catalogus in plaats van het artikel zelf; een greatest hits album in plaats van het baanbrekende debuut. Hoe of wat dan ook: een trieste constatering.

Tijdens het schrijven van mijn reactie op Hormanns artikel bemerkte ik een conflict met het stuk over het Amerikaanse like. Zowel zijn artikel als dat van mij bespraken twee verschijnselen van hetzelfde probleem: de identiteitscrisis van een (mijn) generatie. Enerzijds probeerde ik die generatie te verdedigen, anderzijds viel ik hem net zo hard aan. ‘Wat vind ik nou echt?’ vroeg ik mezelf, en ik kwam er niet uit. Ik ben er nog steeds niet uit. Ik vind het allebei. Ik vind ironie een prachtige stijlfiguur, maar ook stijlfiguren zijn mijns inziens onderhevig aan verandering, evolueren met de generaties mee. ‘Mijn’ generatie durft zich door het toe-eigenen van iconen uit het heden en verleden, van hoge en lage cultuur, juist wél bloot te geven en is losgebroken van de calvinistische mentaliteit die generaties voor ons in de houdgreep hield. Maar tegelijkertijd zijn we een verzameling slapjanussen die geen verantwoordelijkheid neemt voor de eigen identiteit, simpelweg omdat die identiteit nog in de embryonale fase verkeert, onderontwikkeld en afhankelijk. Niet getest of uitgedaagd door een overdaad aan luxe en technologie, die op ieder subject een uniformiteit aan impulsen afvuurt waardoor we in een Matrix leven die geen Matrix is, maar het net zo goed zou kunnen zijn.

Goed, verwarring dus. Niet in staat te kiezen. Met andere woorden: daarin heeft u gelijk meneer Hormann. Maar we bedoelen het niet kwaad, doen het niet met opzet. Het leven heeft tegenwoordig veel mogelijkheden, maar die brengen paradoxaal genoeg ook de nodige beperkingen met zich mee. Ironie is slechts de mantel van het hyperbewustzijn die ons postmoderne schaapjes, dolend door de barre duisternis van besluiteloosheid, warm houdt.