Kees II

Er staan twee oude, kleine mannetjes onder de douche. Ze zijn zo oud dat ze geen kont meer hebben. Beiden hebben een spits gezicht, met ogen die verraden dat ze niets aan scherpte hebben ingeboet.

Kees komt de kleedkamer binnen. Eén van de mannetjes stopt met douchen en droogt zich af. Ze groeten elkaar. ‘Ben je bijna klaar?’ roept Kees naar de ander. ‘Dan kan je me rug nog even inzepen!’

Kees buldert van het lachen. Hoewel, hij heeft inmiddels ook een leeftijd waarop de longinhoud iets als ‘bulderen’ niet meer toestaat. Maar hij lacht wel. En hard ook.

Het mannetje verlaat de douche, pakt zijn handdoek en snelt naar de andere kant van de kleedkamer, zonder echt te antwoorden. Tussen het achtergebleven, zich afdrogende mannetje en Kees ontstaat een gesprek.

‘Je bent inmiddels een soort ere-homo,’ zegt het mannetje.
‘Ja, maar hij duikt meteen weg als ik eraan kom!’ antwoordt Kees.
‘Vind je het gek met zulke opmerkingen?’

Kees mompelt iets over een grapje en fluit één van de kortste liedjes ooit.

‘Die familie van Els heeft ook geen humor,’ zegt Kees dan.
‘O nee? En Els zelf?’ vraagt het kleine, oude homootje.
‘Jaaahh die wel. Die wel. Neeeejj, die wel. Jaaahhh, Els heeft humor hoor. Maar haar familie niet. Neeeejj, met Els kan je wel lachen.’

‘Gaat wel goed zo toch? Tussen jullie.’
‘Jaaaahhh gaat goed. Gaat goed. Is echt een topwijf.’
‘Dus het bevalt je wel, zo’n latrelatie?’
‘Jaaahh zeker. Zeker. Nee we hebben het hartstikke leuk hoor. Echt. Maar als ik dan twee dagen bij haar ben geweest wil ik weer lekker terug naar de Jordaan!’

Ze lachen.

‘Nou, dat is goed toch? Toch fijn dat je iemand hebt die voor je zorgt?’
‘Jaaahh, zeker. Dat is zeker fijn. Het is echt een topwijf.’

‘Enne wanneer ga je nou weg? Volgend jaar?’ vraagt Kees het mannetje, dat kennelijk weggaat.
‘December.’
‘Ooohh december. December. Ooohh… Jaja, en gaan jullie dan weer zo ver?’
‘We gaan naar Spanje.’
‘Oooohh dat valt wel mee. Dat valt wel mee. Je wil ook niet zo ver meer? Jullie gingen toch altijd zo ver?’
‘En daarna gaan we nog naar Singapore en Canada.’
‘O ja, Canada. Canada.’
‘En Nieuw-Zeeland.’
‘Oké, o ja.’

Het gesprek valt stil. Kees is inmiddels naakt. Het kleine, oude, kontloze mannetje niet meer. Het andere kontloze mannetje is fanatiek zijn haar aan het kammen. Aan de andere kant van de kleedkamer, waar Kees hem niet ziet.

Zuurkoolpizza

Het eerste wat opviel toen ik de zuurkoolpizza van Domino’s afhaalde, was dat ik er geen zin in had. Normaal gesproken heb ik namelijk wel zin in pizza. Ik ben er dol op. Maar dit keer niet. Dit keer was de keuze voor pizza niet ingegeven door een onweerstaanbaar (brak) verlangen, maar door een onhandige post op Facebook, waarin ik enerzijds mijn ongeloof over het bestaan van de pizza wilde uiten en anderzijds schreeuwde dat ik hem ging opeten. Om iets te bewijzen ofzo. Wat weet ik niet precies. Dat het ding goor zou zijn, iets wat ogenschijnlijk totaal geen bewijs nodig had.

Domino'sToen ik na een paar dagen de daad nog steeds niet bij het woord had gevoegd begonnen enkele volgelingen zich te roeren. Zij immers, waren net als ik benieuwd naar de smaak van de introducé, maar hadden zelf noch de ballen, noch het gebrek aan respect voor eigen lichaam om het ding te bestellen. Zelfs op mijn oproep het proces samen te doorlopen werd niet gereageerd en dus stond ik er alleen voor.

Ik besloot de pizza af te halen. Mijn vriendin ging een biologische bloemkool kopen voor een Ottolenghi-taart en voor de balans in het universum leek het me goed als we onze respectievelijke etenswaar in één sessie zouden aanschaffen. Op weg naar de supermarkt bestelde ik de pizza, zodat we deze op de terugweg konden ophalen. Het bereiden van een zuurkoolpizza duurt kennelijk even lang als het kopen van een bloemkool. De fysieke en emotionele gevolgen zijn echter significant anders.

Een belangrijk gegeven, dat ik tot nu toe nog niet heb vermeld, is dat Domino’s naast de zuurkoolpizza ook een bodemupgrade heeft bedacht. De toevoeging ‘upgrade’ is in deze bijzonder relatief. Het gaat namelijk om een hotdog in de rand van de pizza. De klant heeft hierbij keuze uit een gewone hotdog crust, een hotdog crust met barbecue saus of een hotdog crust met mosterd. Omdat de pizza zelf al bedekt is met een ‘swirl’ van barbecuesaus, besloot ik de hotdog crust sausloos te bestellen. Want dát ik de hotdog crust zou bestellen stond al vast op het moment dat een krankzinnige productontwikkelaar het ding bedacht.

