Gemiste kans

Breek me de bek niet open over gemiste kansen. Asjeblieft. Het aangekondigde pensioen van Roger Federer bracht er weer één naar boven.

Vier jaar geleden speelde Federer, oftewel de G.O.A.T. – maar de echte, niet de term of emoji die mensen te pas en te onpas inzetten om aan te geven dat iets of iemand hun lievelings is, in plaats van de daadwerkelijk greatest of all time -, in Rotterdam. Hij was toen 36 en het was het toernooi waarop hij, als oudste in de tennisgeschiedenis, weer de nummer 1 positie op de ATP-ranglijst kon veroveren.

Ik voelde dit aan, of wist het gewoon door het ergens te hebben gelezen, en dacht: daar moet ik heen. Daar moet ik bij zijn. Niet omdat ik nou zo’n tennisfanaat ben, maar om hém live te zien. Ik keek geen tennis, ik keek Federer.

Ik appte een vriend, vroeg of hij meeging, hij zei ja, en ik kocht vervolgens geen kaartjes. Toegegeven, het was op dat moment nog niet bekend op welke dag Federer zou spelen, maar ik vermoedde woensdag. En dat bleek te kloppen. Maar toen dat eenmaal bekend was gemaakt en ik kaartjes wilde kopen waren ze allemaal al weg. Gemiste kans, want inmiddels heeft Federer aangekondigd met pensioen te gaan.

Een ander voorbeeld is Sipke de Jong, de dirigent van het Haagse Matrozenkoor, waar ik tussen mijn 7e en 14e (baard in de keel) lid van was. Ik zong in de tweede stem en Sipke was, naast dirigent van de concertklas, een soort mentor.

Nadat ik in 1996 ‘afscheid’ had genomen van het koor zag ik Sipke nog één keer, tijdens een reünie in 2003. Jaren daarna, toen hij zelf al diep in de 80 was, had hij eens mijn ouders gebeld om te vragen hoe het met mij ging. Hij zat door foto’s te bladeren van reizen die we met het koor hadden gemaakt (Polen, Tsjechoslowakije, Rusland (toen het G.O.S.), Italië, Israël, Oostenrijk, Hongarije) en zag mij kennelijk voorbijkomen.

Dat moet Polen 1992 geweest zijn, dacht ik toen mijn moeder me vertelde over het telefoongesprek. Dat was mijn eerste reis. Ik was 9 en had veel heimwee. Sipke nam me een keer mee om een ijsje te halen. Daar is een foto van, ergens in een plakboek op zolder bij mijn ouders.

‘Sipke zou het zo leuk vinden om je weer eens te spreken of zien,’ zei mijn moeder. Dat leek mij ook leuk. ‘Sipke de Jong bellen,’ noteerde ik in de herinneringen-app op mijn telefoon, zodat ik het niet zou vergeten.

Jarenlang zag ik dagelijks de herinnering op mijn scherm verschijnen, om vervolgens te denken: ‘Ik doe het morgen’, en de melding weg te klikken.

Een oud-koorgenoot stuurde me in de tussentijd een bericht waarin hij me aanspoorde Sipke op te zoeken. Hij had het ook gedaan en Sipke was nog zo scherp en bevlogen. Het was het waard, zei hij.

Een paar jaar geleden zag mijn vader Sipke lopen, ergens in Den Haag, met een stok ‘en de dagen zat’. Ik moet haast maken, dacht ik toen ik bedacht dat ik hem nog steeds niet had gebeld of bezocht, alle pop-up herinneringen op mijn telefoon ten spijt.

Ik deed het niet. En toen ging Sipke dood.

Is dat een gemiste kans? Kun je het nog zo noemen als je jarenlang elke dag besluit om iets níet te doen? Marjolein in dat portiek in nachtelijk Oost was een gemiste kans. De twee matchpoints van Federer in de Wimbledon-finale van 2o19 waren dat. Dit was catastrofale laksheid. Laat ik ervan leren, alsjeblieft. Asjeblieft.

Maar daar gaat het al mis, want wie spreek ik aan?

