(T)rouw

Ja, het was een mooie club. Met mooie feestjes. Je zou ook van de mensen die er kwamen kunnen beweren dat ze mooi waren. Dat ze mooi zijn, maar dat ze dat vooral daar waren. Opgedoft en aangekleed voor het feest. Voor welk feest dan ook. Van dampende techno tot spetterende house, van vooruitstrevende electro tot dijentrillende disco; het was er allemaal. Zij waren er allemaal. Al die mensen die de werkweek van zich af dansten. Collectief, zwetend, joelend, tongend. Nieuwe contacten makend, oude contacten vergetend. Ja, het was een mooie club, in een voormalig krantgebouw. Een plek waar je ook lekker kon eten en waar ook aan andersoortig cultureel ondernemen werd gedaan.

En nu is hij dicht. Niet weg, maar wel dicht. En dat zullen we weten ook. De zwanenzang van Trouw werd uitgerekt over ettelijke maanden. Tijdens die maanden kreeg de club epische proporties. Het was geen uitgaan meer, maar een bedevaartsoord. Het sluiten van de deuren kreeg door alle aandacht in de (sociale) media zowat religieus-filosofische implicaties. Waar moeten al die mensen nu heen? Hoe vindt men, na het sluiten van een hemelse club op aarde, haar gerief in de stad die het minst slaapt van alle steden in Nederland? De Volkskrant wijdde er een 5-pagina’s tellend verhaal aan en op Facebook vindt nu al een paar dagen een groot collectief rouwproces plaats. Foto’s van de laatst gevierde feesten en linkjes naar de laatst gespeelde platen vullen elkaar in rap tempo op. Een meisje had zelfs een bos bloemen bij het Trouwgebouw gelegd nadat de muziek dan toch echt was gestopt.

Het was een mooie club. Maar het was wel gewoon dat: een club. ‘Waar moeten we nu heen?’ vraagt men zich wanhopig af. Kennelijk is er niks anders. Kennelijk was Trouw dé club, de enige club eigenlijk, en is het nu tijd om een nieuwe hobby te vinden. Maar niets is zo leuk als dansen. Lang dansen, tot diep in de nacht, dus heerst er een stemming van rouw. Iemand anders zei: ‘Het voelt een beetje alsof je relatie het uitmaakt’. Het waren voor mij vooral de bloemen waarvan ik een enorme jeukaanval kreeg.

Ja, ik ben ook regelmatig in Trouw geweest. En zoals ik al zei, was het een mooie club, met mooie feestjes en mooie mensen. En soms waren er minder mooie feestjes en minder mooie mensen. Soms was het zinnenprikkelend en zielsverheffend en soms wist de ingehuurde dj niet hoe hij moest mixen, maar wist men bij de kassa’s wel hoe je moest betalen. Soms was het een industriële rechthoek van auditieve erotica, en soms niet meer dan een veel te lange, smalle, hoge sfeer- en geestarme bak beton. Het was vooral een tijdelijke club, die maar vijf jaar heeft bestaan, maar waarvan de verdwijning nu een krater lijkt te slaan in de Nederlandse dansziel.

Ik gebruik zelden spreekwoorden, maar in het land der blinden is eenoog kennelijk dus echt koning. Het was een club. Die is nu dicht. De rest is hype, gecreëerd door een incestueus, Amsterdams dansestablishment dat zich gedraagt als een verzameling groupies.

‘Was jij erbij? Bij het laatste feest? Ik heb gedanst en gezweet en gejoeld en getongd untill the music stopped.’
‘Ik heb zo lang in de rij gestaan dat ik twee keer ongesteld werd.’
‘Ik had een kaartje en werd alsnog geweigerd omdat ik de achternaam van een Duitse dj was vergeten. En weet je wat het grappige was? Hij had helemaal geen achternaam. Hij was niet eens Duits! Haha…’

Straks, als er een nieuwe club is, met nieuwe mooie mensen, denkt niemand meer aan Trouw. Dan is Trouw Club 11, toen ook de vetste, mooiste, coolste, en nu niet meer dan een gesluierde herinnering.

Het was een club. Een mooie club met mooie mensen. Maar mooie clubgangers kunnen zich ook enorm aanstellen. Een beetje relativering kan, te midden van het doorlekkende sentiment, in dit geval geen kwaad.

In kleermakerszit naar de einder turen. Voor mannen

Er wordt weleens gezegd dat we veel moeten. Dat het onderhouden van relaties, werk, vriendschappen, hobby’s, passies, verlangens, best-of-lijstjes, koelkasten, magen en het bewateren van planten, het bekijken van series, het bezoeken van tentoonstellingen en het kopen van cadeautjes (zie onderhouden relaties) een grote tol van ons eist. Dat die tol soms te groot is en dat we hem niet kunnen betalen. Als amateuracrobaten en –clowns jongleren we ons een weg door het bestaan, tot we op een dag een bal laten vallen. Of twee ballen. Of allemaal. Wat merken we dan? Dat we geen Bassie en Adriaan zijn. Dat ons leven geen gedramatiseerd kinderkijkbuisavontuur is, dat we een grens hebben en we die kennelijk hebben overgeschreden.

Stress, burn-out, spanning, rug- en nekklachten, besluiteloosheid, twijfel, mislukte pasta’s; de gevolgen zijn nauwelijks te overzien. De wachtlijsten voor psychiatrische hulp groeien gestaag, daarop hebben de bezuinigingen in de zorg geen enkel effect. We zijn collectief van het padje af en kijken vergeefs op onze smartphone voor aanwijzingen. ‘Welke kant moet ik op? Verdomme Siri, geef antwoord!’

In plaats van op dat ding te kijken, neem ik tegenwoordig steeds vaker een beet uit een echte appel. Ook die heeft geen antwoorden, maar wel een voedende werking. Het is ook goed om dingen te doen. Hoelahoepen bijvoorbeeld, een activiteit waarbij een ritmische, gebalanceerde beweging noodzakelijk is om de zwaartekracht te weerstaan. Volgens gezondheidsnet.nl wordt er tegenwoordig superveel gehoelahoept, omdat het goed is voor de lijn. Het is ook goed voor andere dingen. De website heeft een lijstje gemaakt van de positieve effecten van hoepelen, waaronder versterking van buik-, rug-, been-, en bilspieren, verbetering van de rompstabiliteit en bevordering van de motoriek, doorbloeding en spijsvertering. Kortom, een feest voor lichaam en geest en eigenlijk zou iedereen het moeten doen.

