Flikker op, met je fucking fietstas

Je hangt daar, o duivelse creatie, aan weerszijden van het achterwiel, gedrapeerd over de bagagedrager als een zadel over een paard. Maar het is geen paard, dit stalen ros. Er is niets edels hier. Niets meer dan twee hamsterwangen, wachtend om opnieuw volgevreten te worden. Niets meer dan een fietsbalzak, voor slechts praktische doeleinden.

‘Jeej! Een plek!’ denk ik weleens, als ik naïef aan kom fietsen. Maar elk fietsenrek waar jij, gelijk een enorme vleesreet in een economy class vliegtuigstoel, in bent gepropt zit eensklaps vol. Niet één, maar drie plekken neem je in. Niet dat dat mij tegenhoudt. Met een been duw ik je hardhandig opzij om plaats te maken voor mijn wiel. Ik schuif mijn fiets naar voren, totdat mijn trappers verstrikt raken in je web van waterdicht polyester. Met geweld trek en duw ik ze erlangs en –overheen, maar er is altijd wel een clipje of een touwtje of een kabeltje dat in de kettingkast of spaken blijft hangen. Het geduld is tegen die tijd op en dus forceer ik in de hoop dat ik je sloop. Maar zulks gebeurt nooit. De grootste kwellingen zijn blijkbaar vervaardigd van het duurzaamste materiaal.

Als ík iets mee moet nemen op de fiets, gebruik ik een tas of een zak. Die pak ik dan speciaal. Maar jij hangt daar gewoon, als een permanente ruimteverkwister.

‘Wie zijn die mensen?’ vraag ik me tussen het knarsen van mijn tanden af. ‘Wie is er zo lui en vervoert zoveel goederen dat er ALTIJD twee enorme zakken op de fiets gemonteerd dienen te zijn? Welke lul of kut…’ en daar stokt de gedachtevraag. Het maakt namelijk niet uit. Er zijn nu eenmaal lullen en kutten die hun fietsbalzakken en –melktieten graag tezamen met hun verroeste velo’s onafgebroken in de buitenlucht parkeren. Die mensen zijn er. Ik ken ze niet. Ik zal nooit vrienden met ze zijn. Het bezitten en gebruiken van zo’n vuil, stinkend, afzichtelijk, vast bevestigd synthetisch apparaat getuigt van een levenshouding waarmee ik me op geen enkele manier kan identificeren. Misschien houd je ook van voetbal, of smelt je net als ik van nostalgie en keelpijn tijdens het meeblèren van Sweet Child O’ Mine, maar ik kan je niet in de ogen aankijken. Ik wil het niet. Ik vertik het.

Want wat je ook doet, waar je ook gaat en wie je ook bewondert*, jij kiest voor de fietstas. Jij maakt die keuze, willens en wetens, en negeert daarmee het leed van je medemens. Je hebt het recht niet. Niemand heeft het recht. Jij bent, bij gebrek aan een beter woord, superkut. Een beletsel in de ijdele zoektocht naar geluk. Een causaal element van deze ontwrichte maatschappij. Een kluit asociale modder, waarin alles wat leeft, verstikt. Daarom een vermanende boodschap, in een laatste, wanhopige daad van protest:

Flikker op, met je fucking fietstas.

*Naar een songtekst van Lies de Ridder

Windstromm

‘Om louter in de overtreffende trap te spreken moet een mens zich wel erg pietluttig voelen. Diep van binnen, daar waar de twijfel het hevigst woedt. Een man die iets denkt, die dat echt vindt en het vervolgens zegt, zo’n man heeft aan een simpele omschrijving genoeg. Krachttermen zijn voor die mensen die het gevoel hebben zich te moeten doen gelden. Zij, die het gevoel hebben niet verzekerd te zijn van hun plek op deze aarde. Alsof hun bestaan niet onmiddellijk gelegitimeerd werd simpelweg door geboren te zijn. Een milder man dan ik zou het daar mee eens zijn. Ik wil zien uit wat voor hout je gesneden bent. Afhankelijk daarvan gooi ik je op de brandstapel of gebruik ik je voor het bouwen van een huis.’

Aldus Windstromm, de 88-jarige botanicus uit Zeist. Het was dan ook niet meer dan zijn leeftijd waardoor hij de autoriteit dacht te bezitten om dergelijke uitspraken te doen. De auteur speculeert niet graag, maar dat hij zelf nooit zijn mond had opengetrokken en zich als een ware knecht dag in dag uit naar zijn onbetekenende baan als facilitair medewerker van een regionale groothandel had gesleept, terwijl hij zijn eigenlijke passie, DE PLANT, als een onbewaterd bosje chrysanten liet verwelken, moet hebben bijgedragen aan zijn behoefte het in zijn ogen als een megalomane patjepeeër met prestaties en feitenkennis dwepende, voor het overgrote deel grootstedelijke yuppentuig op de plaats te zetten.

Een kenmerkende eigenschap van dwepend yuppentuig is echter dat het zich totaal niet bekommert om de mening van anderen, zeker als die anderen niet ook grootstedelijk en patjepeeënd zijn en al helemaal niet als ze uit ZEIST komen en al helemaal helemaal niet als ze vertegenwoordigt worden door een zowat seniele, met een half been nog in de maatschappij, maar met anderhalf been al in het graf bivakkerende, gefrustreerde, diep verbitterde botanicuswannabe.

Maar Windstromm moest wat. Hij had geen vrouw, was überhaupt nooit getrouwd geweest en had nergens kinderen verwekt. Het ooit zo hevig brandende botanische vuur in hem was gedoofd en afgezonderd van een zielig rijtje cacti was er niets in zijn vergeelde aanleunwoning wat tot de flora gerekend kon worden. Nee, Windstromm was een miezerig hoopje mens. Waarom zou iemand zich ook maar iets van hem aantrekken? Hij was inmiddels zo grijs en zo klein en algeheel onbeduidend (een beetje viezig en riekend ook) dat de gemiddelde voorbijganger allang had gevraagd ‘Waarom? Wat moet dat hier nog?’. Aan wie of wat die vraag in een dergelijk hypothetisch geval gesteld zou moeten worden is overigens geheel onduidelijk. Op de vraag of God bestaat en zo ja, waar hij dan moge bivakkeren, heeft de auteur geen antwoord. Het is een vraagstuk waaraan hij zijn vingers überhaupt niet wil branden, dus als de sodemieter terug naar Windstromm.