Leer ervan, lul.

Berk

De bel gaat niet, want we hebben geen bel, maar er staat wel iemand voor de deur die klopt.
 
Ik open de deur, zoals altijd een beetje geïrriteerd – laten we wel wezen: je stoort me thuis – en zie een man in groene overall die al druk bezig is met bewegen en wijzen naar onze berk. Hij wil heel graag praten, dus dat laat ik hem maar doen.
 
‘Die berk is dood,’ zegt hij, nog harder wijzend. Ik kijk hem en daarna de berk ondanks zijn drukte sceptisch aan.
‘Dood?’ vraag ik met een frons, om mijn scepsis ook lichamelijk te uiten.
 
De man gebaart me met zijn hele lichaam met hem mee te lopen zodat ik het beter kan zien. Zijn bewegingen zijn dwingend. Drammend.
 
‘Kijk, bovenin, dode takken. Hij sterft af naar beneden.’
 
Ik zie de dode takken en wil ook nog wel geloven dat de dood daalt in plaats van stijgt, maar weiger te geloven dat de berk dood is. Al deze gedachten maken dat ik stil blijf.
 
‘Zijn er wegwerkzaamheden geweest?’ vraagt hij.
 
Verdomd, denk ik. Wegwerkzaamheden.
 
‘Ja, ze hebben een paar maanden geleden een heel stuk uit het asfalt gesneden, hier, voor ons huis.’
 
Nu ben ik degene die dwingend beweegt. Ik leid de man in de groene overall, deze hedendaagse Shrek, naar een rechthoekig litteken in de weg, direct voor onze voortuin.
 
‘Ze gingen wel een meter diep. Leidingen vervangen ofzo.’
 
Shrek knikt en gromt als een vallend kwartje. Ik kijk hem aan, mijn scepsis vervangen door angstig besef.
 
‘Dan hebben ze waarschijnlijk een wortel doorgesneden.’ De man klinkt alsof hij de tragiek van de situatie wel begrijpt, maar er is ook berusting omdat hij al zoveel boomleed heeft gezien.
 
‘En nu? Moet-ie weg?’ vraag ik.
 
‘Nog niet dit jaar. Nog niet volgend jaar. Maar het jaar d’rop? Wie weet. Ik kom over een tijdje wel weer kijken.’
 
De dagen erna ben ik in rouwstemming om de stervende berk, onze grootste boom. Hoe haal je zoiets weg? En wat zet je er dan voor in de plaats? Het duurt decennia voordat je weer een boom van die omvang hebt. En wie heeft er nou decennia? Ergens in Boxtel verkopen ze volwassen bomen, zei Shrek. Maar die zijn duur. En in Boxtel.
 
Na de rouw volgt woede. Kutgemeente, denk ik. Zij gaan dit maar oplossen. Zij mogen de berk weghalen en er een volwaardige vervanger voor neerzetten. Hoe ga ik het mijn vriendin vertellen, net nu ze groene vingers heeft?
 
Twee dagen na Shrek staat er weer een man voor de deur, niet in overall, maar wel met een uitstraling van autoriteit op het gebied van glazenwassen.
 
‘Bent u de glazenwasser die met zijn ladder laatst een kras in ons raam heeft getikt?’ vraag ik pisnijdig om alle onrecht die willekeurig onze kant op wordt geslingerd.
 
‘Eh nee? Ik ben hovenier en zag jullie berk…’
 
‘Jaja, die is dood, ik weet het.’
 
‘Nee, hij is niet dood. Hij heeft alleen wat dode takken. Ik ben dus hovenier en ik zou ze voor u kunnen verwijderen.’
 
‘Niet dood? Want er was hier eerder iemand in een groene overall die zei dat hij van bovenaf aan het sterven is.’
 
‘Nee hoor, alleen wat dode takken.’
 
Nadat de man me zijn kaartje heeft gegeven (‘Bel me gerust!’) voel ik een mate van verlichting. Een paar dode takken kunnen wel hebben. Het is nu wachten op de glazenwasser.