Toch is het meer een vrouwending. Het artikel is door een vrouw geschreven en ook tijdens Festifall van A MAZE was het hoepelen voornamelijk een vrouwenaangelegenheid. De verhouding lag zo rond 8:2, in het voordeel van de vrouwen. Dat gold eigenlijk voor alle workshops die werden gegeven. Zowel de mindfulness- als yogasessies werden bijna geheel bemand door vrouwen en ook in de timemanagement-, vision boards-, Aim at Art- en fiosofieworkshops was het oestrogeenhormoon zwaar dominant.

Zijn mannen meer in balans dan vrouwen? Hebben ‘wij’ minder handvatten en hoepels nodig om ons te redden in deze highspeed draaimolen genaamd LEVEN 3.0? Of is bij ‘ons’ de twijfel net zo hevig, maar durven we deze niet uit te spreken omdat dat niet past in het beeld van wat een man zou moeten zijn, alle emancipatie ten spijt? Reflectie is ook eng. Het laat je kanten van jezelf zien die je meestal niet ziet en niet zelden liever ook niet zou willen zien.

In een poging tot een man-vrouwbalans te komen, stel ik daarom voor dat we het allemaal wat minder eng maken. Dus geen workshops waarbij je in kleermakerszit naar een punt in de horizon staart totdat je ego de omvang van een rozijn heeft, maar een sessie ‘BIER DRINKEN’, waarbij een hele groep mannen in een ruimte plaatsneemt om daar vervolgens onder begeleiding van een barfilosoof glazen te klinken en te legen. Of een sessie ‘Waarom ben ik toch zo’n baas en hoe chill is dat voor mij?’ die mannen meer inzicht geeft in de mechanismen achter hun heersende ‘zijn’ gevolgd door ‘Voetbal kijken en dingen schreeuwen’, een workshop die overigens prima gecombineerd kan worden met ‘BIER DRINKEN’. Ik vermoed dat het na deze vormen van reflectie nog slechts een kleine stap zal zijn om de heren te laten hoelahoepen, iets waarbij ‘ze’ dan massaal zullen worden afgetroefd door de vrouwen. Dit brengt hun ego weer in balans en doet ze beseffen dat het wellicht zo gek nog niet is, in kleermakerszit naar de einder turen.

Ik merk dat ik mezelf enthousiast heb gemaakt. Waar kan ik me inschrijven?

Heronbekend

Als je de man zo zag, leek er niet veel met hem aan de hand. Hij zat daar gewoon, z’n best te doen, zich voor te bereiden op de volgende oefening, zoals alle andere mannen in de zaal. Maar zodra hij zich enigszins inspande, veranderde zijn gezicht. Het schoot volledig in de plooi of in andere plooien dan waarin het zich reeds bevond. Want een geplooid gezicht was het sowieso, inspanning of niet.

Als de man opstond, trokken zijn mondspieren omlaag. Zodra hij bukte om twee gewichten te pakken keek hij scheel en wanneer hij op het bankje ging liggen voor de borstoefeningen verscheen er een soort manische lach op zijn gezicht. Hij was in ieder moment steeds compleet anders. Hij was bijna onnavolgbaar, deze man. Puur door hem constant te bekijken wist je dat hij het was. Ook aan zijn kleding en postuur kon je hem herkennen, maar gezichtsmatig was hij een kameleon. Een man met een gezicht voor elke situatie.

Mijn fascinatie voor deze man was zo groot dat ik hem na het sporten vroeg of hij iets met me wilde drinken. Zoiets doe ik nooit, ook niet bij mooie vrouwen of beroemdheden. Juist dan niet, denk ik. Hem vroeg ik het wel en hij zei ja. Om misverstanden te voorkomen besloot ik mijn sessie vroegtijdig af te kappen zodat ik niet met hem onder de douche zou staan. Hij ging nog even door, dus zou ik hem zien in de bar om de hoek. Ook een plek waar ik nooit kom, maar daarom wel passend bij de situatie.

Een klein half uur later zaten we aan een tafeltje bij het raam. Hij met een fruitshake en ik met bier. Ik weet dat dat eigenlijk niet slim is na het sporten, maar ik had er zin in. In sporten niet en dat had ik ook gedaan. Het was bovendien witbier, met citroen.

Wanneer de man dronk leek zijn hoofd op dat van een vleermuis. Wanneer hij niet dronk zag hij eruit als een 18e eeuwse Nepalese monnik. Ik zat daar met een man die voortdurend een totaal ander aura had. Niet door een verandering in zijn gemoed, maar door fysieke veranderingen in zijn gezicht die hem voortdurend tot een vreemdeling maakten. Net als ik dacht een beetje gewend te zijn geraakt aan zijn verschijning had ik te maken met een nieuw persoon. ‘Gaat dat de hele dag zo?’ dacht ik. ‘Past een mens zich continu aan aan alle mensen en dingen die hij voorbij ziet komen?’ Ja, natuurlijk pas je je wel aan, aan het verkeer en de werkplek enzo, maar zou elk ander gezicht dat je ziet onbewust enorme impact op je maken? Zoveel verschillende versies zien van jezelf, een mens, dat moet toch verwarren? Het lijkt me een energieslurpend proces, maar ik vrees dat dat al zo lang gaande is dat de meeste mensen erdoor en –voor zijn afgestompt. Hypergevoelige mensen alleen misschien niet. Mensen met psychische klachten; angsten; paranoia; burn-out. Het is voor sommigen gewoon te veel, al die variaties op zichzelf. Voor mij op dit moment ook.

Het was onder de omstandigheden onmogelijk om over koetjes en kalfjes te praten, dus vroeg ik de man recht op de man af wat er aan de hand was met zijn gezicht. De man keek me in eerste instantie vragend aan, een beetje als een kip, en nam nog een vleermuizenslok van zijn shake. Hij zei niets en maakte de stilte onmiddellijk pijnlijk. Er was geen buffer. Het was allemaal al veel te zot voor enige speling. Ik begon te draaien op mijn stoel en vroeg nog eens, en concreter: ‘Begrijp me niet verkeerd, ik wil u niet beledigen. Maar uw gezicht verandert steeds.’

Nu keek de man niet vragend als een kip, maar verontwaardigd als Mario Balotelli. Echt, hij was daar op dat moment Mario Balotelli. Afgezien van zijn huidskleur veranderde zijn gezicht in dat van de spits van Liverpool, het vermeende supertalent wiens voetballuiheid een grootse carrière in de weg zit (hoewel ik niet geloof dat hij zo goed is).