Windstromm was dus oud en eigenlijk ook best zielig. In zijn huis, wat eruit zag alsof het ooit verkreukeld was door een reus, stond een stoel waarin hij meestal zat en een stoel waarin hij zelden zat. Er stond ook een bed, maar omdat zitten bij hem meestentijds gelijkstond aan slapen was dat zo goed als ongebruikt. In de huiskamer stond verder een bureau en een kast en in het midden van de kamer een salontafel. Op de tafel stond een enorme lege bloempot. Er zat niets in, geen aarde, laat staan een bloem of plant. Windstromm zat in zijn stoel en keek er onophoudelijk naar. Ook toen de telefoon ging.

‘Windstromm.’
– ‘Hallo Windstromm.’
Windstromms adem stokte. Hij hoefde niet te vragen ‘wie is daar’ want hij wist allang wie daar was. Nog voordat zij ‘hallo’ zei, wist hij al dat het Bettra was, zijn grote, verloren liefde. Niet eens the one that got away, maar everything that got away. Zij was ooit alles en symboliseerde alles wat hij was kwijtgeraakt en alles wat hij door haar afwezigheid nooit had gehad. Want dat zij alles was, had hij toen niet beseft. Daarom was hij gemakzuchtig, afgeleid, niet aanwezig genoeg om haar vast te houden. Want ondanks haar onvoorwaardelijke, aan het absurde grenzende liefde voor hem, wilde ook zij vastgehouden worden, omdat mensen dat nu eenmaal willen. Dat Windstromm dat zelf ook wilde, durfde hij pas veel te laat toe te geven. Wat heet, daar gezeten in zijn versleten, doorgezakte stoel hield hij nog steeds betogen over de zogenaamde geldingsdrang van de onzekere generaties onder hem en was hij te koppig om te erkennen dat hij een fout had gemaakt. Niet zozeer in zijn houding jegens Bettra (hoewel die natuurlijk niet bevorderlijk was voor een lange, warme relatie), maar in het negeren van die fout. In zijn stuurs- en koppigheid; maskers voor zijn diepgewortelde angst.

Want natuurlijk WIST hij wel wat hij had gedaan, of liever NIET had gedaan. Natuurlijk wel. Net zoals hij wist dat hij het liefst zijn leven lang in de aarde had zitten wroeten in zijn zelf samengestelde en door hemzelf bestudeerde hortus botanicus. Natuurlijk wist hij al die dingen, en meer. Hij voelde ze, als warme messen snijdend door zijn roomboterziel. Hij had zichzelf en anderen zoveel ontzegd, maar hij had het volgehouden en hij zou het volhouden, thuis in zijn stoel met de gordijnen dicht, starend naar een lege bloempot. Hij zou het volhouden verdomme! Hij was er immers bijna. 88. Hoe lang nog? Niet meer dan een paar jaar toch? Hij had al niet eens pijn meer. Alles wat was begonnen als pijn toen hij oud begon te worden was nu geen pijn meer. Het was er gewoon. De pijn was normaal, voor zover zijn zenuwen überhaupt nog signalen doorgaven.

Maar nu voelde hij wel. Pijn, ja. En een nog groter palet aan emoties waarmee hij elke schilder naar de kroon zou kunnen steken (misschien niet qua talent, maar wel qua hoeveelheid en variëteit aan verf, hoewel hij nog nooit een schilderpoging had gewaagd en er van talent dus wellicht meer sprake zou kunnen zijn dan in dit stadium te vermoeden valt. Het heeft hoe dan ook geen gewicht in dit metaforische geval). Bettra’s stem was een bliksemschicht die zijn zijn deed oplichten.

‘Windstromm?’ vroeg ze, daar het nu al een halve minuut stil bleef.
Windstromm schraapte zijn keel. ‘Bettra…’

Weer een stilte. Dit keer korter, maar lang genoeg voor Bettra om te merken wat een impact ze had gemaakt.

‘Stoor ik?’ vroeg ze uit gewoonte.
‘Storen? Nee, nee hoor.’

Windstromm voelde wederom de behoefte zijn keel te schrapen. Het schrapen ontwikkelde zich echter al snel tot een hoestaanval. Kuchend en proestend probeerde hij op te staan om zich wat meer lucht te verschaffen, maar zijn broze benen waren niet in staat mee te werken aan een opwaartse beweging van zijn lichaam. Het was bovendien niet alleen zijn lichaam dat gedragen moest worden, maar ook het gewicht van de situatie, van het laatste telefoongesprek wat hij ooit nog had verwacht, maar het eerste waarop hij had gehoopt. Bettra. Bettra. Te midden van zijn gekuch en gehoest vond hij het ineens een hele vreemde naam. Niet dat híj daar iets van kon zeggen natuurlijk, hij was niet eens Scandinavisch.

Door de hoorn van de telefoon hoorde hij Bettra op bezorgde toon zijn naam roepen. ‘Drink wat water!’ riep ze hem toe. ‘Het lukt niet!’ wist hij uit te brengen. ‘Wat lukt niet? Water drinken?’ vroeg ze. ‘Nee! Opstaan!’ proestte hij uit. Windstromm hoestte zo hevig dat zijn hele lichaam heen en weer schudde. Hij had moeite de hoorn vast te houden. De stoel was bovendien van het schommelende soort, iets wat Windstroom nooit deed, hij zat gewoon stil, maar bewoog nu dus met zijn heftige bewegingen mee. Naar voren en naar achteren werd hij gezwiept, totdat het momentum zo groot was dat hij werd gelanceerd en plotseling midden in de kamer stond. Bij de landing evolueerde het hoesten in een enorme nies en daarmee was het klaar. Windstromm zocht automatisch iets om zich aan vast te klampen, maar dat was er niet en dus moest hij zelf blijven staan, iets wat wonderbaarlijk genoeg lukte. Hij was wel zo krom als een banaan dus stond hij half voorover gebogen over de tafel. Hij keek recht in de leegte van de bloempot. Windstromm schraapte zijn keel nog eens voorzichtig, er zachtjes tegenaan drukkend met zijn vingers, ter bevestiging dat het nu echt klaar was en draaide zich voorzichtig om naar de stoel op zoek naar de hoorn. Tot zijn verbazing had hij deze nog steeds vast. In de verte hoorde hij een piepend stemmetje wanhopig zijn naam roepen. Hij tilde de hoorn naar zijn oor en zei: ‘Ik ben er nog.’

Bettra slaakte een zucht van verlichting. ‘Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken…’ zei ze met een toon van schuldbesef. ‘Het is al goed,’ loog Windstromm. ‘Maar mag ik vragen waarom je belt?’