Het eland

De kinderen liggen op bed, de zon is bezig aan zijn aftocht en in mijn buik rommelt het van de zelfgemaakte guacamole – tijd om de balans op te maken van weer een dinsdag.
 
Ik heb drie hele leuke video’s met dieren gezien vandaag. De eerste was met een eend die komt aanvliegen en op een bevroren sloot probeert te landen. Omdat de sloot bevroren is (ijs) glijdt de eend heel veel door en botst hij tegen een andere eend aan. Hoe ik weet dat de eend een mannetje is? Dat kun je bij eenden heel makkelijk zien. Ik wil verder niet de indruk wekken dat ik veel van dierengeslachten weet.
 
De tweede video was van een eland met de titel ‘Further evidence that moose don’t give a fuck’, waarin het dier op een gazon ligt te kauwen op iets en zich onverschillig laat natspuiten door een ronddraaiende sproeier. De (het?) eland geeft echt geen krimp, terwijl het water best koud zal zijn, dus de titel van de video lijkt me gerechtvaardigd.
 
Of het als algemeen geldende kennis beschouwd wordt dat elanden nergens een reet om geven, of dat dit juist níet bekend is en we (de mensheid) er – van die onverschilligheid dus -, zoals de titel van de video suggereert, verder bewijs van nodig hebben, weet ik niet. Wel kan ik zeggen dat deze video me behoorlijk overtuigde van de ‘schijt-aan-alles’-mentaliteit van elanden en dat ze voor mij voortaan de Charles Bronsons van de dieren zijn.
 
Goed, dan was er nog een video – de laatste – van een man die een trap krijgt van een voorbijlopende dromedaris (één bult). Zomaar. De man zit daar en krijgt van een andere man in vergelijkbare klederdracht (een wit gewaad) een bord eten aangereikt. Op dat moment loopt er een dromedaris achter hem langs en die geeft hem een schop. Zomaar dus, want ik vraag me af of dromedarissen in staat zijn wrok te koesteren jegens specifieke individuen, en of ze, als ze daar al toe in staat zouden zijn, die wrok kunnen omzetten in daden.
 
Verder heb ik met mijn zoontjes de auto gewassen (we gaan donderdag een weekje op vakantie. Waarheen? Naar Denemarken) en zijn de glazenwassers geweest. Wat ik daar gek aan vind is dat het elke keer andere mensen zijn. Nu was er een kerel die eerst een hele tijd in onze tuin stond te appen en bellen, alvorens hij met zijn enorme ladder een natuurkundig onmogelijke draai probeerde te maken en een kras op een ruit tikte.
 
Hierop brak ik de ladder, de armen van de glazenwasser, ontfutselde ik zijn adres, toog ik naar zijn huis en draaide daar alle wc-rollen om. Wat kun je verder doen in zo’n situatie? Frustrerend.
 
Was ik maar een eland.

Emojidag

Constantijn van Nispen zat bij mij op school. We zaten niet in dezelfde klas, maar we kenden elkaar redelijk goed en er was altijd wel een soort onuitgesproken respect. Toen hij na zijn studie in Amsterdam kwam wonen zagen we elkaar vaker. Het is niet zo dat we regelmatig afspraken voor een biertje of elkaar belden bij een gebroken hart, maar er was een klik die op school vaak ondergesneeuwd was geraakt onder de dagelijkse wirwar van puberemoties. Als ‘volwassen mannen’ in een kroeg of op een festival konden we elkaar gewoon aardig vinden, zonder peer pressure of verzonnen, ogenschijnlijk onverenigbare loyaliteiten naar verschillende vriendengroepen toe.

Een jaar of vijf geleden verscheen er een kinderboek, getiteld ‘&Oskar’, waarvoor Constantijn het verhaal had geschreven. Het was een inventief concept, waarbij je het boek kon personaliseren door de naam en uiterlijke kenmerken van het kind voor wie het boek bestemd was online in te voeren. Zo beleefde elk kind zijn of haar eigen avontuur. Het was vooral verrassend dat Constantijn, die ik kende als een extreem sociale, ambitieuze, maar ook rebelse en soms etterige kerel, een ontwapenend kinderverhaal had geschreven.