Mijn fascinatie begon om te slaan in angst. Ik zat tegenover een witte Balotelli met een fruitshake. Ik probeerde een slok van mijn bier te nemen, maar kreeg het niet weg. Ik keek om me heen om te zien of iemand anders het zag, maar de drie mensen in het café waren verzonken in respectievelijk een krant en een fluistergesprek. Ik keek Mario weer aan, maar hij was alweer weg. Tegenover me zat nu een kangoeroe/sprinkhaan-mix met zijn armen over elkaar. Ik nam toch maar een slokje bier. Trillend. Ook de zweetdruppels kon ik niet langer verhullen.

‘Luister, ik weet niet zo goed wat er allemaal aan de hand is, maar het lijkt me dat je een probleem hebt.’

Het hybridedier had gesproken, voor het eerst sinds we in het café zaten. Op mijn vraag of hij wat wilde drinken had hij geknikt met een gezicht als een volle maan en een ‘jahoorprima’ gemompeld.

‘Een probleem?’ vroeg ik. ‘Nee hoor, ik zoek geen problemen.’
‘Kun je me dan vertellen wat er aan de hand is?’ vroeg hij terug.
‘Nou, en nogmaals, dit moet u niet verkeerd opvatten…’
‘Zeg maar ‘je’ hoor,’ onderbrak hij me.
‘O, je. Ja, nee je moet het dus niet verkeerd opvatten. Maar ik zag je zo sporten, eerder, en toen viel het me op dat je er steeds anders uitzag. Het klinkt misschien heel gek, maar je zag er steeds heel anders uit. Meer anders dan andere mensen, zeg maar.’

De man legde zijn armen op tafel en schoof zijn stoel een stukje naar voren. Zijn gezicht leek nu op een wiel. Of liever, een rad, zoals van het Rad van Fortuin, die spelshow met Hans van der Togt en zijn assistent Leontien (toen nog) Ruijters. Een rad dat, als je er aan draaide, een hard tikkend geluid maakte door de wijzer die langs de prijsvakken tikte. Daar leek zijn gezicht op. De verleiding was groot om er niet een hengst aan te geven, maar ondanks de verwarring over de situatie besefte ik nog steeds wel degelijk met een mens te maken te hebben. Dit besef werd mede gecreëerd door het feit dat hij sprak.

‘Ik weet niet zo goed wat je wil horen, maar ja, mijn gezicht zal er zo nu en dan best anders uitzien. Doet het dat niet bij iedereen?’
‘Ja, daar heeft u een punt…’
‘Je.’
‘Sorry, ja, daar heb je een punt. Maar bij u, bij jou, is het erger. Heftiger. Extremer. Uw gezicht wordt steeds echt totaal anders.’

Het rad bleef me stil aankijken. ‘Nogmaals, vat het niet verkeerd op,’ probeerde ik vooral mezelf gerust te stellen.

De man schoof weer naar achteren en sloot zijn armen over elkaar. Hij zuchtte flink, waarbij zijn gezicht letterlijk een leeglopende ballon werd, en schraapte zijn keel. Na deze handeling keek hij me geruststellend aan, als een rijpe grapefruit.

‘Hoeveel van die dingen heb je al op?’ knikte hij naar mijn bier.
‘Dit is mijn eerste,’ schudde ik ontkennend mijn hoofd.
‘Ooooo…’ zei hij, met een hoofd als een O. ‘Je bent van de rokerijen. Vind je dat lekker? Een stickie na het sporten?’

Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst het woord ‘stickie’ had gehoord. Zo noemde men het vroeger, dat wist ik wel. Mijn vader had het er weleens over, wanneer hij viste naar wat ik allemaal wel niet uitspookte na en tijdens school. Meestal was ik te stoned om echt naar hem te luisteren, maar nu niet. Ik blowde eigenlijk nooit meer. Ja, heel soms, met een paar vrienden die daar in zijn blijven hangen. Ten bate van het levellen van de conversatie wil ik dan nog weleens meepaffen. Maar stickie?

‘Nee, ik blow niet. Tenminste, soms wel, maar nu niet.’

De man schoof weer naar voren en legde zijn armen op tafel. Er verschenen diepe wallen onder zijn ogen en zijn voorhoofd nam een lange, bolle vorm aan.

‘Dan weet ik het ook niet,’ zei hij gelaten. Hij nam nog een slok en keek daarbij uit het raam.

Hij wist het niet. Ik ook niet. Wat moest ik doen? Verder vragen? Foto’s van hem maken en die aan hem laten zien? Hem er op wat voor manier dan ook van zien te overtuigen dat zijn gezicht een soort menselijke lavalamp was? Maar dan met concretere vormen? Nee, ik wist het ook niet meer. En dus was het stil, totdat de man weer sprak.

‘Ik ga zo, als je het niet erg vindt.’
Ik keek de man niet aan. Ik wilde niet weten wie of wat dit tegen me zei.
‘Sorry,’ mompelde ik.
‘Sorry?’ vroeg hij.
‘Ja, sorry hiervoor. Dat ik u lastig heb gevallen. Je.’

De man stond op. Hij gooide een 5-eurobiljet op tafel en trok zijn jas aan. Terwijl hij het deed, keek ik hem aan. Hij had een snavel. Hij stond daar verdomme met een snavel zo groot als een banaan zijn jas aan te trekken. De rest van zijn gezicht leek om de snavel heen te smelten. Ik schudde mijn hoofd.

‘Wat?’ vroeg hij.
‘Ehh… hier. Ik betaal.’ Ik pakte het geld en reikte het hem aan.
‘Die is voor jou. Drink er nog maar een paar biertjes van. Je zult ze nodig hebben.’ De man gaf me een knipoog, klapperde zijn snavel een paar keer op elkaar en draaide zich om. Ik kon hem door de ramen buiten nog een stukje volgen en zag dat zijn snavel weer was verdwenen. Er zat nu een neus, een gewone neus, zonder opvallende kenmerken.

Ik wist het niet meer. Ik voelde me verslagen en dronk mijn biertje op. Het zweten was gestopt. Ik moest plassen. Ik stond op en liep naar de wc. De urinoirs roken alsof ze er nog niet klaar voor waren. Pas tegen het weekend, wanneer het café genoeg was opgewarmd door bulderende stemmen en hunkerende lijven, was het in zijn element. Pas dan, grote hoeveelheden urine verwerkend, kwam het tot leven. Nu was het een schrale, doodse bedoening. Zo rook het ook.