Ik voelde wel schaamte. Het scheelde dat de rest van de klandizie in het filiaal niet-Nederlands sprekend was, maar de lichtelijk verbouwereerde blikken van het Domino’s personeel toen ik de bestelling plaatste, gaven me een ongemakkelijk gevoel. ‘Iemand bestelt het echt…’ leken ze uit te drukken. ‘Hij gaat echt die zuurkoolpizza eten. Mét die worst in de korst.’ Een van de meisjes trok zelfs een beetje een vies gezicht. Het voelde alsof ik bij een psycholoog zat die zelf moest janken van mijn verhaal.

Goed, ik hoefde gelukkig niet te zien hoe het ding gemaakt zou worden, want er moest een bloemkool gehaald. Toen we terug naar huis liepen – mijn vriendin met bloemkool, ik met dampende fastfood apocalyps – zakte de moed me steeds verder in de schoenen. Hij bivakkeerde inmiddels aan de zool, zich vastklampend aan mijn rubberen ziel. Het enige wat me gaande hield was de belofte. En de vier biertjes in mijn mik.

IMG_7129
De pizza in kwestie

Thuis was het besef van wat me te wachten stond vervolledigd. Wat ik aantrof toen ik de pizzadoos opende, valt slechts te omschrijven als ‘een gedrocht’. De dikte van de rand, oftewel ‘crust’, ten opzichte van de rest van de pizza was net zo buitenproportioneel als het succes van [enter Top 40 artiest] ten opzichte van de stuitende banaliteit van zijn/haar muziek. Binnen de hotdogomheining trof ik de beloofde, doch karige verzameling créme fraîche, spinazie, kaas, pepperoni, bacon, gehakt, rode ui en, uiteraard, zuurkool aan. Dat gedeelte van de pizza, waar ik als eerste mijn tanden in zette,IMG_7131 was niet noemenswaardig vies of lekker. Het was gewoon een typisch kleffe, degelijke (als in: van heel veel deeg) pizza van Domino’s, met her en der de vage notie van smaak.

Bij elke hap die ik nam, besefte ik dat ik een hap minder hoefde te nemen, maar ook dat ik steeds dichter bij de rand kwam. ‘Denk worstenbroodje,’ dacht ik hardop. Een worstenbroodje, of hotdogbroodje, is vaak ook gewoon wat deeg met een hotdog erin. Ook geen bastion van ‘goed eten’, maar best te doen.

Nu wil ik jullie ramptoeristen niet teleurstellen, maar ook deze hotdog pizzarand was ‘best te doen’.  Het was niet vies, zeker niet lekker, maar best te doen. Wat ik vooral ervoer, kauwend en proevend, was verwarring. Na die paar happen pepperoni en kaas enzo klopte het gewoon niet om hotdog te eten. Na enkele combinatiehappen van pizza met topping en hotdogrand was ik al helemaal ontdaan. ‘Dit hoort niet,’ dacht ik. ‘Dit zou niet moeten bestaan’.

En dat was eigenlijk de conclusie: ‘Dit zou niet moeten bestaan’. Het is niet oké. Dat dit bestaat, betekent dat we te ver zijn doorgeschoten. We weten het van gekheid niet meer. Of juist wel. We weten te veel. Alles kan, dus waarom niet alles doen? Nee, sommige dingen moeten we niet doen. We moeten geen pizza’s met hotdogs mengen, net zoals we ook geen haring met slagroom moeten eten, oranje shirts met rode broeken (überhaupt geen rode broeken) moeten dragen of honden met pinguïns moeten laten paren. Dat is vanuit existentieel, ethisch en esthetisch oogpunt beter van niet.

quvGHGa
Hond + pinguïn hybride, oftewel ‘colddog’

Na de pizza – die ik overigens volledig heb opgegeten – nam ik plaats op de bank. Ik wilde geen bier meer. Dat ging niet. Mijn vriendinnetje had ondertussen huppelend en gezondheidsbellen blazend een bloemkooltaart gebakken. ‘Wil je een stukje?’ vroeg ze glimlachend aan me. ‘Nee, dank je. Ik ben misselijk,’ bromde ik, zo stil mogelijk zittend.

Na de taart, waarvan ze een bescheiden punt had gegeten, danste ze naar buiten, op weg naar een vriendinnetje met wie ze leuke dingen ging doen. Het was immers vrijdagavond. Ik graaide vanuit mijn onvrijwillige boeddhahouding om me heen en vond een Playstation controller. Morgen was er weer een dag, hoopte ik.

Geen mening

‘Ik moet echt weer wat schrijven,’ dacht ik toen ik wakker werd. Goed, dan gaan we er voor zitten. Waarover zal ik schrijven? Heb ik nog ergens een mening over? Vast wel. Maar maakt die mening ook iets uit? Geen idee. Is die mening het waard om op te schrijven en de wereld in te gooien? Dat weet ik al helemaal niet.