We hadden er kort contact over, en een klein anderhalf jaar later hadden we dat weer over mijn boek, dat hij toen net uit had. Hij stuurde me een lang, lief whatsapp-bericht waarin een feitje stond dat sindsdien regelmatig door mijn hoofd schiet.

10 mei 2018, Constantijn: ‘Op pagina 32 van je boek gaat het over de toevalligheden van het getal 17 (juli). Bizar feitje (dat jou wellicht al eens opgevallen was): die dag is de enige datum met een eigen emoji: 📅. En zo staat die rampzalige dag voor een hele kalender.’

53 dagen na zijn berichtje, op 2 juli 2018, overleed Constantijn. Achter de sociale, ambitieuze, rebelse buitenkant ging iemand schuil die al jaren worstelde met een alcoholverslaving. Constantijn was een jongen van extremen. Dat gold al op school, waar hij om de haverklap de klas uit werd gestuurd, veel spijbelde en vaak ruzie had met medeleerlingen. Maar hij was ook reteslim en -grappig, wat in combinatie met zijn extreme karakter kon leiden tot hoogstaande creatieve en intellectuele uitspattingen.

Zo kan ik me herinneren dat hij voor biologie eens een project had uitgevoerd waarin hij had onderzocht hoe vaak hij op een dag kon masturberen. Een serieuze grap, gestoeld op wetenschappelijke data omtrent voeding en hersteltijd van het menselijk lichaam. Hoe vaak het hem was gelukt weet ik niet meer, maar ik weet wel dat niemand het hem nadeed. De klas lag tijdens de presentatie van de uitkomsten van zijn onderzoek in een scheur, ook de verder altijd zo serieuze, humorloze docent. Maar die laatste was ook onder de indruk, want Constantijn kreeg een cijfer dat zijn aftrekquotum zelfs oversteeg.

Vandaag is het weer 17 juli, voor de achtste keer al sinds die noodlottigste. En waar ik op deze datum altijd denk aan die 198 Nederlandse doden, en in het bijzonder aan mijn halfzus en haar gezin, denk ik sinds 2018 ook aan Constantijn, en hoe hij emoji voor mij voor altijd heeft verpest.

🥲
—–
&Oskar is nog steeds te bestellen, en wel hier.

How can I make this about me

Als ik vrijdagmiddag terugkom van sporten tref ik twee ambulances aan in de straat. Tegelijk met mij rijdt er een auto de straat in, die vervolgens niet verder kan vanwege de ambulances. De bestuurder van de auto, een vrouw die een straat verderop woont, stapt uit met een ingehouden, doch verongelijkt ‘Nou ja’. Ze moet gezien hebben dat ik ook net aankom, maar toch vraagt ze me of ik weet wat er aan de hand is. ‘Ik weet het niet, kom net aan,’ antwoord ik, met al meteen nog maar weinig buffer voor haar ongeduld.
 
Ondertussen komen de ambulancemedewerkers met een brancard uit de tuin van één van onze buren. Op de brancard ligt een buurvrouw, kermend. Achter het groepje komt een buurman aanlopen, en vanaf de andere kant van de straat nog een buurman, die vijf huizen verderop woont. Ja, ik noem alle mensen in de twee straten waaraan ons huis grenst buurman of -vrouw. Dat werkt in de buurt verbindend, al snap ik dat het in een stuckje verwarrend kan overkomen. Maar moet ik het hier dan helemaal gaan aanpassen? Inderdaad, dat moet ik niet.
 
De vrouw van het autootje, of het vrouwtje van de auto, die ik geen buurvrouw noem omdat zij dan toch net te ver weg woont en ik haar niet ken maar wel onaardig vind, vraagt aan de buurman die achter de brancard aanliep of híj weet wat er is gebeurd. Vervolgens vraagt ze het aan de buurman van vijf huizen verderop, maar niemand weet het. Ze trekt nog net de ambulanceverpleegkundige niet aan zijn mouw, of de buurvrouw op de brancard.
 