Na het plassen waste ik mijn handen. Dat doe ik altijd. Er was nu wel een verschil, want toen ik in de spiegel keek, zag ik niet mezelf. Het aangezicht van een wat bolle, grijzende versie van Christian Bale keek me indringend aan. Ik wist niet wat te doen. Ik wreef in mijn ogen, dronk wat water, gooide het in mijn gezicht, wreef nog eens en keek toen weer. Bale was weg. Wat overbleef was mijn gezicht, maar slechts vaag herkenbaar, gehuld in een lichtgele nevel. Ik voelde een golf van paniek opkomen, daar in het slecht verlichte, doodse toilet. Ik besloot de ruimte te verlaten en liep terug naar mijn tafel. Daar zag alles er hetzelfde uit. Ik pakte de vijf euro van de man en bestelde twee biertjes. Ik dronk ze op en ging weer naar het toilet. Enerzijds omdat ik weer moest plassen, anderzijds omdat ik wilde zien hoe ik er nu uitzag. ‘Je zult ze nodig hebben,’ echode zijn stem in mijn hoofd.

Ze hadden niets veranderd aan de situatie. Nog steeds zag ik er niet uit als mezelf. Deze man, die ik in de spiegel aankeek, had ik nog nooit gezien. Dat hij zijn mond opende op het moment dat ik het deed, of de spiegel aanraakte op het moment dat ik er mijn vinger oplegde, was toeval. Een unieke samenloop van omstandigheden. Dit was niet ik. Maar ik wist het niet meer. Ik wist nog maar heel weinig. Om bevestiging te krijgen van mijn mutatie leek het goed om naar huis te gaan. Mijn vriendin zou me zonder enige twijfel kunnen herkennen als ik mezelf was en me niet herkennen als ik mezelf niet was. Haar herkenning of ontkenning zou bevestigen wie ik wel of niet was en dan zou ik het weten. Wat ik vervolgens met die wetenschap aan zou moeten, na deze volslagen belachelijke middag, viel dan pas te bezien.

Het huis was leeg. Ik nam plaats op de bank en zou daar blijven zitten, in bewegingsloze stilte, totdat mijn vriendin thuiskwam. Toen dat eenmaal gebeurde, liep ze naar me toe en gaf ze mee een zoen alsof er niets aan de hand was. Mijn statische houding deed haar vragen of alles oké was. ‘Ja hoor,’ antwoordde ik met een zucht. ‘Nu wel.’

Het was gewoon het gesprek geweest. Het contact met die man had me verward. Hij had extreem soepele gezichtsspieren en deed daar dingen mee. Verwarrende dingen. Ik had het overdreven in mijn hoofd. Het was niet zo extreem. Misschien had ik wel te hard gesport, te weinig gedronken, zoiets. Dat hoor je weleens, dat mensen dan gaan hallucineren. Het bier zal ook niet geholpen hebben. Nee, dat was het gewoon. Het was de uitputting, -droging en alcohol. Een slechte combinatie! Voortaan ga ik ook aan de fruitshake, dacht ik.

Mijn vriendin kookte die avond. Het was een ovenkip met aardappeltjes en witlof. Heerlijk. Zij kan dat, koken. Ik ook wel, maar minder uitgebreid en verfijnd. Na het eten keken we een serie af – wat altijd een fijn gevoel is, ook al is het soms moeilijk afscheid nemen van de karakters; vooral bij het langdurig volgen van een serie bouw je immers een band met ze op – hadden we seks op de bank en gingen we naar bed. Voor het slapen gaan, liep ik nog even de badkamer in voor het stoken van mijn tanden en het vullen van mijn glas. Tot mijn godsgruwelijke verbazing zag ik, toen ik in de spiegel keek, een hyena-achtige, schuimbekkende kop. ‘Een fucking hyena,’ sprak de hyena in de spiegel. Het tanden stoken kreeg in een klap een heel andere dimensie.

Ik liep terug de slaapkamer in. Mijn vriendin was al bezig de slaap te vatten.
‘Schat,’ zei ik. ‘Kijk eens naar me.’
‘Hmm?’ kreunde ze van onder de dekens.
‘Kijk me eens aan.’
Ze draaide zich langzaam om.
‘Wat is er?’
‘Dat is de vraag. Wat er is. Is er iets?’
‘Vraag je dat nu aan mij?’ zei ze met toegeknepen ogen.
‘Is er iets met mij? Is er iets anders?’
‘Los van het feit dat je dit nu aan me vraagt, niks bijzonders.’
‘O,’ zei ik bijna teleurgesteld.
‘Mag ik nu weer gaan slapen?’
‘Uhu.’

Ik ging naast haar liggen en deed het licht uit. Ik was te moe. Slechts de herkenning door mijn vriendin deed me nog beseffen wie ik was. Wat restte, waren vragen waarop ik het antwoord nu niet zou krijgen.

De volgende ochtend ging ik naar mijn werk. Mijn gezicht had nu de vorm van een eekhoornstaart, of zo’n stoffer waarmee je goed de boeken kunt schoonmaken op de bovenste plank van de boekenkast. Tijdens het fietsen keek ik iedereen aan om te zien of ze naar me keken. En ja, soms keken mensen naar me. Er waren een paar meisjes, een paar jongens, wat brakke toeristen; ze keken me allemaal voor een kortere of langere periode aan, maar ik wist niet of ze dat deden omdat ze me zo knap vonden of omdat ze nog nooit een fietsende eekhoornstaart hadden gezien. Ik wist het niet, nog steeds niet. Maar misschien waren deze mensen ook geen goede test, ze hadden me immers nog nooit gezien. Hoe moesten zij weten of ik er nu anders uitzag dan normaal? Maar mijn vriendin wist dat natuurlijk wel en haar viel ook niets op. ‘Maakt liefde dan echt blind?’ dacht ik. Even zwijmelde ik weg bij de gedachte, want het betekende dat ze na al die jaren nog steeds van me hield, maar het gaf me geen enkele garantie of geruststelling dat ik er normaal uitzag. Normaal zoals eerst. Zoals mezelf.

De echte test zou komen op mijn werk. Hoewel mijn collega’s best gevoelens van affectie voor me koesterden, vermoedde ik dat die collegialiteit ze niet zou verblinden voor de bizarre vormen van mijn gelaat. Bij binnenkomst zag ik in de reflectie van de schuifdeuren dat mijn gezicht de vorm had aangenomen van een kistje wijn. Niet een fles, maar een kistje, met flessen erin. Als een dronkenman met een houten kop liep ik het kantoor binnen. De receptioniste groette me vriendelijk, hoewel zij nog nooit had opgekeken van haar telefoon en me dus niet kon zien. Bij het kopieerapparaat stond Freek. Freek keek wel op en begon breed naar me te grijnzen. Ik hield mijn pas in en keek afwachtend terug. Zou hij het zien? Zou hij met zijn hand naar mijn rechteroog reiken en een flesje opentrekken? Zijn mond opende en hij produceerde een overenthousiast ‘Goedemorgen!’. Hij pakte zijn kopietjes uit de machine, gaf er een tikje tegen, sloeg me op de schouder en passeerde me met een zangerig ‘De week is weer door midden!’.