En zo begon Bettra’s relaas. Ze vertelde hoe haar dochter en schoonzoon de zolder aan het leegruimen waren met het oog op Bettra’s aanstaande vertrek naar een verzorgingstehuis. Bettra was immers ook al 86 en had haar heup meermaals gebroken, de rechterheup om precies te zijn, waarvan de laatste keer in de badkamer en de keer daarvoor tijdens een val van de fiets. Bettra’s dochter, Quinta, had daarop in overleg met haar man Tibalt, die niet al te happig was om de steeds intensievere verzorging van zijn schoonmoeder op zich te nemen, besloten dat ‘het misschien tijd werd’ om ‘eens uit te gaan kijken naar een andere woning’. ‘Wat voor andere woning dan?’ had Bettra gevraagd. Ze was immers geenszins van plan te verhuizen. Met behulp van stok en rollator kwam ze eigenlijk overal nog bij en aan en ‘ja natuurlijk’ was het badkamerincident iets om van te schrikken en ‘reden om extra voorzichtig te zijn’, ze wist immers zelf ook wel dat haar gestel nu een stuk brozer was dan tien jaar daarvoor, maar met her en der ‘wat gemonteerde leuningen’, de al eerder genoemde mobiele handvatten (stok, rollator) en ‘wat anti-slip zooltjes onder haar sloffen’ zou het pijnlijke voorval een eenmaligheid blijven. Bovendien kwam er iedere dag iemand van de thuiszorg, wat ze overigens van haar eigen centen betaalde, en kon die haar eventueel helpen met dat wat haar niet was gelukt. Of haar ‘oprapen van de vloer’, als ze daar lag. Om die grap kon Quinta niet lachen en dus was ze geneigd om de suggestie van haar man te volgen. Bettra liet zich uiteraard niet zomaar afschepen naar ‘de wachthal der kadavers’, zoals ze bejaardentehuizen pleegde te noemen, maar toen Tibalt na Quinta ook de coördinator van de thuiszorg en de huisarts aan zijn zijde kreeg, werd Bettra overstemd.

En dus werd er een woning voor haar gezocht. Een ‘mooie’ plek waar ze zich vanzelfsprekend ‘thuis’ zou voelen. Het mocht best wat kosten. Tibalt was niet te beroerd om bij te leggen, mocht Bettra het niet zelf kunnen opbrengen. Quinta was tijdens de zoektocht naar een ‘warm, nieuwe onderkomen met zorg op maat’ vast begonnen met het inventariseren van de woning van Bettra. Deze bevatte nog veel spullen van haar overleden echtgenoot, Stevel, een Schots diplomaat, en die spullen konden wat Quinta betrof ‘wel weg’.

Tibalt en Quinta namen de regie over Bettra’s leven over en degradeerden haar daarmee tot figurant. Lijdzaam zag ze hoe haar vertrouwde nest stapsgewijs werd ontdaan van alles wat het vertrouwd maakte. Het eerste slachtoffer was het bureau van Stevel. Een enorm bruin apparaat dat volgens Quinta ‘al het licht in het huis absorbeerde’, waar Bettra nooit aan zat en waar nog steeds wat van Stevels attributen op lagen: een briefopener, puntenslijper, nietmachine, perforator (zo’n oud, groot zwartkleurig apparaat) en een leesliniaal. Stevels ogen waren nooit heel goed geweest, dus toen ze eenmaal slechter werden, duurde het niet heel lang voordat ze te slecht waren om goed te kunnen lezen. Het leesliniaal vergrootte de letters en bood hem houvast tussen de regels door. Iedere ochtend had ze hem zien zitten, steeds langzamer de kranten doorspittend. Maar dankzij het liniaal bleef hij op de hoogte van wat de wereld bezighield en dat gaf hem het gevoel er nog deel van uit te maken. Totdat hij op een morgen niet meer wakker werd. Toen was er van gevoel geen sprake meer, maar werd hij ter aarde besteld en maakte hij meer deel uit van de wereld dan ooit tevoren. Zonder dat hij het wist. Zonder dat hij nog iets wist.

Zijn leeslamp, zijn stoel (ook van het schommelende soort. Een functie die Stevel wél ten volle benutte), wat plakboeken met krantenknipsels, het moest allemaal weg. Wat ze toen al besefte, maar wat Quinta bleef proberen te verhullen, was dat in principe alles weg zou gaan. In het verzorgingstehuis zou Bettra een bed krijgen en een kast. Misschien zelfs een tv. Verder wat kleurplaten aan de muur van de kleinkinderen, af en toe een bos bloemen, maar van haar ‘spullen’ zou niets meer over zijn. Het zou er ook niet toedoen, want hoe lang zou ze er nog gebruik van kunnen maken? Op een dag zou haar woning toch leeggeruimd worden, of ze nou leefde of niet. Wat heet! Ze mocht blij zijn dat ze het nog kon meemaken! Waarom was haar overigens niet helemaal duidelijk.

‘Sorry,’ onderbrak Bettra zichzelf. ‘Ik ratel maar door, maar je weet nog steeds niet waarom ik bel.’ ‘Geeft niet,’ antwoordde Windstromm, die haar stemgeluid alleen maar fijn vond. Ze had hem de IKEA-gids kunnen voorlezen en dan nog had hij er graag naar geluisterd. Hij had niet eens door dat hij nog steeds stond, gebogen over de bloempot. Haar monoloog had hem zijn broosheid doen vergeten, iets waar zijn benen helaas nog steeds wel van doordrongen waren. Zijn fascinatie voor deze vrouw hield hem staande, of deed hem in ieder geval vergeten dat staande blijven voor hem geen vanzelfsprekendheid was. Met knikkende knieën luisterde hij verder.

‘Goed, ik zal wat bondiger proberen te zijn. Meer de kern zien te raken,’ zei Bettra zo vastberaden mogelijk. ‘Waar was ik? O ja…’

Ze vervolgde door te vertellen dat het niet lang duurde voordat de zolder aan de beurt was. Terwijl Tibalt en Quinta samen een kast uit elkaar probeerden te halen, hoorden ze hun dochtertjes, de tweeling Anne en Mara, giechelend aan elkaar voorlezen. ‘Moet je deze horen,’ zeiden ze om beurten, gevolgd door het theatraal voordragen van een passage.