Er zijn best veel dingen waar ik een mening over heb. Zo vind ik het heel erg stom dat de straat waaraan ik woon vier dagen lang afgezet is geweest omdat er een film werd geschoten. Ik vind het stom dat de filmproductiemaatschappij ons middels een briefje had laten weten dat ze hier gingen filmen en dat ze ALLE (letterlijk ‘alle’) parkeerplekken in beslag zouden nemen met hun obese busjes. Ze boden ons wel de mogelijkheid aan om in een nabije (geen idee welke) parkeergarage te parkeren op hun kosten, maar dat voelde als een hoop gedoe.

Wat ik echt ronduit asociaal vind, is dat ze nalieten om ons te vertellen dat de opnames in het huis van onze onderbuurvrouw (oftewel, onder onze vloer) zouden plaatsvinden. Dit betekende dat er 24 uur per dag een stadionlicht op ons raam gericht stond (eigenlijk haar raam, maar die lichten nemen nogal wat gevel mee in hun lichtstream) en het voortdurend klonk alsof er beneden werd ingebroken.

Mijn mening over dit alles was niet heel erg genuanceerd of nauwkeurig beargumenteerd. Ik vond het gewoon stom, vervelend en irritant. Misschien zijn dat meer emoties dan een mening. Maakt me niet uit, het is iets wat ik op kan schrijven.

Ik zou ook kunnen schrijven over Zwarte Piet, maar dat doe ik niet. Nee, soms moet je weten wanneer je je afzijdig moet houden. Dit is zo’n moment. Deze discussie is er een die ik met alle liefde omzeil. Er valt namelijk geen enkele eer aan te behalen. De verdeelde kampen staan loodrecht tegenover elkaar. Wat ik fascinerend vind, is niet eens zozeer het onderwerp van debat, maar wat het losmaakt bij mensen, de felheid van de reacties.

Shit! Zie je? Doe ik het toch. Geef ik toch mijn mening. Waarom doe ik dat nou! Dat gaat al snel hoor, je mening geven. Is zo gebeurd. Is ook het risico van zomaar een beetje schrijven. Voordat je het weet vind je iets van iets en heb je de poppen aan het dansen (figuurlijke poppen).

Nee, ik heb geen mening over Zwarte Piet. Ja, mijn familie en ik hebben de traditie in stand gehouden, maar toen was ik nog een kind en had ik al helemaal geen mening. Al HELEMAAL niet rond Sinterklaas, wanneer al mijn gedachtes geconsumeerd werden door de woorden ‘Lego’ ‘Nintendo’ en ‘Arnold’. Er was een Sint en er waren Pieten, sois. Ik vond de Pieten eigenlijk een beetje eng en viezig. Ik was altijd bang dat ze te dichtbij kwamen en ik schmink op me zou krijgen. Dat spul kon je ook ruiken, net als de kleren. Die pakken hingen natuurlijk een heel jaar ergens in een kast en ik betwijfelde of die ooit gewassen werden. Men redeneert dan immers ook van ‘ja ik draag dat ding een keer per jaar, dus hoe vies kan het zijn?’ Naja, behoorlijk vies dus, zeker met al die schmink.

Maar nee, zo’n muffe schmink- en verkleedlucht, vond ik niks aan. Ik wilde gewoon mijn cadeautjes. Dat deze geleverd werden door een ouwe Pausachtige ruiter en donkere, muffe omgekeerde clownachtige figuren was een noodzakelijk kwaad. Over clowns gesproken, waarom zijn die zo wit? Moeten die dan niet ehh… Ook zeg maar… Wacht! Nee! Ho! Stop! Hahaaaahhh, nee hoor. Laat maar. Ik heb niks gezegd. Voordat je het weet heb ik weer een mening en dan zijn de rapen gaar (figuurlijke rapen).

Goed, ik zal het maar gewoon zeggen, want kennelijk kom ik er niet onder uit. Wel wil ik vooropstellen dat dit GEEN mening betreft, dit is gewoon iets wat ik aannam/dacht, logisch redenerend vanuit de haast mythische bezorgmethode van de cadeautjes. Ik dacht dus altijd, zeker toen ik jong was, en later niet meer (omdat ik niks meer met Pieten te maken had), dat die kerels, omdat ze dus via de schoorsteen je huis inkomen, dat ze dan zeg maar van dat spul wat in de schoorsteen zit – hoe heet het ook alweer, dat zwarte spul dat achterblijft als je fikkie hebt gestoken -, dat dat spul zeg maar, dat zwarte, roetachtige spul, dat dat zeg maar verantwoordelijk was voor eh, tja, hoe zal ik het zeggen, voor hun kleur. Dat dacht ik zeg maar. Toen ik nog een klein, Haags racistje was.

SHIT! Wat doe ik nu? Impliceer ik nu, door mezelf met terugwerkende kracht als racist te bestempelen, dat ik de hele discussie aanstellerige onzin vind? En pleit ik daarmee indirect vóór Zwarte Piet en dus vóór racisme? Want kennelijk staan die zaken tegenwoordig één-op-één. Ik weet het niet meer. Ik weet echt niet meer wat ik moet denken of vinden. En ik was nog wel zo blij dat ik geen mening had. Maar ik moest zo nodig iets schrijven en kijk wat er gebeurt: een mening, verhuld of niet.