Niemand op het kantoor zag wat. Ja, ze zagen mij, zoals ze mij kenden. Ook toen mijn gezicht de vorm van achtereenvolgens een eikenblad, een halve fietspomp, twee donuts en een jonge versie van Al Pacino aannam, zagen ze het niet. Dat ze het wel zagen en niet zeiden, leek me hoogst onwaarschijnlijk. Niemand zag het, behalve ik.

En zo bleef het. In de maanden die volgden, deed ik al de dingen die ik altijd deed, zonder dat iemand iets over de vorm van mijn gezicht zei, afgezien van ‘hé, je bent naar de kapper geweest,’ en ‘je ziet een beetje pips.’ Ik zag altijd pips en ging iedere zes weken naar de kapper.

Ik leidde mijn leven zoals ik dat daarvoor had gedaan, met het verschil dat ik mezelf niet meer herkende. Eerst noteerde ik de soorten vormen die mijn gezicht in die tijd had aangenomen in een schriftje. Door de hoge frequentie waarmee mijn gezicht transformeerde, hield ik het op een gegeven moment niet meer bij. Toen mijn vriendin op een dag vroeg waarom ik met een schrift vol willekeurige woorden onder mijn kussen sliep, besloot ik het schriftje maar weg te gooien. Het maakte toch niet uit. Dit was mijn vloek en dat zou ik moeten accepteren.

Om niet gek te worden keek ik maar niet meer in spiegels of reflecterende ramen. Bij het betreden van een draaideur wendde ik steevast mijn blik tot de grond. Ik zag mezelf nooit meer en had daarmee mijn transformaties kunnen ontkennen. Ik vergat hoe ik eruitzag en hoe ik eruit had gezien. Mijn bestaan werd slechts nog bevestigd door de herkenning door anderen. Mijn zijn vertrouwde volledig op hun blik. Totdat er op een dag een jonge man verbouwereerd naar me toe kwam in de sportschool, met de vraag of ik wat met hem wilde drinken.

In gesprek met de NOS (en Sander, Matej, Jo Jo en Pascal)

NOS ☑
Een patatje eten in Napels? Het klinkt misschien wat gek, maar in het land van pizza en pasta is Hollandse patat in korte tijd erg populair geworden. In nog geen jaar tijd openden in Napels bijna dertig patatzaken.
Correspondent Rop Zoutberg sprak met de man die de eerste zaak oprichtte.

Remco de Ridder: Hollandse patat? Volgens mij is er weinig Hollands aan.

NOS: De man die de patat naar Napels bracht, heeft zijn idee in Amsterdam opgedaan en de frituurbakken komen ook uit Nederland 😉

Sander Verlaan: Wie is de fabrikant van de frituurbakken?

NOS: Heb je het artikel gelezen, Sander? Wij melden alleen de plaatsnaam, niet de fabrieksnaam.

Matej Chvalkovsky: NOS, dus als en Fin naar Nederland komt, en hier shoarma eet, en vervolgens paar tenten in Helsinki opent, is dat dan ook meteen een Nederlandse culineriteit?

Sander Verlaan: Heb het artikel gelezen, was alleen op zoek naar de naam.

Remco de Ridder: Even iets anders NOS, hoe krijg ik zo’n blauw vinkje naast mijn naam?

Pascal Geleijnse: Remco de Ridder, dat betekent dat de pagina geverfieerd is als ‘echt’. Dit wil dus zeggen dat dit de echte NOS is en niet een namaak

Remco de Ridder: Dank je wel Pascal. Hoe krijg ik dat? Ik ben namelijk ook ‘echt’.

Pascal Geleijnse: Dat gebeurt automatisch geloof ik

Jo Jo: Remco; whahahahaha

Remco de Ridder: Maar als het automatisch gebeurt, betekent dat dan dat ik toch niet ‘echt’ ben?

Pascal Geleijnse: Gebeurt alleen bij pagina’s en niet bij persoonlijke fb’s denk ik

Remco de Ridder: O, dan zal ik voor de zekerheid nog even bij mijn moeder checken. Desalniettemin bedankt voor al je hulp.

Kees II

Er staan twee oude, kleine mannetjes onder de douche. Ze zijn zo oud dat ze geen kont meer hebben. Beiden hebben een spits gezicht, met ogen die verraden dat ze niets aan scherpte hebben ingeboet.

Kees komt de kleedkamer binnen. Eén van de mannetjes stopt met douchen en droogt zich af. Ze groeten elkaar. ‘Ben je bijna klaar?’ roept Kees naar de ander. ‘Dan kan je me rug nog even inzepen!’

Kees buldert van het lachen. Hoewel, hij heeft inmiddels ook een leeftijd waarop de longinhoud iets als ‘bulderen’ niet meer toestaat. Maar hij lacht wel. En hard ook.

Het mannetje verlaat de douche, pakt zijn handdoek en snelt naar de andere kant van de kleedkamer, zonder echt te antwoorden. Tussen het achtergebleven, zich afdrogende mannetje en Kees ontstaat een gesprek.

‘Je bent inmiddels een soort ere-homo,’ zegt het mannetje.
‘Ja, maar hij duikt meteen weg als ik eraan kom!’ antwoordt Kees.
‘Vind je het gek met zulke opmerkingen?’

Kees mompelt iets over een grapje en fluit één van de kortste liedjes ooit.

‘Die familie van Els heeft ook geen humor,’ zegt Kees dan.
‘O nee? En Els zelf?’ vraagt het kleine, oude homootje.
‘Jaaahh die wel. Die wel. Neeeejj, die wel. Jaaahhh, Els heeft humor hoor. Maar haar familie niet. Neeeejj, met Els kan je wel lachen.’

‘Gaat wel goed zo toch? Tussen jullie.’
‘Jaaaahhh gaat goed. Gaat goed. Is echt een topwijf.’
‘Dus het bevalt je wel, zo’n latrelatie?’
‘Jaaahh zeker. Zeker. Nee we hebben het hartstikke leuk hoor. Echt. Maar als ik dan twee dagen bij haar ben geweest wil ik weer lekker terug naar de Jordaan!’