‘In de woestijn van het leven vond ik een spaarzame bron. Opgejaagd door de drukte verdwaalde ik in de leegte. Achter me hoorde ik niets dan hoongelach, voor me de weidsheid van de bergen. Alle kanten kon ik op, een vorm van absolute vrijheid. Tegelijkertijd was ik gevangen in de beperking van mijn eigen gedachtes. Jij brak me los uit het patroon. Jij liet me zien dat ik overal heen kon. Sinds jou ben ik geboren, daarvoor was ik slechts de belofte van een mens.’

‘HAHAHAHAHAHA!’ schaterden de meisjes het dan uit. Woorden als ‘boezem’, ‘begeerte’ en ‘verrukking’ kwamen voorbij. Ze hielden het niet meer. Pas toen Tibalt kwam uitzoeken wat er nou zo grappig was, zag hij dat ze een doos vol brieven hadden gevonden. De meeste waren zo’n 60 jaar oud en allemaal werden ze afgesloten met ‘Al mijn liefs, Windstromm’. Tibalt maande de meisjes de brieven terug in de enveloppen en in de doos te doen, hopend dat Quinta ze niet had horen voorlezen. Hij wilde zijn vrouw niet onnodig shockeren met de onstuimige liefdesgeschiedenis van haar moeder, zeker niet als deze zou betekenen dat ze Stevel niet trouw was geweest. Bettra stond bekend als een integere vrouw, een eigenschap die Quinta van haar had gekopieerd, en Tibalt wilde die deugd niet in het geding brengen.

Maar waar Tibalt als boekhouder over het algemeen uitstekend met cijfers overweg kon had hij zich hier misrekend. Bettra en Stevel hadden elkaar pas in 1956 leren kennen. Deze brieven waren gedateerd van de jaren ervoor en duidden dus niet op ontrouw. Het was dus maar goed dat Tibalt, terwijl hij met de doos brieven de zoldertrap afdaalde, een trede miste en viel. Dat hij hierbij zijn pols kneusde was vervelend, maar dat Quinta nu kon zien wat er écht in de doos zat, terwijl Tibalt bij het verlaten van de zolder op haar vraag wat hij weg ging gooien had geantwoord met ‘O, gewoon wat oud papier’, betekende dat zij haar moeder, haar lieve, oude, o zo integere moeder, kon vragen wie Windstromm was.

Windstromm. Het horen van de naam had haar adem doen stokken, net zoals hem gebeurde bij het horen van haar stem.

Terwijl Bettra vertelde hoe ze de brieven stuk voor stuk teruglas en tijdens het lezen de onbedwingbare behoefte voelde om hem te spreken, begaven de benen van Windstromm het. Met een doffe klap viel hij op de grond, alwaar hij nu in gebogen houding naast de tafel lag. Hij had nog geluk dat hij niet óp de tafel viel en nu bedolven lag onder de scherven, of erger. Bettra hoorde aan de andere kant van de lijn vooral een hoop gekraak. Voor de tweede keer tijdens het telefoongesprek maakte ze zich zorgen. ‘Windstromm! Windstromm!’ riep ze. In de verte hoorde ze gekerm. ‘Windstromm!’ riep ze nog eens, uit volle borst. Enigszins bekomen van de schrik hoorde hij naar nu ook. Voor zover hij het kon inschatten had hij geen ernstige verwondingen opgelopen, maar opstaan lukte hem niet meer. Alle kracht was uit zijn benen weggevloeid. Met de laatste kracht in zijn armen lukte het hem nog de hoorn naar zich toe te draaien.

‘Ik ben gevallen!’ hijgde hij.
‘O nee!’ riep ze bezorgd. ‘Ben je gewond?’
‘Nee, maar ik kan niet meer opstaan.’
‘Wat zeg je?’
‘Ik kan niet meer opstaan!’
‘O… Kun je niet opstaan?’
‘Dat probeer ik je te zeggen!’
‘O… En je optrekken aan iets?’
‘Ik heb geen kracht meer. Geen kracht meer.’

Windstromm moest huilen. Het was hem teveel geworden. Hij had alle impulsen die zijn dagelijkse routine ook maar enigszins hadden kunnen ontwrichten jarenlang op afstand gehouden, maar nu, na Bettra’s telefoontje en haar verhaal, hulpeloos liggend op de grond, was zijn verzet gebroken.
‘Ik heb geen kracht meer…’ snikte hij.
‘Windstromm…’

Ineens wist Bettra wat ze moest doen. Ze moest naar hem toe.

‘Waar woon je?’
‘Het komt wel goed… Ik moet gewoon even rusten. Dan komt het wel weer goed.’
‘Doe niet zo gek, ik kom naar je toe.’
‘Nee, nee, niet doen. Niet hierheen komen. Dat kan je niet…’
‘Je klinkt net als mijn dochter en schoonzoon. Ik weet zelf wel wat ik kan. Ik kom naar je toe. Ik heb die nieuwe heup nog nauwelijks kunnen gebruiken. Wat is je adres?’
‘Fazantenplein 12.’
‘Tot zo Windstromm. Blijf rustig liggen.’
‘Ik kan niet anders…’

Bettra trok zich, niet zonder moeite, aan de handvatten van haar rollator op uit haar stoel. Ze rolde zichzelf naar de kapstok en trok haar jas aan. Dit deed ze altijd zittend op het plateautje van de rollator, daar waarop ze de koekjes en cakejes en kopjes neerzette voor haar gasten. Iedere keer weer kreeg ze dezelfde kreten naar zich toe geslingerd als ze zich uit haar stoel omhoog hees om iets lekkers te pakken: ‘Dat doe ik wel!’ ‘Blijf toch zitten!’ ‘Mam, doe nou niet zo eigenwijs!’ Ze trok zich er niks van aan. Het duurde misschien 20 minuten voordat ze terug was, maar ze kreeg het voor elkaar. Soms viel er wat om, een blik lekkers of zijzelf, maar ze kwam altijd terug met versnaperingen. Nu zat ze dus op dat plateau, met haar oude kont in de kruimels, en probeerde ze haar jas aan te trekken. Dat ging niet zo makkelijk. Ze was behoorlijk stijf en al een tijdje niet meer naar buiten geweest, dus de soepelheid van de handeling ontbrak.