Wat ze wel te horen krijgt is dat ze haar auto moet verplaatsen, omdat de ambulances anders de straat niet uit kunnen. Schoor- maar nog net niet stampvoetend loopt ze naar haar auto. Wat bizar, immers, dat men dit nu aan/van haar durft te vragen!
 
Mijn buurman, die haar ongeduld aanvoelt, doet met ingehouden irritatie wat suggesties voor tijdelijke parkeerplekken om te parkeren tot de ambulances weg zijn en ze de straat in kan rijden naar haar lelijke kuthuis.
 
Ze stapt in en rijdt de auto achteruit, terwijl ze links en rechts wordt ingehaald door schildpadden en luiaards. Tegen alle suggesties en adviezen in parkeert ze de auto op de meest onhandige plek – recht achter al geparkeerde auto’s zowat ín de bocht, waardoor de ambulances nauwelijks kunnen keren – en komt weer de straat inlopen. -Benen.
 
‘Waarom gaan ze nou niet rijden? Heb ik de auto helemaal verplaatst, en dan gaan ze niet!’ exclameert ze terwijl ze met haar handen verongelijkt op de zijkanten van haar verschrikkelijke benen slaat. Het geluid van haar ongenoegen wordt overstemd door kreten van pijn vanuit de ambulance.
 
‘Ken je het social media account ‘How can I make this about me’?’ vraag ik een van mijn buurmannen. Hij kent het niet, ik leg hem uit wat het is, en hij is het met me eens dat het gedrag van de vrouw er een perfect voorbeeld van is.
 
Later bedenk ik een stuckje over de situatie te schrijven, hoewel ik dan nog meer aandacht geef aan iemand die het totaal niet verdient. Maar wie weet, misschien scoor ik er nog wat likes mee.

Cloud

Al een paar jaar ben ik bezig met een kansloos fotoselectieproject. De foto’s die ik neem met mijn telefoon worden opgeslagen in de cloud, maar die zit steeds vol, en dan moet ik foto’s verwijderen om nieuwe te kunnen maken en opslaan. Kennelijk is het maar een klein cloudje, een schapenwolkje dat weigert uit te dijen.
 
Toegegeven, er staan momenteel 18.709 foto’s en 1.489 video’s in die wolk. Als hij barst, valt er een hoosbui aan herinneringen. Maar ik weiger naar een grotere, duurdere wolk te upgraden, want ik weet dat er van die ruim 20.000 foto’s en video’s genoeg weg kunnen. Het is te makkelijk geworden, immers, een fotootje (of tien) te schieten bij het minst en geringst fascinerende tafereel. En omdat het zo makkelijk is, en ‘de cloud’ een zowat grenzeloos concept, voelde ik nooit de urgentie om eens kritisch terug te scrollen door mijn fotorol om het kaf van het koren te scheiden. Elke aanzet hiertoe genereerde direct een gevoel van wanhoop door de schier onoverzichtelijke hoeveelheid foto’s, wat dus precies het probleem is.
 
Een tijdje geleden, vermoedelijk ergens aan het begin van de coronacrisis, toen ik geen schrijfopdrachten had, besloot ik me dan toch maar aan de klus te wagen. Ik zou helemaal aan het begin van de cloud beginnen, in 2015 (alles daarvoor had ik al eens op een harde schijf gezet). Al gauw was ik in december 2016, bij de geboorte van mijn eerste zoon. Toen begon het echte werk, want in zijn eerste levensjaar had ik kennelijk 10.000 foto’s gemaakt. 113 keer hetzelfde kwijllachje. 87 keer een grijp van zijn kromme vingertjes in het luchtledige. 6000 keer zijn eerste pogingen tot kruipen, staan, lopen. Daar kon wel wat van weg. Maar welke dan?
 