Ik had me bij de overlast in de straat moeten houden, is genoeg over te schrijven. Zo moest ik gistermiddag, om 13:00 uur verdomme, drie rondjes rijden om een parkeerplek te kunnen vinden omdat de hele straat (al jaren overigens) vol stond met klusbusjes. Er wordt hier altijd geklust. Er is hier altijd wat te renoveren of verbouwen. Soms denk ik dat mijn straat deel uit maakt van een experimenteel werkverschaffingsproject. Soms denk ik dat. Dat is geen mening, maar een gedachte. Belangrijk verschil.

Over Zwarte Piet heb ik geen mening. Slechts gedachtes. De voornaamste is: ‘Het maakt me allemaal geen reet uit.’

Nieuwship

De hoeveelheid nieuwsberichten rond de ramp met vlucht MH17 is de laatste tijd, zoals dat gaat, behoorlijk geslonken. Betekent dat dat er geen noemenswaardige ontwikkelingen meer zijn of is het onderwerp gewoon niet nieuwship meer? Die term bestaat niet en hij is ook best lelijk (taalkundig gezien), maar dat is wel hoe het werkt. Dat is namelijk hoe alles werkt, ook het nieuws.

De oorlog tegen IS, die zich inmiddels op het grensvlak met Europa afspeelt, staat nu al een tijdje op 1 in de nieuws top-10. Nu de herfst haar intrede heeft gedaan en de supermarkten bruin kleuren van het chocolade alfabet, wordt ook de discussie rond Zwarte Piet weer uit het vet gehaald. De vorige discussie heeft immers weinig opgeleverd, los van een patstelling tussen zij die de secondant van de Sint zien als een racistisch fenomeen en zij die hem beschouwen als niet meer dan onderdeel van een oer-Hollandse traditie waaraan niet mag worden getornd.

Ik heb me vooralsnog redelijk afzijdig gehouden van deze discussie, maar vermoed dat vroeg of laat iedereen een kant zal moeten kiezen, kijk maar naar Albert Heijn. Het is niet zo dat de discussie me niet boeit, integendeel. Hij wordt simpelweg overschaduwd door wat er op 17 juli met dat vliegtuig is gebeurd. Premier Rutte beloofde ons ‘de onderste steen boven te zullen krijgen’. De laatste weken blijft het echter angstvallig stil. Af en toe verschijnt er een bericht over het aantal geïdentificeerde slachtoffers, maar van repercussies of de identificatie van schuldigen is geen sprake.

Britse burgerjournalisten hebben aan de hand van wat ze op internet hebben gevonden zo goed als bewezen dat Rusland verantwoordelijk is voor de ramp (wat we eigenlijk al wisten), maar hier hebben we via de ‘officiële kanalen’ al een tijdje niets meer gehoord. Via ‘onofficiële kanalen’ is dat wel anders. Zelfs als je op een gemiddelde woensdagavond nietsvermoedend naar ‘Pauw’ kijkt, kun je ongevraagd en onverwacht geïnformeerd worden over de ramp. Zo kun je tijdens de uitzending van Frans Timmermans te horen krijgen dat één van de slachtoffers was gevonden met een zuurstofmasker op. Een dergelijk bericht zet je aan het denken. Het veroorzaakt onrust. Het druist namelijk in tegen eerdere berichten dat de passagiers van het vliegtuig door de impact van de raket en het wegvallen van de druk binnen een paar seconden buiten westen moeten zijn geweest.

Ik zit ook weleens in een vliegtuig. Wanneer een steward of stewardess voor het opstijgen uitlegt en uitbeeldt wat we moeten doen in geval van nood, denk ik altijd twee dingen: 1. Er gebeurt toch niks en 2. Als er iets gebeurt, vraag ik me af of ik nog de beheersing heb om zo’n mondkapje op te zetten. Dat lijkt me onder neerstortende omstandigheden best moeilijk. Misschien heb je mensen die daar heel goed in zijn. Misschien was de bewuste Australiër (want dat was het, zo heeft het OM na alle commotie vermeld) gezegend met een soepele, vlotte motoriek en was hij als enige in staat om het masker binnen die één a twee seconden van bewustzijn over zijn mond te schuiven. Misschien ook niet. Misschien waren de verhalen over het wegvallen van de druk en het onmiddellijke verlies van bewustzijn wel een beetje bedoeld als troost en zijn de passagiers zich wel degelijk bewust geweest van wat er gebeurde. Eén iemand waarschijnlijk dus wel.

Na de toespraak van Frans Timmermans bij de Verenigde Naties was iedereen vol lof. Eindelijk zei iemand waar het op stond! Eindelijk wat emotie! Hij sprak toen ook over geliefden die, terwijl ze elkaar vasthielden, de dood in de ogen staarden. Ook dat was in strijd met de verhalen van experts, maar werd toen door de vingers gezien omdat hij ons land, en onze pijn, zo goed vertegenwoordigde op het internationale politieke toneel.

Gisteren floepte hij er, na doorvragen van Jeroen Pauw, dus uit dat iemand een zuurstofmasker om had. Dat was niet zo handig, maar valt hem wel te vergeven. Dat nabestaanden deze onbevestigde informatie vervolgens via zowel sociale als journalistieke media moesten vernemen is wel kwalijk. Het valt vooral het Openbaar Ministerie te verwijten dat deze informatie niet direct, via de officiële kanalen, aan de nabestaanden is overgebracht.