Ze had natuurlijk aan Quinta of Tibalt, die nog steeds op zolder haar materiële leven aan het ontleden waren, kunnen vragen of ze haar konden helpen. Los van haar eigenwijsheid, naast integriteit haar meest in het oog springende eigenschap, had ze weinig vertrouwen in de bereidwilligheid van haar dochter en schoonzoon om haar alleen op pad te laten gaan. Daarom was dit een missie die ze in haar eentje moest aangaan. Die jas zou ze aankrijgen en het lukte ook. ‘Sleutels,’ dacht ze. ‘Nergens te bekennen. Dan maar zonder sleutels.’ Bettra trok zichzelf omhoog van het plateautje, draaide zich om, pakte met één hand een handvat en deed met haar andere de deur open. Niemand hoorde iets en weg was ze, op weg naar de lift.

Eenmaal buiten trok ze haar kraag op. Er stond een waterkoude wind. ‘Een sjaal was geen overbodige luxe geweest,’ mompelde ze tegen zichzelf. Maar teruggaan was geen optie en dus ging ze voorwaarts, richting de bushalte. Fazantenplein. Lijn 4 moest ze hebben. Zou die nog rijden? De laatste keer dat ze met de bus ging, kon ze zich niet eens meer herinneren.

De bushalte bevond zich vlak voor haar huis, maar was omringd door zand en lint en oranje pionnen. Ze probeerde zich een weg door de ravage te banen om het oranje plakkaat te kunnen lezen dat over de vertrektijden heen was geplakt. De lettertjes waren eigenlijk te klein voor haar staarderige, waterige ogen en haar bril had ze natuurlijk (ook) niet bij zich, maar ze kon uit de woorden ‘tijdelijk’ en ‘buiten’ en ‘gebruik’ opmaken dat ze door zou moeten lopen naar de volgende halte. Haar missie was nog geen vijf minuten onderweg en had al flink aan complexiteit gewonnen. Maar Bettra Hoevenkamp zou Bettra Hoevenkamp niet zijn als ze daar op dat moment rechtsomkeert had gemaakt en terug naar binnen was gegaan, terug naar het huis wat haar huis niet meer was, en dus liep ze door.

Ze kwam langs de bakker waar Stevel altijd vers brood voor hen kocht. Iets verderop passeerde ze de tabakszaak waar Tibalt voor Stevel zijn favoriete sprietsigaartjes haalde toen Stevel het zelf niet meer kon. De dokter vond dat Stevel die troep niet meer aan moest raken, maar Stevel weigerde zich ‘zijn laatste pleziertje’ af te laten nemen, iets waarop de dokter iedere keer weer schouderophalend de kamer verliet. Ze kwam langs de bloemenzaak, de slager, de opticien, de ijzerhandel… Winkels waarmee hun dagelijkse routine ooit werd bevolkt, maar waarvan het bezoeken niet meer was dan een vale herinnering. De mensen die nu in de winkels stonden waren jong. Jonger dan zij in ieder geval. Op een dag zouden ook zij oud zijn en dan zouden anderen de boodschappen voor hen doen. Bettra zou dan al dood zijn, dacht ze. Die winkels zouden misschien niet eens meer bestaan. ‘Het is vluchtigheid troef in dit leven,’ filosofeerde ze. ‘Laat ik dus maar als de donder mijn weg vervolgen.’

De bushalte was in zicht. Het was er druk. Ze hoefde niet lang te wachten tot de bus kwam. Ze meende door een enkeling vragend te worden aangekeken: ‘Bent u niet veel te oud om zomaar los op straat te lopen.’ ‘Nee hoor, het werkt allemaal nog prima!’ antwoordde ze, terwijl niemand de vraag daadwerkelijk had gesteld. Nu keken ze haar wel aan, maar niet te lang; oude mensen praten immers weleens in zichzelf.

De bus stopte. Net op het moment dat ze betwijfelde of ze wel op zou kunnen stappen bood een man haar zijn arm aan. Zijn vriendin ontfermde zich over de rollator. ‘Dank u wel,’ was ze vriendelijk. Toen de buschauffeur haar naar haar OV-chipkaart vroeg en Bettra’s gezicht in een vraagteken veranderde, was er her en der wat gezucht te horen, maar daar trok Bettra zich niets van aan. ‘Ik heb geen watdanook-kaart. Ik heb een missie.’ De buschauffeur draaide met zijn ogen en maakte met zijn hand een gebaar van ‘loop maar door’. Dat deed ze niet.

‘Kunt u mij waarschuwen bij het Fazantenplein?’
‘Ja hoor,’ antwoordde de buschauffeur.
‘Dank u wel.’

Bettra nam plaats en de bus vervolgde zijn weg. Ze kwam langs plekken waar ze al 20 jaar niet meer was geweest. Hele woonwijken van vroeger waren vervangen door anonieme flatgebouwen, glimmend in het winterse zonlicht. Ze werd overmand door het besef waar Stevel altijd zo doordrongen van was geweest; dat de wereld aan haar voorbij was getrokken. Ze was niet meer actief, droeg niet langer haar steentje bij. Ze stond aan de zijlijn. Niet om in te vallen, maar wachtend op het laatste fluitsignaal. Zelf had ze dat nooit zo ervaren. Via Stevel hield zij contact met de actualiteit. Zelf had ze genoeg aan boeken en muziek. Ook kon ze prima gewoon ergens zitten. Zitten en kijken en luisteren en verder niets. Simpelweg zijn.

Bettra raakte zo overmand door gevoelens van melancholiek dat ze bijna vergat waarom ze ook alweer op pad was. Windstromm had haar hulp nodig. Hij had het niet willen toegeven, dat had hij nooit, maar het was wel zo. Vroeger ook al, toen ze nog jong en ondernemend waren. Ondernemend. De pijn van Bettra’s kunstheup baande zich een weg door haar vastberadenheid. Ze had in het afgelopen uur meer gelopen dan in de hele maand daarvoor en dat deed zich voelen. De harde zitting van de stoel werkte ook niet mee. ‘Ik hoop dat ik er snel ben,’ mompelde ze tegen zichzelf. Alsof de buschauffeur het hoorde, riep hij ‘Fazantenplein!’ Bettra via de achteruitkijkspiegel aankijkend. Ze probeerde onmiddellijk op te staan, voor zover het woord ‘onmiddellijk’ nog betrekking had op haar handelen, maar de vaart van de bus hield haar tegen. Ze zou moeten wachten totdat de bus tot stilstand was gekomen. Dan zou ze zichzelf omhoog hijsen – wellicht met enige ondersteuning -, naar de uitgang schuifelen – misschien met wat assistentie-, en dan aan een arm het afstapje af worden geholpen. En zo geschiedde.

