Weerstand

Een man achter me in de sportschool is hevig aan het puffen en kreunen. Ik draai me om, om te zien of alles wel goed gaat, maar raak verblind door in zijn zweetdruppels weerkaatsend halogeenlicht. Ik knipper een paar keer met mijn ogen en zie de man stroboscopisch mijn kant op lopen. Hij stopt naast me, met zijn handen in zijn zij, en zijn middenrif op en neer golvend als de buik van een gestrande bultrug.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Benen man, Jezus,’ weet hij tussen het hijgen uit te brengen. ‘Vind ik het zwaarst. Maar dat ben ik.’

Ik ben het niet met hem eens en probeer dat subtiel duidelijk te maken.

‘Vind ik niet,’ zeg ik. Poging mislukt.

‘Tenminste, bovenbenen vind ik altijd wel lekker.’

Met mijn handen wrijf ik over en knijp ik in mijn bovenbenen. Dat doen mensen hier namelijk als ze met andere mensen over spiergroepen praten. Anders telt het niet.

‘Hamstrings,’ vervolg ik, ‘wat jij nu doet, die zijn altijd wel pittig. Dan ligt een blessure op de loer.’

‘Ja maar ik train licht. Niet te zwaar. Dán krijg je blessures. En dat moeje niet willen.’

‘Nee.’

Wat volgt is een gesprek over de respectievelijke voor- en nadelen van zwaar en licht trainen. Van zwaar trainen krijg je meer spiermassa, maar zo breed willen de man en ik allebei helemaal niet worden. Dat is niet ons doel. Wij doen het meer om een beetje fit te blijven. En als medicijn tegen de waanzin, natuurlijk, maar die beweegreden houd ik voor me.

De man vertelt me, nog steeds met een ogenschijnlijk tekort aan zuurstof en overschot aan zweetvocht, dat hij in december ziek is geweest en daar nog steeds de naweeën van voelt.

‘Corona?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt de man met een intonatie en blik alsof ik iets noem wat helemaal niet bestaat.

‘Ik heb het ruim een jaar geleden gehad,’ zeg ik, ‘en ben af en toe nog steeds kortademig. Meer dan vroeger, zeg maar.’

Het blijft stil.

‘Maar we worden ook ouder hè,’ voeg ik toe. Daarmee is de man het roerend eens.

‘Nee maar ik was echt ziek. Mijn vrouw nog steeds.’

‘Je hoort het veel nu. Mensen hebben geen weerstand meer.’

De gesprekken in de sportschool spelen zich voornamelijk af tussen open deuren. Voor de afwisseling gooi ik er een anekdote doorheen.

‘Als student woonde ik in een huis met 13 anderen. Ben ik eerst een week goed ziek geweest, daarna nooit meer. Had alle antilichamen verzameld.’

‘Waarom denk je dat daklozen nooit ziek zijn?’ zegt de man terwijl hij naar buiten wijst, waar auto’s zich ronkend klaarmaken voor de A10. ‘Die hebben een weerstand van hier tot Tokyo!’

Nou en toen stopte het gesprek.