Valt de media nog iets te verwijten? Niet echt. Dit is gewoon hoe het werkt. Een emotionele minister zegt iets in een late-night talkshow en men duikt er massaal op. Het onderwerp is weer nieuwship en keert met stip terug in de nieuwsTop-10. Totdat de Turks-Syrische grensstad Kobani valt natuurlijk. Of totdat kinderen met lege schoenen woedend de straat op gaan, omdat Sinterklaas uit protest ons land dit jaar overslaat.

Stoptober

Gisteren, toen het 2 oktober was, dacht ik dat het gewoon oktober was. Vandaag, 3 oktober, denk ik hetzelfde, maar ik zit ernaast. Het is namelijk stoptober. Een maand waarin rokers collectief mogen proberen te stoppen met hun dodelijke gewoonte.

Hetzelfde gevoel had ik een paar jaar geleden, toen ik dacht dat het gewoon november was. Ook toen zat ik ernaast en was de maand reeds geclaimd door een ander goed doel: het creëren van ‘awareness’ rondom prostaatkanker. Er wordt tegenwoordig heel veel awareness gecreëerd, want ondanks het leven in een informatiemaatschappij zijn we ons nauwelijks bewust van dingen. In movember wordt dat bewustzijn aangewakkerd doordat mannen hun snor laten staan. Kennelijk werkt het, want de stichting die het heeft bedacht heeft sinds de oprichting al meer dan 174 miljoen dollar binnengehaald.

Nu is het dus stoptober. Ik rook niet, maar zou heel graag willen van wel, zodat ik dat de komende maand lekker zou kunnen blijven doen. Misschien is het mijn licht recalcitrante aard, maar ik krijg altijd schilferjeuk van dit soort initiatieven. Niet zozeer om het initiatief zelf, maar meer om de mensen die eraan meedoen. Al die voorheen onbewuste vrienden van me die ineens zelfvoldaan met een vlassige verzameling haar op hun bovenlip rondlopen. En niemand die ook maar een stuiver doneert.

Maar nu is het dus stoptober. Het is me nog niet helemaal duidelijk middels welke uiterlijke kenmerken we mensen gaan stimuleren te stoppen met roken. Misschien kunnen we ons haar laten groeien in de vorm van een asbak, of kunnen we een pak dragen gemaakt van nicotinepleisters, zodat je alleen maar tegen een roker aan hoeft te lopen om hem te voorzien van een patch. Als je pak op is, ben je naakt en zo creëren we dan meteen awareness voor naakte lichamen, want daar begint het toch allemaal mee. Zo vangen we twee vliegen in één klap en is het ook nog eens een campagne voor efficiëntie.

Stoptober lijkt zich vooralsnog minder op te dringen aan het publiek dan de maand die erop volgt. Tijdens stoptober zullen mensen slechts via social media, tv en radio-reclames worden gemotiveerd door bekende en minder bekende Nederlanders om de sigaret voor eens en voor altijd uit te drukken. Niemand laat iets groeien of staan, maar er wordt gewoon een maand lang via allerlei kanalen tegen je geschreeuwd.

Hart van Nederland volgt gedurende de maand drie mensen die gaan proberen hun ziekelijke gewoonte te beëindigen. De 37-jarige Manuela bijvoorbeeld, die al 21 jaar rookt, maar op 19-jarige leeftijd haar moeder heeft verloren en het daarom nu wel eens tijd acht te stoppen. Dat ze drie kinderen heeft, helpt ook niet mee. Ze gaat dit samen proberen met haar partner Roy, die er dagelijks asfalterende hoeveelheden shag en sigaretten doorheen jaagt.

Ik wens ze veel succes. Echt. Ik hoop dat het ze lukt. Ik hoop dat het heel veel mensen lukt. Ik wens ook al die social media en Gijs Staverman en SBS6 veel succes met de verslaglegging. Het is toch weer een maand werk. Maar wat ik ook heel erg hoop, is dat er niet nog meer maanden worden ingepikt door uitgekookte marketeers. Dat we na movember niet ineens terechtkomen in ‘gaycember’, gevolgd door ‘janukanarie’, ter bewustwording van de schadelijke gevolgen voor de stembanden van het gezang van deze gele huisvriend. Om dan weer terecht te komen in ‘gaybruari’ (dat rijmt nu eenmaal) en de maand ‘baard’, waarin alle mannen (en sommige vrouwen) zich massaal gaan scheren bij wijze van protest tegen de naderende lente. Na ‘slapril’, waarin we op een dieet van groenvoer en zinloos geweld ons vee een maandje ontzien, volgt ‘prei’, tegen alle verwachtingen en animo in een tweede vleesloze maand. ‘Uni’ is de maand van de eenheid en ‘jullie’ die van jullie. In ‘kougustus’ staan we stil bij de tegenvallende zomer, iets waar we dan hopelijk beter op voorbereid zijn. Het zou een hoop teleurstelling kunnen voorkomen.