Ik vond het heel moeilijk om foto’s te deleten. Het was toch precies díe blik, díe stand van zijn lippen, díe specifieke houding die ik na verwijdering nooit meer zou zien. Zou ik die foto, van een reeks van 30 van hetzelfde moment, dan niet alsnog gaan missen? Was díe foto dan niet de beste van de reeks, misschien wel juist omdat ik hem had verwijderd? Gekmakende vragen voor iemand die zichzelf “graag” gek maakt met vragen, ontspringend uit een taaie combinatie van OCD, FOMO en neiging naar nostalgie.
 
In die zin was het goede therapie. De cloud zat vol, dus ik móest wel. Er was nu geen ruimte voor nieuwe herinneringen, dus wat wilde ik liever: a) baden in een repetitief verleden, of b) de lens richten op een ongewisse toekomst?
 
Het antwoord is natuurlijk “a”, maar ik ben toch maar aan het deleten geslagen. En wat bleek? Ik werd er steeds beter in, stond steeds minder lang stil bij welke foto’s ik verwijderd had, omdat ik ze me een minuut later al niet meer kon herinneren. Ook ‘slechts’ 5000 foto’s van je baby zijn er zat om je RAM-geheugen zoet te houden.
 
En het klusje bleek, naast tijdrovend, ook mooi. De meeste momenten vergeet je, maar nu zag ik het verleden heel geleidelijk steeds dichter naar het nu kruipen, terwijl ik het deels wiste en comprimeerde.
 
Inmiddels ben ik bij 1 maart 2020, zo ongeveer de datum waarop ik met het project begon. En nu vraag ik me af: hoe zagen die twee jaar corona er eigenlijk uit?

Boomers in de trein

Ik ben op weg naar huis na een concert van Big Thief als er twee mannelijke boomers naast me gaan zitten in de trein.
 
‘Check jij het weer nog eens.’

Klein lachje.
 
‘Want als het komend weekend niet waait dan kunnen we niks.’
 
’24 graden, zie ik. Windkracht 3.’
 
‘Dat heeft geen zin.’
 
’25, zie ik nu. Wow, het is ineens 25.’
 
‘Oké… Nou, dan laten we Bas varen. Bas kan zeilen zonder wind. Laveren noemen ze dat.’
 
Een iets groter lachje.
 
‘De populairste nummers van een band zijn vaak de nummers die het lekkerst in het gehoor liggen. En dit is nou niet een band die het moet hebben van nummers die lekker in het gehoor liggen. Maar dan tóch zijn de populairste nummers de nummers die het lekkerst in het gehoor liggen. Ik vind dat apart bij zo’n band. Wat vind jij daarvan?’
 
‘Maar The National doet weer het andere uiterste. Dan komt die zanger met een zevenkwartsmaat en denk ik: moet dan nou?’
 
‘Ken je Arcade Fire? Wat vind je daarvan?’
 
‘Mwah, ja, ik weet niet.’
 
‘Want heel veel mensen vinden dat heel leuk.’
 
‘Jaaa… jaha, ik weet het.’
 
‘Ik zou het wel leuk vinden om dat leuk te vinden. Ik had nu al m’n pijlen op Big Thief gericht. Ik wilde niet thuis eten. Meteen door na werk, weet je wel?’
 
Een kort, begrijpend knikje.
 
‘Maar op die boot, moet ik eten meenemen? Of doe jij dat?’
 
‘Dat doe ik.’
 
‘Want dat vind ik altijd lastig. Want ik wil wel graag een broodje. En een kaasje. Grillworstje erbijjjj.’
 
‘Jaja dat ga ik wel allemaal halen.’
 
‘En een lekker sinaasappelsapje. Geen mix van fruit door elkaar. Gewoon sinaasappelsap. Niet die mixjes, daar hou ik niet van, met van die nieuwe vruchten. Zo van: “Dit was ooit een sinaasappel”, maar dat is het dan niet meer.’
 
‘Ik ga wel naar de Lidl.’
 
‘Dan moet je sinaasappelsap in het Duits hebben. Orangensap.’
 
‘Ik schrijf het op.’
 
‘En ik eet geen vlokken. En ook geen pindakaas.’
 