Windstromm lag ondertussen nog steeds op de grond. Hij had geprobeerd zich te verplaatsen, maar toen hij niet kon bedenken waarheen had hij de poging gestaakt. Hij kon wel bewegen, maar niet genoeg om op een locatie te komen van waar hij zich zou kunnen optrekken, als hij dat überhaupt nog kon. Dus lag hij daar. Al een goed uur inmiddels. ‘Zou Bettra nog komen?’ vroeg hij zich af. ‘Waarschijnlijk niet. Waarom zou ze een oude lafaard als ik van de grond willen komen rapen? Alsof ze me iets verschuldigd is. Als de rollen omgedraaid waren geweest, tja, dan was ik er geweest. Denk ik. Dat dacht ik vroeger immers ook, maar toen was ik er ook niet. Niet genoeg. Niet meer. Ik was weg.’ Windstromm voelde weer tranen opborrelen. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had gehuild. Misschien was het al een halve eeuw geleden, maar nu lag hij daar te snikken, voor de tweede keer vandaag.

Zijn spijtgedachtes deden hem inmiddels pijn. Daar hij faalde ze te onderdrukken besloot hij ze uit te spreken. ‘Sommige mensen zeggen dat je nooit spijt moet hebben. Dat spijt nergens goed voor is. Nou mensen, ik heb het en kan jullie melden dat het inderdaad nergens goed voor is. Maar ik heb het wel. Het is er, het steekt, het brandt, en ik weet niet hoe ik het vuur kan blussen.’

Er rolden nu dikke tranen over zijn wangen. Hij kon er de ironie wel van inzien.

Net toen hij zijn relaas richting het absente publiek wilde vervolgen ging de bel. En nog een keer, vergezeld van geklop. Zijn naam. Iemand riep zijn naam. ‘Windstromm! Windstromm, ben je daar?’ Voor de tweede keer in tranen, voor de tweede keer die stem. ‘Bettra!’ riep hij terug. ‘Bettraaaaaaa!’

‘Kun je opendoen?’
‘Ik lig nog steeds op de grond!’
‘Kun je niet bewegen?’
‘Nee!’
‘Heb je het geprobeerd?’
‘Ja!’
‘En het lukt niet?’
‘Nee!’

Het bleef even stil.

‘Echt niet?’
‘Wacht even…’

Windstromm probeerde uit alle macht, met alle kracht in alle spieren die zijn lichaam nog niet in de steek hadden gelaten, te bewegen. Wat dan ook, welke kant dan ook op. Het resultaat viel tegen: zijn voeten wapperden wat op en neer.; zijn rechterknie boog zich naar voren en weer terug; hij hoorde ergens in de verte een bilspier ‘hoi’ zeggen en zijn armen maakten een soort kikvorsbeweging. Maar hij was geen kikker en hij ging geen kant op.

‘Het lukt niet!’
‘O… Hebben de buren geen sleutel?’
‘Nee. Niemand heeft een sleutel.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik ze niet vertrouw! En dat rotkind van ze loopt hier voor de deur altijd rotjes af te steken, het hele jaar door, als een soort Chinees!’
‘Zijn ze Chinees?’
‘Nee! Als een SOORT Chinees!’
‘Ik snap het niet…’
‘Laat maar… Niemand heeft een sleutel!’
‘Oké.’

Bettra dacht na. Of tenminste, dat probeerde ze. Er waren drie dingen aan de hand die haar daarvan beletten. Ten eerste: de kou. Haar neus en oren voelde ze al niet meer. Haar ogen traanden zo hevig dat ze bijna niets meer zag en haar kunstgebit trilde zowat uit haar mond. Ten tweede: de pijn. Haar heup, die geen heup was maar een schroef en een bout, wilde niet meer. En haar lichaam wilde niet meer met de heup. Het ding werd niet geaccepteerd als volwaardig lid van het bottenstelsel en dus hadden de overige beenderen de armen over elkaar geslagen en fluitend een beetje naar de einder staan turen. Bettra stond er alleen voor en dat was precies wat ze niet meer alleen kon: staan. Ten derde: de whisky. Bettra had tijdens de busreis in het laatje van haar rollator een flesje Glenmorangie gevonden dat Stevel daar altijd in stopte als ze ergens naartoe gingen. Hij dronk niet veel, maar zonder whisky kon hij niet leven. Het was, zoals hij het zelf pleegde te noemen, zijn ‘laatste schakel met Schotland’. Het land van de bergen en de schapen wat hij verder miste als kiespijn. Bettra had er als remedie tegen de spanning en de kou een paar flinke teugen van genomen en waar een paar kleine teugjes al genoeg waren geweest om de geheelonthoudster in een diepe dut te doen afdalen waande ze zich nu in een draaimolen. Haar laatste herinnering aan een dergelijk recreatief kermisapparaat dateerde van zo’n 60 jaar geleden. De drank was als een ware archeoloog bezig geweest een gat in haar geheugen te graven. Laag na laag was blootgelegd, en nu stond ze daar voor het huis van de man die in haar diepste herinneringen was mee begraven. En nu ze daar zo stond, wankel en bevroren, voelde ze weer de liefde die ze ooit voor hem had gevoeld. Een liefde zo sterk dat alles in slow-motion leek te gaan. Een draaimolen in slow-motion, in zwart-wit. Windstromm en zij, in de draaimolen, in zinnenprikkelend Technicolor. Het was Stevels whisky die haar deed ontwaken. Het was evenzo de whisky die haar vertelde wat ze nu moest doen.

‘Windstromm, ik ga even wat proberen. Tot zo.’
‘Wat zeg je? Bettra? Bettra!’

Bettra reageerde niet. Windstromm was in de war. Hij had haar niet goed verstaan, de hele dag al niet. Ze was weg en hij wist niet waarheen. ‘Misschien is ze toch naar de buren.’ dacht hij. ‘Ik hoop het niet. Ik gun het ze niet me hier zo te zien liggen. Ach, ze hebben toch geen sleutel… Maar straks bellen ze een slotenmaker. En dat kan ik dan zeker gaan betalen! Besodemieterd dat ze zijn! Ze had nooit moeten komen. Ik zei nog zo dat ze niet moest ko-‘

Windstromms zin werd afgebroken door een luide knal, gevolgd door het geluid van brekend glas.

‘Wat gebeurt er? Wie is daar? Wat is er aan de hand?’

Het bleef stil. Wat gerommel en gekraak. Voetstappen, meer brekend glas. Een hoog gepiep, van iets wat aanloopt. Een wiel. Ja, dat was het, een aanlopend wiel, zoals van een kreupel winkelwagentje.