Ik heb hier geen (negativi)tijd voor

Ik probeer het. Ik probeer het echt. Ik probeer positiever te zijn. Minder negatief. Want dat noemen mensen me weleens, negatief. Pessimistisch. Doemdenker. Zwaarmoedig. Zeikerd. Luie klootzak. Wacht… Dat is iets anders. Het gaat hier om negatief zijn of zaken op een negatieve manier zien. Beren op de weg. Valkuilen in diezelfde weg, met beren erin. Glas half leeg. Of gewoon helemaal leeg. Of erger nog, een kapot glas. Geen glas. Mijn glas is gestolen, iemand heeft er in gepist en het vervolgens kapot gegooid op mijn nieuwe Playstation. Dát is mijn glas. Zo ziet mijn glas er ongeveer uit. Kapot en met pis en gestolen en op mijn Playstation. Niet dat ik een Playstation heb, maar het gaat om het idee. Ik heb overigens wel een Playstation te leen, maar dat is een ander verhaal.

Ik wil me hier richten op de negativiteit. Op mijn negativiteit, die zich als een virus overal verspreidt. Overal waar ik ben. En ik denk altijd nog dat het wel cute is of leuk bedoeld ofzo. Noem mezelf liever ironisch, sarcastisch, cynisch. In die volgorde heb ik ze op school geleerd. Ik koos heel lang de middelste, sarcastisch, maar ben inmiddels wel in de categorie cynisch terechtgekomen, vermoed ik. Maar misschien ben ik dan weer te negatief. Het is zo moeilijk om te herkennen wat wat is en wanneer! Maar ik doe mijn best, echt, heus.

Ik doe mijn best. Maar soms… Soms is het wel echt héél moeilijk om niet negatief te zijn. Om zaken niet als negatief te zien. Om niet te vervallen in cynische observaties. Om mijn kwetsbaarheid niet te hullen in het leveren van onverhulde kritiek op een verschijnsel of een handeling of een mens. De lucht is blauw en mooi, de bomen groen, zelfs in het loslaten van de blaadjes ten teken van de rentree der herfst herken ik zo nu en dan een poëtische schoonheid. En dat terwijl ik zelden gedichten lees! Echt, ik waardeer al die shit, en meer. Maar soms… Soms jonge. Soms!

Soms staat er bijvoorbeeld een jonge man zijn balzak te föhnen. Soms doet hij dat in de kleedkamer van de sportschool, terwijl ik mij daar probeer om te kleden. Of het specifiek de balzak of zijn anus is, kan ik moeilijk beoordelen. Een föhn is geen precisie-instrument en dus zal de hele scrotale regio zich wel schrap zetten in de warme wind. Maar op zo’n moment dus, vind ik het moeilijk om te denken ‘ach, die jongen föhnt z’n balzak, wat poëtisch.’ Dat denk ik dan helemaal niet. Ik denk dan aan mijn kapotte glas met pis en mijn kapotte Playstation met pis en zijn droge, warme balzak en wat ik het toch jammer vind dat ik dit op twee meter afstand moet meemaken.

Misschien geldt ook hier: veel te negatief. Kan. Maar het houdt hier niet op. Als diezelfde jonge man zich, wanneer hij zijn kruis droog genoeg acht, begint te scheren en ter aanvang van dit proces de kraan volledig opendraait zonder daadwerkelijk water te gebruiken, word ik steeds negatiever. Ik weet het! Ik weet! Focus op blaadjes en baby’s en blauwe lucht…

Maar het heeft geen zin. Waterverspilling doet iets met me. Iets negatiefs. Ik kan er niet tegen. Ik vind het zonde. Ik vind het zonde om de kraan open te zetten terwijl ik mijn gezicht insmeer met scheerschuim, zeker wanneer dat met een geriatrisch tempo gebeurt. Ik vind het asociaal en onverantwoord en onduurzaam om gedurende de gehele scheerpartij, die al gauw zo’n zes minuten in beslag neemt, de kraan te laten lopen, terwijl ik het water welgeteld TWEE keer gebruik om mijn mesje schoon te spoelen. Ik vind dat echt heel moeilijk. Helemaal als er ondertussen iemand op twee meter van mij staat die heel graag en heel nodig de kraan wil gebruiken om zich een beetje op te frissen alvorens hij weer op de fiets stapt en thuis gaat douchen (dat was dit keer handiger), de impressie van ik die mijn balzak föhnt nog verwerkend. Dat vind ik echt allemaal ontzettend moeilijk en ontzettend zonde en vervelend en ik zou willen dat die mensen net als mijn hypothetische ik niet zouden bestaan en dat dit soort dingen niet gebeurt en dat ik altijd glimlachend en rozenblaadjes uitscheidend naar poëtisch witte wolkenstrepen in de magisch blauwe lucht zou kunnen staren MAAR DAT KAN IK NIET. Ik kan het niet, want ik ben te negatief. Ik ben te negatief en sommige mensen en de dingen die ze doen zijn gewoon te ergerlijk, te verschrikkelijk, te slecht. En mijn negativiteit en die slechtheid heffen elkaar niet op, zoals in de wiskunde, maar versterken elkaar. Hoewel, het is meer eenrichtingsverkeer. De slechtheid katalyseert mijn negativiteit. En wie zit er uiteindelijk mee? Precies, ik. Niet de balzakföhnende warerverspillerscheerder. Ik. Ik word boos, kijk hem boos aan, word genegeerd, loop boos weg, fiets boos weg, kom boos thuis, zit boos op de bank en ga boos werken.