Ze lachen.

‘Nou, dat is goed toch? Toch fijn dat je iemand hebt die voor je zorgt?’
‘Jaaahh, zeker. Dat is zeker fijn. Het is echt een topwijf.’

‘Enne wanneer ga je nou weg? Volgend jaar?’ vraagt Kees het mannetje, dat kennelijk weggaat.
‘December.’
‘Ooohh december. December. Ooohh… Jaja, en gaan jullie dan weer zo ver?’
‘We gaan naar Spanje.’
‘Oooohh dat valt wel mee. Dat valt wel mee. Je wil ook niet zo ver meer? Jullie gingen toch altijd zo ver?’
‘En daarna gaan we nog naar Singapore en Canada.’
‘O ja, Canada. Canada.’
‘En Nieuw-Zeeland.’
‘Oké, o ja.’

Het gesprek valt stil. Kees is inmiddels naakt. Het kleine, oude, kontloze mannetje niet meer. Het andere kontloze mannetje is fanatiek zijn haar aan het kammen. Aan de andere kant van de kleedkamer, waar Kees hem niet ziet.

Zuurkoolpizza

Het eerste wat opviel toen ik de zuurkoolpizza van Domino’s afhaalde, was dat ik er geen zin in had. Normaal gesproken heb ik namelijk wel zin in pizza. Ik ben er dol op. Maar dit keer niet. Dit keer was de keuze voor pizza niet ingegeven door een onweerstaanbaar (brak) verlangen, maar door een onhandige post op Facebook, waarin ik enerzijds mijn ongeloof over het bestaan van de pizza wilde uiten en anderzijds schreeuwde dat ik hem ging opeten. Om iets te bewijzen ofzo. Wat weet ik niet precies. Dat het ding goor zou zijn, iets wat ogenschijnlijk totaal geen bewijs nodig had.

Domino'sToen ik na een paar dagen de daad nog steeds niet bij het woord had gevoegd begonnen enkele volgelingen zich te roeren. Zij immers, waren net als ik benieuwd naar de smaak van de introducé, maar hadden zelf noch de ballen, noch het gebrek aan respect voor eigen lichaam om het ding te bestellen. Zelfs op mijn oproep het proces samen te doorlopen werd niet gereageerd en dus stond ik er alleen voor.

Ik besloot de pizza af te halen. Mijn vriendin ging een biologische bloemkool kopen voor een Ottolenghi-taart en voor de balans in het universum leek het me goed als we onze respectievelijke etenswaar in één sessie zouden aanschaffen. Op weg naar de supermarkt bestelde ik de pizza, zodat we deze op de terugweg konden ophalen. Het bereiden van een zuurkoolpizza duurt kennelijk even lang als het kopen van een bloemkool. De fysieke en emotionele gevolgen zijn echter significant anders.

Een belangrijk gegeven, dat ik tot nu toe nog niet heb vermeld, is dat Domino’s naast de zuurkoolpizza ook een bodemupgrade heeft bedacht. De toevoeging ‘upgrade’ is in deze bijzonder relatief. Het gaat namelijk om een hotdog in de rand van de pizza. De klant heeft hierbij keuze uit een gewone hotdog crust, een hotdog crust met barbecue saus of een hotdog crust met mosterd. Omdat de pizza zelf al bedekt is met een ‘swirl’ van barbecuesaus, besloot ik de hotdog crust sausloos te bestellen. Want dát ik de hotdog crust zou bestellen stond al vast op het moment dat een krankzinnige productontwikkelaar het ding bedacht.

Ik voelde wel schaamte. Het scheelde dat de rest van de klandizie in het filiaal niet-Nederlands sprekend was, maar de lichtelijk verbouwereerde blikken van het Domino’s personeel toen ik de bestelling plaatste, gaven me een ongemakkelijk gevoel. ‘Iemand bestelt het echt…’ leken ze uit te drukken. ‘Hij gaat echt die zuurkoolpizza eten. Mét die worst in de korst.’ Een van de meisjes trok zelfs een beetje een vies gezicht. Het voelde alsof ik bij een psycholoog zat die zelf moest janken van mijn verhaal.

Goed, ik hoefde gelukkig niet te zien hoe het ding gemaakt zou worden, want er moest een bloemkool gehaald. Toen we terug naar huis liepen – mijn vriendin met bloemkool, ik met dampende fastfood apocalyps – zakte de moed me steeds verder in de schoenen. Hij bivakkeerde inmiddels aan de zool, zich vastklampend aan mijn rubberen ziel. Het enige wat me gaande hield was de belofte. En de vier biertjes in mijn mik.

IMG_7129
De pizza in kwestie

Thuis was het besef van wat me te wachten stond vervolledigd. Wat ik aantrof toen ik de pizzadoos opende, valt slechts te omschrijven als ‘een gedrocht’. De dikte van de rand, oftewel ‘crust’, ten opzichte van de rest van de pizza was net zo buitenproportioneel als het succes van [enter Top 40 artiest] ten opzichte van de stuitende banaliteit van zijn/haar muziek. Binnen de hotdogomheining trof ik de beloofde, doch karige verzameling créme fraîche, spinazie, kaas, pepperoni, bacon, gehakt, rode ui en, uiteraard, zuurkool aan. Dat gedeelte van de pizza, waar ik als eerste mijn tanden in zette,IMG_7131 was niet noemenswaardig vies of lekker. Het was gewoon een typisch kleffe, degelijke (als in: van heel veel deeg) pizza van Domino’s, met her en der de vage notie van smaak.

Bij elke hap die ik nam, besefte ik dat ik een hap minder hoefde te nemen, maar ook dat ik steeds dichter bij de rand kwam. ‘Denk worstenbroodje,’ dacht ik hardop. Een worstenbroodje, of hotdogbroodje, is vaak ook gewoon wat deeg met een hotdog erin. Ook geen bastion van ‘goed eten’, maar best te doen.

Nu wil ik jullie ramptoeristen niet teleurstellen, maar ook deze hotdog pizzarand was ‘best te doen’.  Het was niet vies, zeker niet lekker, maar best te doen. Wat ik vooral ervoer, kauwend en proevend, was verwarring. Na die paar happen pepperoni en kaas enzo klopte het gewoon niet om hotdog te eten. Na enkele combinatiehappen van pizza met topping en hotdogrand was ik al helemaal ontdaan. ‘Dit hoort niet,’ dacht ik. ‘Dit zou niet moeten bestaan’.