‘Hallo?’ riep hij nogmaals, met wapperende voeten en samengeknepen billen.
‘Hallo Windstromm,’ zei Bettra’s hoofd, dat zijn zicht op het plafond ontnam.

Hij zuchtte een enorme zucht van ontspanning. De tranen sprongen wederom in zijn ogen. De stem had nu een gezicht. Een gezicht dat hij ooit zo goed had gekend. Ouder, maar van een onverwoestbare schoonheid.

‘Hier, pak deze stang met je ene hand en deze met je andere en probeer je dan een stukje omhoog te trekken. Die kun je nu wel neerleggen,’ doelde Bettra op de telefoonhoorn die hij nog steeds vasthield.’ Windstromm volgde haar instructies zonder iets te zeggen op. Kreunen deed hij wel, maar daarin had hij nauwelijks een keuze.

Een kleine zes minuten later zat Windstromm in de stoel waarin hij zelden zat, die was immers dichterbij. Bettra schuifelde naar de andere. Windstromm gromde. Bettra draaide zich om. ‘Mag ik hier zitten,’ vroeg ze. Knikkend antwoordde hij. Bettra liet haar oude kont langzaam in de stoel zakken, waarbij ze de kunstheup dacht te horen piepen. ‘Wat was dat lawaai?’ vroeg Windstromm. ‘Mijn kunstheup,’ antwoordde Bettra. ‘Hè? Maakte je heup al dat kabaal daarnet?’ ‘Nee, dat was mijn rollator. Of liever, het effect van mijn rollator geworpen door jouw glazen ruit.’

Windstromm probeerde zijn nek naar de keuken te draaien om te zien wat de schade was, maar ook die kracht ontbeerde hij. Hij vermoedde het ergste.

‘Is het erg?’
‘Mwah. Een beetje tochtig misschien, meer niet,’ zei Bettra schouderophalend. Windstromm hoestte.

Bettra keek naar de bloempot. ‘Heb je daar geen plant voor?’
Windstromm schudde zijn hoofd.
‘Maar ik herinner me dat je zo van planten hield?’
‘Ik heb geen potgrond meer,’ bromde hij.

Bettra keek hem aan, terwijl Windstromm strak naar de bloempot bleef kijken. Bettra draaide haar hoofd weer terug. Windstromm wierp een vluchtige blik naar rechts, naar de liefde van zijn leven die hem vandaag had gered. Bettra voelde het en glimlachte. Windstromm draaide zijn blik weer naar de bloempot. Ze staarden er samen naar.

‘Je hield zoveel van planten. Soms dacht ik dat je meer van planten hield dan van mij.’
‘Dat dacht ik soms ook.’

Windstromm stak zijn trillende hand uit. Bettra pakte hem trillend vast. De trillingen leken elkaar op te heffen en de handen bleven stil in de lucht.

‘Morgen kopen we een plant. Anders is het zonde van die pot.’ Windstromm knikte. Bettra wees naar de telefoonhoorn op de vloer. ‘Maar laten we nu eerst een glaszetter bellen, anders maken we morgen niet meer mee.’ Windstromm lachte. Bettra ook. Ze bulderden van het lachen. Samen, in een slecht verlicht, verkreukeld huis. Gezeten voor een lege bloempot, op de tocht, terwijl ze buiten de wereld aan hen voorbij lieten trekken.

Dromen van lekker eten

Oef… Wakker. Waarom ben ik nu al wakker? Ben ik echt al wakker? Ahlwf… Ik wil niet nu al wakker zijn. Het is geen goed idee. Even kijken hoe laat het is… 8:15? Godver… Waarom kan ik niet meer uitslapen? Ik zou zo graag nog eens lekker uitslapen, zoals vroeger. Veel drinken, laat naar bed, en dan 13 uur slapen. Een gat in de dag. 16:00u opstaan, in joggingbroek op de bank, tv aan en pizza’s bestellen. Ik mis die tijd…

Ik voel me niet zo goed. Mijn hoofd werkt niet mee. Mijn lichaam weigert in zijn geheel. Misselijk ook wel, draaierig. Ik moet maar gewoon blijven liggen. Misschien wel wat drinken, ik heb zoveel dorst. Dorst ja, drinken.

Dat glas water is zo op. En dan moet ik nieuw halen. Nog even niet aan denken. Misschien kan ik beter even op mijn rug gaan liggen. Knieën omhoog, arm over mijn ogen en rustig ademhalen. Dat helpt meestal wel tegen de misselijkheid. Hmm… Nu lijkt het weinig effect te hebben.

Slaapt ze nog? Ja, zij slaapt nog. Geluksvogel. Zij slaapt altijd nog. Valt ook altijd eerder in slaap. Het lijkt wel alsof de alcohol mij juist wakker houdt, terwijl ik toch echt kapot was. Kapot ben. Kapot.

Ik stink ook. Ruik in ieder geval niet fris. Muf, zweetachtig. Drank, sigaretten… De nalatenschap van een avond vol vertier. Vol drank. Veel drank. Bier, veel bier en toen shotjes, die duivelse creatie. Binnen 20 minuten 3 shotjes met ieder 3 á 4 soorten drank erin. Vodka, Southern Comfort, jenever, rum… Een jenever ín mijn biertje heb ik zelfs gedronken. Ik vond het totaal niet lekker. Toch dronk ik het op. Helemaal op. Het was niet lekker nee.

Ben niet eens heel laat gaan slapen, geloof ik. Misschien ook wel. Telefoon. Laatste, dronken sms verstuurd om 2:32u. Kan het me niet meer herinneren. Maar zal daarna niet lang meer wakker zijn geweest. Nu ben ik het wel. En ik stink. Ik laat ook aan de lopende band scheten, het is helaas niet anders.

God wat heb ik een dorst. Ik moet meer water, anders gaat het niet goed. Je hebt ook mensen die dan juist geen water kunnen drinken. Die willen dan meteen cola, of Spa of ananassap. Gekke mensen. Water moet ik, en snel een beetje.

Opstaan. Nee, wacht, eerst zitten, op de rand van het bed. Dat is al moeilijk genoeg. Godverdomme zeg… Iedere week weer. Ik ben nu 31. Hoe lang doe ik dit nog? ‘Totdat je een kind hebt,’ hoor ik het ouderlijk deel van mijn vriendenkring fluisteren.

Niet afdwalen, maar opstaan. Water moet je.