De lucht is supermooi blauw (soms, vandaag niet bijvoorbeeld. Nee echt! Echt waar! Hij is gewoon niet blauw. Het is bewolkt en je ziet geen blauwe lucht. Dat ligt echt niet aan mijn negativiteit maar aan de meteorologische omstandigheden!), baby’s zijn een wonder (als ze niet alleen maar liggen te krijsen en schijten. Ja kom op, dat doen ze toch? Het is echt niet alleen maar schattig en lief en mooi en zacht en roze. Nee hoor, vraag maar aan mijn zusje. Dat ligt echt niet aan mijn negativiteit!) en september is mijn favoriete maand (nee echt! Wacht… Dat is niet negatief… Oké, ga door). Weet je waarom? Omdat het een soort bonusmaand is. In juli en augustus verwachten mensen te veel. Het is zomer, het moet lekker weer zijn, en als het dat dan is, wat het zelden is, moeten we massaal naar buiten en genieten. Liefst op een terras of in een bootje of op een festival. Iedere zonnestraal is er een te weinig. Maar in september, als we collectief gedesillusioneerd weer richting de herfst kruipen, is elke mooie dag mooi meegenomen. In september hebben we geen verwachtingen meer. September kan alleen maar meevallen. April trouwens ook.

Het is vandaag 1 oktober. Is dat even balen.

Jojo

Op zondag doe ik meestal niet zoveel. Soms, wanneer ik mezelf een kater heb bespaard, ga ik sporten, maar meestal niet. Meestal slaap ik uit, bevind ik me grote gedeelten van de dag op de bank (het is zo’n fijne bank) en denk ik na over bestelbaar eten en bekijkbare films. Zondag is een dag van rust en die zoek ik meestal in het doen van zo weinig mogelijk tot niets.

Toch voel ik op zo’n dag ook de behoefte om naar buiten te gaan, al is het maar voor even. Mezelf even laten opfrissen door de buitenlucht, voor zover die in de stad fris te noemen is. Voor mensen die de stad hebben ingeruild voor een plek in de natuur is die lucht namelijk verre van fris. Ziekmakend zelfs. De kwaliteit van het water, uitlaatgassen en de drukte zien zij als factoren die de gezondheid schaden. Ook het werken in de stad, wat zich voornamelijk afspeelt achter een computer, is ‘slecht’ voor je. Hoewel de langetermijneffecten daarvan nu nog niet te overzien zijn, is er een goeie kans dat we over twintig jaar collectief worden uitgelachen met onze blokoogjes en muisarmen.

Om ook binnen de vervuilde hectiek van de stad in contact met de zuivere natuur te kunnen komen, liep ik tijdens A MAZE | IN HET PARK met een groepje het Florapark in. Een natuurcoach instrueerde ons, na een kort meditatief moment, instinctief een plekje op te zoeken en eventuele vragen die bij ons opkwamen te beantwoorden. Correctie: te ‘onderzoeken’. In coaching en therapie zoek je niet naar oplossingen, maar naar inzichten in de werking van een proces. Om ons daarbij op weg te helpen had hij er ook vast een paar op een blaadje gezet.

Mijn gevoel vertelde me dat ik me om moest draaien. Ik klom over een hek en volgde een pad. Dat bleef ik doen, totdat ik bij een boom kwam. Daar dacht ik te willen zijn, maar mijn instinct leidde me verder, de bosjes in. ‘Ga ik dit echt doen?’ dacht ik heel even. Bij wijze van antwoord stapte ik de begroeiing in. Na twee passen zag ik een condoom liggen. Toen ik mijn blik weer naar voren richtte, liep ik vol in een spinnenweb. Terwijl ik de slierten uit mijn gezicht en van mijn jas veegde, bemerkte ik dat de grond volledig begroeid was met een soort klimop (maar dan niet opklimmend). Tussen de klimop lagen eikels (of iets wat er op leek) en een blikje bier. ‘Hier ben ik dan,’ dacht ik, ‘op het scheidsvlak van stad en natuur.’

Door de begroeiing zag ik aan de ene kant het park in al zijn groenheid en sereniteit, terwijl aan de andere kant, slechts een paar meter van me vandaan, fietsers zich over de bebouwde dijk richting de pont trapten. Zonder het te beseffen, had ik mezelf naar de balans tussen stad en natuur gebracht. De twee zaken liepen op deze plek in elkaar over. Het werd me plotseling duidelijk dat er eigenlijk geen scheiding is. De stad komt voort uit de natuur. Wij hebben haar gebouwd met middelen uit de aarde. Wij komen zelf voort uit die aarde, hoewel we door alle kabels en schermen en modegrillen het gevoel hebben gekregen van niet. Ondanks onze pogingen ‘boven’ de natuur te staan door deze te willen begrijpen en beheersen zijn we niet meer dan uit de hand gelopen apen in een zelfgebouwde kooi van industrie en technologie.

Hoewel… Die industrie en technologie geven ons natuurlijk ook veel vrijheid. En daarin ligt dan ook een paradox. Enerzijds associëren we natuur met vrijheid en puurheid, anderzijds is het ook eenzaam en beperkt. In de dynamiek van de stad trommel je binnen no time een groep geestverwanten op om iets moois te maken, maar zit je voortdurend verstrikt in een web van muren en wegen. Natuur is leven, stad geleefd worden. In de stad hebben we een gevoel van controle, het idee dat ons leven maakbaar is en in de natuur laat je je instinctief leiden door de beweging van de aarde om de zon. Veel eigenschappen van de stad en de natuur staan haaks op elkaar, de respectievelijke (en relatieve) voor- en nadelen ook.