En dat was eigenlijk de conclusie: ‘Dit zou niet moeten bestaan’. Het is niet oké. Dat dit bestaat, betekent dat we te ver zijn doorgeschoten. We weten het van gekheid niet meer. Of juist wel. We weten te veel. Alles kan, dus waarom niet alles doen? Nee, sommige dingen moeten we niet doen. We moeten geen pizza’s met hotdogs mengen, net zoals we ook geen haring met slagroom moeten eten, oranje shirts met rode broeken (überhaupt geen rode broeken) moeten dragen of honden met pinguïns moeten laten paren. Dat is vanuit existentieel, ethisch en esthetisch oogpunt beter van niet.

quvGHGa
Hond + pinguïn hybride, oftewel ‘colddog’

Na de pizza – die ik overigens volledig heb opgegeten – nam ik plaats op de bank. Ik wilde geen bier meer. Dat ging niet. Mijn vriendinnetje had ondertussen huppelend en gezondheidsbellen blazend een bloemkooltaart gebakken. ‘Wil je een stukje?’ vroeg ze glimlachend aan me. ‘Nee, dank je. Ik ben misselijk,’ bromde ik, zo stil mogelijk zittend.

Na de taart, waarvan ze een bescheiden punt had gegeten, danste ze naar buiten, op weg naar een vriendinnetje met wie ze leuke dingen ging doen. Het was immers vrijdagavond. Ik graaide vanuit mijn onvrijwillige boeddhahouding om me heen en vond een Playstation controller. Morgen was er weer een dag, hoopte ik.

Geen mening

‘Ik moet echt weer wat schrijven,’ dacht ik toen ik wakker werd. Goed, dan gaan we er voor zitten. Waarover zal ik schrijven? Heb ik nog ergens een mening over? Vast wel. Maar maakt die mening ook iets uit? Geen idee. Is die mening het waard om op te schrijven en de wereld in te gooien? Dat weet ik al helemaal niet.

Er zijn best veel dingen waar ik een mening over heb. Zo vind ik het heel erg stom dat de straat waaraan ik woon vier dagen lang afgezet is geweest omdat er een film werd geschoten. Ik vind het stom dat de filmproductiemaatschappij ons middels een briefje had laten weten dat ze hier gingen filmen en dat ze ALLE (letterlijk ‘alle’) parkeerplekken in beslag zouden nemen met hun obese busjes. Ze boden ons wel de mogelijkheid aan om in een nabije (geen idee welke) parkeergarage te parkeren op hun kosten, maar dat voelde als een hoop gedoe.

Wat ik echt ronduit asociaal vind, is dat ze nalieten om ons te vertellen dat de opnames in het huis van onze onderbuurvrouw (oftewel, onder onze vloer) zouden plaatsvinden. Dit betekende dat er 24 uur per dag een stadionlicht op ons raam gericht stond (eigenlijk haar raam, maar die lichten nemen nogal wat gevel mee in hun lichtstream) en het voortdurend klonk alsof er beneden werd ingebroken.

Mijn mening over dit alles was niet heel erg genuanceerd of nauwkeurig beargumenteerd. Ik vond het gewoon stom, vervelend en irritant. Misschien zijn dat meer emoties dan een mening. Maakt me niet uit, het is iets wat ik op kan schrijven.

Ik zou ook kunnen schrijven over Zwarte Piet, maar dat doe ik niet. Nee, soms moet je weten wanneer je je afzijdig moet houden. Dit is zo’n moment. Deze discussie is er een die ik met alle liefde omzeil. Er valt namelijk geen enkele eer aan te behalen. De verdeelde kampen staan loodrecht tegenover elkaar. Wat ik fascinerend vind, is niet eens zozeer het onderwerp van debat, maar wat het losmaakt bij mensen, de felheid van de reacties.

Shit! Zie je? Doe ik het toch. Geef ik toch mijn mening. Waarom doe ik dat nou! Dat gaat al snel hoor, je mening geven. Is zo gebeurd. Is ook het risico van zomaar een beetje schrijven. Voordat je het weet vind je iets van iets en heb je de poppen aan het dansen (figuurlijke poppen).

Nee, ik heb geen mening over Zwarte Piet. Ja, mijn familie en ik hebben de traditie in stand gehouden, maar toen was ik nog een kind en had ik al helemaal geen mening. Al HELEMAAL niet rond Sinterklaas, wanneer al mijn gedachtes geconsumeerd werden door de woorden ‘Lego’ ‘Nintendo’ en ‘Arnold’. Er was een Sint en er waren Pieten, sois. Ik vond de Pieten eigenlijk een beetje eng en viezig. Ik was altijd bang dat ze te dichtbij kwamen en ik schmink op me zou krijgen. Dat spul kon je ook ruiken, net als de kleren. Die pakken hingen natuurlijk een heel jaar ergens in een kast en ik betwijfelde of die ooit gewassen werden. Men redeneert dan immers ook van ‘ja ik draag dat ding een keer per jaar, dus hoe vies kan het zijn?’ Naja, behoorlijk vies dus, zeker met al die schmink.

Maar nee, zo’n muffe schmink- en verkleedlucht, vond ik niks aan. Ik wilde gewoon mijn cadeautjes. Dat deze geleverd werden door een ouwe Pausachtige ruiter en donkere, muffe omgekeerde clownachtige figuren was een noodzakelijk kwaad. Over clowns gesproken, waarom zijn die zo wit? Moeten die dan niet ehh… Ook zeg maar… Wacht! Nee! Ho! Stop! Hahaaaahhh, nee hoor. Laat maar. Ik heb niks gezegd. Voordat je het weet heb ik weer een mening en dan zijn de rapen gaar (figuurlijke rapen).

Goed, ik zal het maar gewoon zeggen, want kennelijk kom ik er niet onder uit. Wel wil ik vooropstellen dat dit GEEN mening betreft, dit is gewoon iets wat ik aannam/dacht, logisch redenerend vanuit de haast mythische bezorgmethode van de cadeautjes. Ik dacht dus altijd, zeker toen ik jong was, en later niet meer (omdat ik niks meer met Pieten te maken had), dat die kerels, omdat ze dus via de schoorsteen je huis inkomen, dat ze dan zeg maar van dat spul wat in de schoorsteen zit – hoe heet het ook alweer, dat zwarte spul dat achterblijft als je fikkie hebt gestoken -, dat dat spul zeg maar, dat zwarte, roetachtige spul, dat dat zeg maar verantwoordelijk was voor eh, tja, hoe zal ik het zeggen, voor hun kleur. Dat dacht ik zeg maar. Toen ik nog een klein, Haags racistje was.