‘Oké, nou ik moet er hier uit. En ik ga boodschappen doen. Bij de Lidl.’
 
‘Orangensap moet je dan hebben. Orangensappppp.’
 
‘Sap is in het Duits ‘saft’,’ zeg ik, en stap uit. Op het verkeerde station, dat wel.
———-
Full circle: Tien jaar geleden alweer had ik mijn eerste publicatie (in de Metro) met een gesprek tussen meisjes in de trein.

Black Death 66

De man van Curry66 vraagt me hoe pittig ik mijn saus wil. De Hausesause komt in 4 varianten of ‘levels’ van scherpte, oplopend in kleur van geel naar oranje. 0 is classic, 1 angenehm, 2 mittelscharf en 3 scharf. De man neemt me op en suggereert mittelscharf. Ik ken mezelf en mijn intolerantie voor voedsel dat anderen als ‘gematigd pittig’ bestempelen en weifel een moment. De man ziet mijn weifeling en zegt dan ‘classic ist neutral’. Mijn neiging tot het sluiten van compromissen resulteert in de keuze voor nummer 1.‘Angenehm sounds good,’ zeg ik, maar de man lijkt me niet te verstaan.

Zodra ik de currywurst proef, weet ik dat ik best voor ‘classic’ had kunnen gaan. Maar het is te doen. Mittelscharf was zeker ‘unangenehm’ geweest, en daar hou ik niet van.

Tijdens het eten van de worst, die alle behoeften bevredigt die ik op het moment van eten heb, zie ik, naast de lijst met ‘Housesauce’, nog een lijst af- of oplopend van donkeroranje naar diepdonker bloedstollend rood. Erboven staat ‘Scovillesaus’, afgebakend door de afbeeldingen van een groene (links) en rode (rechts) peper. Nu weet ik dat de Scovilleschaal een lijst is van de heetste chilipepers. De Indian Summer (4), Scharfe Emma (5), Asia Tiger (6), Volle Möhre (7), Dirty Devil (8), Balla Balla (9) en Black Death 66* (10) zullen daar allemaal op staan. Die laatste komt met een veiligheidswaarschuwing: *) nur mit schriftlichem Einverständnis. Met andere, Nederlandse woorden: om die te kunnen eten moet je een schriftelijke overeenkomst sluiten met de currywurstverkoper, zodat hij niet aansprakelijk is als de Black Death je fataal wordt.

Ik vraag hem of iemand die ooit bestelt. Hij antwoordt dat hij zelden scherper dan nummer 5 verkoopt. Als iemand nummer 10 wil, laat hij ze eerst nummer 7 proeven. De meesten komen dan op hun voornemen terug. Om zijn punt kracht bij te zetten haalt hij een papieren bordje uit een klein koelkastje dat verstopt staat onder de toonbank. Hij prikt met een minuscuul plastic vorkje kort in de roodste van de twee sauzen op het bord. Op het vorkje zit nu de kleinst mogelijke hoeveelheid saus – de eerstvolgende stap na een vorkje zonder saus. De man houdt het vorkje voor mijn gezicht. ‘Ist das die Black Death?’ vraag ik voor de zekerheid. ‘Sieben,’ antwoordt hij met een tegelijkertijd ernstige en geruststellende blik.

Met enige huiver breng ik mijn mond naar de vork. Ik laat de saus op me inwerken, met een gezicht alsof ik naar een ingewikkeld kunstwerk kijk. In eerste instantie proef ik niks omdat mijn smaak nog gedomineerd wordt door angenehm. Maar na een seconde of 10 wordt die vakkundig verdreven door een scherpte met de doelgerichtheid van Gerd Müller. Ik kijk de curryman aan, knikkend, overkomen door een nieuw, dieper respect voor de natuur en de wapens die ze groeit.

‘Wer zum Teufel bestellt dann Nummer 10?’ vraag ik. ‘Nur Engländer und Mexikaner,’ antwoordt hij. Ik betaal, bedank de man en vertrek.

Als ik de deur uitloop en het leven enigszins terugkeert in mijn mond, denk ik: Engländer?