Het moge duidelijk zijn dat er van alles door me heen ging, daar in die bosjes. Het blaadje vroeg me of ik iets uit de reis naar deze plek herkende uit het dagelijks leven. Ja, ik bewandel vaak het geijkte pad, hou van de vertrouwdheid van het oude, maar ik voel ook regelmatig behoefte de spanning van het nieuwe op te zoeken. Soms zit ik te veel vast in het oude en weet ik niet goed los te breken, maar op andere momenten sla ik door in het nieuwe en weet ik geen maat te houden. De verkenning verandert dan in een vlucht waarin ik mezelf niet zelden verlies. De dynamiek van de stad werkt dan als een verslaving die me langzaam opbrandt en doet verlangen naar de reinheid van de natuur. Maar zoals het een verslaving betaamt, kan ik niet te lang zonder en moet ik terug voor een shotje metropool. Met iedere stadse inhalering groeit het verlangen naar een aardse detox en zo jojo ik mezelf door het bestaan.

Deze plek symboliseerde voor mij die neigingen. Zo vond ik in de stad een stukje natuur waar ik wat over mezelf leerde, iets wat op mijn supercomfortabele bank meestal niet gebeurt.

Station

Ben voor het eerst sinds een tijdje weer eens met de trein. Het is vooralsnog geen succes. De tram naar het station probeerde zich met veel moeite door de constipatie aan winkelende toeristen in de Leidsestraat te persen. Het was warm en nat, twee zaken die onder andere omstandigheden best aangenaam kunnen zijn.

Hoe lang ben ik niet op centraal station geweest? De laatste keer had ik nog een jas aan. Het plein voor het station is af. Toch lijkt de betegeling op drijfzand te liggen. De grond golft als de zee bij Byron Bay. Niet dat ik daar ooit ben geweest, maar je hoort weleens wat.

Centraal station is van binnen niet veel veranderd. Nog steeds heb je het claustrofobische gevoel dat iedereen in dit enorme gebouw de linkerhoek in wordt gedrukt. Dat voelt zo, omdat het zo is. Somber, benauwd, etensluchten die om voorrang dringen. Trek had ik al.

Een rondje door de hal (ik heb nog 20 minuten) leert me dat New York Pizza verdreven is door een tweede appie 2 go. Lijkt me overbodig. De Kiosken en Smullers heb ik altijd gemeden als de pest, dus ook nu. Het wordt de Hema, die er kennelijk ook zit. De hotdog + cola voor 3 euro aanbieding is aan mij absoluut besteed.

Met de versnaperingen in de hand begeef ik me naar het perron. Aldaar valt me een aantal zaken op. In de eerste plaats de pislucht. Alles stinkt. Het is sowieso een smerige bedoening. Alles ziet er vies uit. Vuil. Zwartgeblakerd door uitlaatgassen, hoewel er hier toch weinig auto’s rijden. Het is donker. Mensen kijken boos en moe. Dit is het hoofdstation van de grootste stad van Nederland en alles stinkt naar pis en duisternis. ‘Eigenlijk kan dat niet,’ denk ik hardop.

Drie jaar geleden was ik in Londen. Ik kwam met de onderwatertrein aan op St. Pancras, een van de vele stations die Londen rijk is. Het was kort daarvoor voor vele miljoenen verbouwd. Het zag er prachtig uit. Alles glom. Je wilde daar graag zijn. Er arriveren en vertrekken. Van Amsterdam centraal wil je alleen maar weg.

Nog even geduld.

Ik zit inmiddels in de trein. Achter me zit een vrouw. Ze is journaliste. Ze is geïrriteerd, zo laat ze haar mannelijke vertrouweling aan de andere kant van de lijn weten. In haar toon klinkt door dat ze weleens seks hebben gehad. Haar vraag ‘wat doe je vanavond?’ impliceert dat het best voor herhaling vatbaar is. Ze is bezig met een stuk. Het schaven vindt ze mooi, maar mensen die zich niet aan afspraken houden niet. Ik weet al deze dingen, en meer, vanwege de lengte van haar telefoongesprek en het volume waarmee ze het voert.

Over volume gesproken. Rechts van me neemt een hoogblond, lichtblauw skinny jeans dragend, vermoedelijk Osdorpiaans meisje plaats. Ze is eigenlijk al een vrouw, maar bezit die typische meisjesachtigheid (blond van top tot teen, armbandjes, roze All Stars) waardoor vrouwen meisjes blijven. Ze heeft oordopjes in. Al whatsappend luistert ze muziek. Het is trance en het staat hard. In stereo hoor ik nu de klagende, flirtende journaliste en de beats van Hardwell, terwijl mijn gezichtsveld wordt vertroebeld door een klodder meuk aan de buitenkant van het raam. De trein is ook vies. Vroeger was dat niet zo. Of minder. Vroeger was alles schoner. Vroeger hadden mensen nog geen mobiele telefoons. Vroeger stond muziek zacht en plasten mensen gewoon thuis, in een wc, en niet op het station.