SHIT! Wat doe ik nu? Impliceer ik nu, door mezelf met terugwerkende kracht als racist te bestempelen, dat ik de hele discussie aanstellerige onzin vind? En pleit ik daarmee indirect vóór Zwarte Piet en dus vóór racisme? Want kennelijk staan die zaken tegenwoordig één-op-één. Ik weet het niet meer. Ik weet echt niet meer wat ik moet denken of vinden. En ik was nog wel zo blij dat ik geen mening had. Maar ik moest zo nodig iets schrijven en kijk wat er gebeurt: een mening, verhuld of niet.

Ik had me bij de overlast in de straat moeten houden, is genoeg over te schrijven. Zo moest ik gistermiddag, om 13:00 uur verdomme, drie rondjes rijden om een parkeerplek te kunnen vinden omdat de hele straat (al jaren overigens) vol stond met klusbusjes. Er wordt hier altijd geklust. Er is hier altijd wat te renoveren of verbouwen. Soms denk ik dat mijn straat deel uit maakt van een experimenteel werkverschaffingsproject. Soms denk ik dat. Dat is geen mening, maar een gedachte. Belangrijk verschil.

Over Zwarte Piet heb ik geen mening. Slechts gedachtes. De voornaamste is: ‘Het maakt me allemaal geen reet uit.’

Nieuwship

De hoeveelheid nieuwsberichten rond de ramp met vlucht MH17 is de laatste tijd, zoals dat gaat, behoorlijk geslonken. Betekent dat dat er geen noemenswaardige ontwikkelingen meer zijn of is het onderwerp gewoon niet nieuwship meer? Die term bestaat niet en hij is ook best lelijk (taalkundig gezien), maar dat is wel hoe het werkt. Dat is namelijk hoe alles werkt, ook het nieuws.

De oorlog tegen IS, die zich inmiddels op het grensvlak met Europa afspeelt, staat nu al een tijdje op 1 in de nieuws top-10. Nu de herfst haar intrede heeft gedaan en de supermarkten bruin kleuren van het chocolade alfabet, wordt ook de discussie rond Zwarte Piet weer uit het vet gehaald. De vorige discussie heeft immers weinig opgeleverd, los van een patstelling tussen zij die de secondant van de Sint zien als een racistisch fenomeen en zij die hem beschouwen als niet meer dan onderdeel van een oer-Hollandse traditie waaraan niet mag worden getornd.

Ik heb me vooralsnog redelijk afzijdig gehouden van deze discussie, maar vermoed dat vroeg of laat iedereen een kant zal moeten kiezen, kijk maar naar Albert Heijn. Het is niet zo dat de discussie me niet boeit, integendeel. Hij wordt simpelweg overschaduwd door wat er op 17 juli met dat vliegtuig is gebeurd. Premier Rutte beloofde ons ‘de onderste steen boven te zullen krijgen’. De laatste weken blijft het echter angstvallig stil. Af en toe verschijnt er een bericht over het aantal geïdentificeerde slachtoffers, maar van repercussies of de identificatie van schuldigen is geen sprake.

Britse burgerjournalisten hebben aan de hand van wat ze op internet hebben gevonden zo goed als bewezen dat Rusland verantwoordelijk is voor de ramp (wat we eigenlijk al wisten), maar hier hebben we via de ‘officiële kanalen’ al een tijdje niets meer gehoord. Via ‘onofficiële kanalen’ is dat wel anders. Zelfs als je op een gemiddelde woensdagavond nietsvermoedend naar ‘Pauw’ kijkt, kun je ongevraagd en onverwacht geïnformeerd worden over de ramp. Zo kun je tijdens de uitzending van Frans Timmermans te horen krijgen dat één van de slachtoffers was gevonden met een zuurstofmasker op. Een dergelijk bericht zet je aan het denken. Het veroorzaakt onrust. Het druist namelijk in tegen eerdere berichten dat de passagiers van het vliegtuig door de impact van de raket en het wegvallen van de druk binnen een paar seconden buiten westen moeten zijn geweest.

Ik zit ook weleens in een vliegtuig. Wanneer een steward of stewardess voor het opstijgen uitlegt en uitbeeldt wat we moeten doen in geval van nood, denk ik altijd twee dingen: 1. Er gebeurt toch niks en 2. Als er iets gebeurt, vraag ik me af of ik nog de beheersing heb om zo’n mondkapje op te zetten. Dat lijkt me onder neerstortende omstandigheden best moeilijk. Misschien heb je mensen die daar heel goed in zijn. Misschien was de bewuste Australiër (want dat was het, zo heeft het OM na alle commotie vermeld) gezegend met een soepele, vlotte motoriek en was hij als enige in staat om het masker binnen die één a twee seconden van bewustzijn over zijn mond te schuiven. Misschien ook niet. Misschien waren de verhalen over het wegvallen van de druk en het onmiddellijke verlies van bewustzijn wel een beetje bedoeld als troost en zijn de passagiers zich wel degelijk bewust geweest van wat er gebeurde. Eén iemand waarschijnlijk dus wel.

Na de toespraak van Frans Timmermans bij de Verenigde Naties was iedereen vol lof. Eindelijk zei iemand waar het op stond! Eindelijk wat emotie! Hij sprak toen ook over geliefden die, terwijl ze elkaar vasthielden, de dood in de ogen staarden. Ook dat was in strijd met de verhalen van experts, maar werd toen door de vingers gezien omdat hij ons land, en onze pijn, zo goed vertegenwoordigde op het internationale politieke toneel.

Gisteren floepte hij er, na doorvragen van Jeroen Pauw, dus uit dat iemand een zuurstofmasker om had. Dat was niet zo handig, maar valt hem wel te vergeven. Dat nabestaanden deze onbevestigde informatie vervolgens via zowel sociale als journalistieke media moesten vernemen is wel kwalijk. Het valt vooral het Openbaar Ministerie te verwijten dat deze informatie niet direct, via de officiële kanalen, aan de nabestaanden is overgebracht.

Valt de media nog iets te verwijten? Niet echt. Dit is gewoon hoe het werkt. Een emotionele minister zegt iets in een late-night talkshow en men duikt er massaal op. Het onderwerp is weer nieuwship en keert met stip terug in de nieuwsTop-10. Totdat de Turks-Syrische grensstad Kobani valt natuurlijk. Of totdat kinderen met lege schoenen woedend de straat op gaan, omdat Sinterklaas uit protest ons land dit jaar overslaat.