Mezelf vastklampend aan het voeteneind van het bed, de kledingkast en de muren, begeef ik me naar de badkamer. Daar is een kraan, met water. Ik vul mijn glas en drink het in één teug leeg. Ik vul het nogmaals, neem nog wat slokken en vul het weer bij. Het is mijn voornemen om meteen weer in bed te gaan liggen, maar mijn darmen steken daar een stokje voor. Meerdere stokjes. Meerdere, halfzachte in de wc-pot plonzende stokjes… Ja sorry hoor, maar je weet zelf ook dat het zo gaat.

Terug naar bed. Daar is alles beter. Of naja, het is de enige plek waar ik in mijn huidige staat van malheur kan zijn. Later misschien de bank. Later sowieso de bank. Maar nu nog even het bed, in het donker, half onder de dekens, want het is best warm.

Tussen de wilde struiken der misselijkheid ontspruit inmiddels een hongerbloem. De maag is leeg en vergewist me daarvan middels voorzichtig gegrom. Wat zal ik zo eten? Wat hebben we in huis? Iets vets wil ik, niet geheel onverwacht. In deze staat wil ik altijd iets vets. Vanavond wil ik pizza, of Mexicaans. Iets vets in ieder geval. Kebab, misschien ook wel sushi. Dat is niet per se vet, maar zo lekker en zout dat ik het altijd wel kan eten. Ik kan natuurlijk ook zelf iets maken. Pfff… De gedachte alleen al doet me sudderen. Ik kwam nauwelijks tot de badkamer, hoe moet ik dan in godsnaam naar een supermarkt? Maar vanmiddag is alles weer anders, dat weet ik zelf ook. Dan ben ik gewoon een beetje brakkig en moe. Melig ook. Dat is het leukste aan de kater: de meligheid.

Maar zover is het nog niet. Nu is er nog een strijd te strijden. Ik ben misselijk, maar weet dat ik moet eten. De gedachte aan eten maakt me nog misselijker, maar de misselijkheid zal niet overwonnen worden op een lege maag. Er is ei. Ei is goed. Verdomd er is ook nog spek! Een overblijfsel van de gehakttaart van vorige week. Ei, spek en natuurlijk kaas. Bakken zal ik het, in een pan. Gieten zal ik het, over een boterham. Eten zal ik het, met bestek, van een bord, in mijn mond. Ik ga dat zo doen. Zo meteen, als ik me iets beter voel. Eerst moet ik me beter voelen. Nog even omdraaien, misschien helpt dat.

WKapot

Vraag: hoe is het mogelijk dat een megalomane, bij vlagen seniel aandoende man de baas is van de machtigste sportbond op aarde? Sterker nog, hoe kan het dat deze voetbaldespoot zich steeds opnieuw verkiesbaar stelt, na alle emmers stront die er over hem uitgestort zijn? Is dat niet, bij gebrek aan een beter woord, raar?

Er is inmiddels al vaak beargumenteerd dat Sepp Blatter de dictator is binnen een besturingssysteem met fascistische trekjes, maar toch blijft zijn imperium – want zo beschouwt hij het – intact. Iedereen ziet en weet dat de FIFA een bolwerk van tirannie en corruptie is en niemand doet er iets aan.

Niet dat ik zelf zo’n held ben hoor. Het in de koelkast parkeren van mijn schrijf- en doceeraspiraties om me via de onderste treden van de KNVB op te werken tot een machtspositie binnen de FIFA van waaruit ik hem een hak kan zetten vind ik nogal een onderneming. Bovendien zijn de verhoudingen binnen die organisatie zo geconstrueerd dat een dergelijke machtspositie alleen te verkrijgen is met zijn steun. Daarom heeft hij nooit tegenstanders in een verkiezing. Zo verloor Johansson, jarenlang de baas van de UEFA, kansloos van Blatter en trok Bin Hammam zich nog voor de verkiezingen terug vanwege aantijgingen van corruptie. Of hij echt corrupt was of dat Blatter het via smoezelige politieke spelletjes zo deed lijken maakt niet uit, de conclusie luidt hetzelfde: de FIFA is rot van binnen.

Vroeger, als klein jongetje, zag ik het nog niet. Toen wilde ik gewoon voetbal kijken en meeleven in de hoop dat we iets zouden winnen, wat helaas nooit gebeurde. Nu ben ik groot en aanschouw ik de wereld in al zijn scheefheid en vind ik het onbegrijpelijk dat een organisatie die zijn wortels heeft in het ‘ontwikkelde Westen’ zich schuldig maakt aan praktijken die gebruikelijk zijn in schijndemocratieën.

Iets wat me werkelijk en volledig de figuurlijke pet te boven gaat, is dat er zowel bij de bouw van stadions voor het WK dat deze zomer wordt gehouden, als bij die van vier jaar geleden in Zuid-Afrika, als ook bij die van het WK over vier jaar in Qatar aan de lopende band arbeiders overlijden. Voor de onveiligheid in de bouw en de hoge werkdruk (alles moet op tijd af) wordt betaald met mensenlevens. ‘Part of the game,’ hoor je Blatter bijna mompelen met Zwitsers accent.

Het doet me denken aan de bouw van de piramides, waarbij duizenden slaven zich letterlijk doodwerkten. Blatter is in deze de farao met goddelijke trekjes, die het proces zelfgenoegzaam gadeslaat.

Maar het gaat natuurlijk niet alleen om hem. De organisatie van het toernooi dat over een maand begint, zit vol van de geldgraaiende bonzen die niets geven om een mooi toernooi of het welzijn van Joâo met de pet, zoals ik de gemiddelde voetballiefhebbende Braziliaan vorig jaar al eens omschreef. Joâo werd beloofd dat het organiseren van het WK het land een enorme opkikker zou geven, maar die belofte bleek zo vals als de Nederlandse songfestival inzending van 1999 (Double Date met Email to Berlin).

De bouw van afgelegen stadions heeft miljarden gekost, betaald door de Brazilianen zelf. Wat er na het WK met de voetbaltempels moet gebeuren is nog onduidelijk, maar ze lijken eenzelfde lot beschoren als die in Zuid-Afrika: leegstand en hoge onderhoudskosten. Tienduizenden favelawoningen zijn op hardhandige wijze ontruimd om plaats te maken voor hotels en winkels, maar van de sociale woningbouw en algehele opknapwerkzaamheden in de gaststeden is niets gerealiseerd. Als klap op de vuurpijl kan Joâo met de pet, inwoner van het mooiste, meest succesvolle voetballand ter wereld, straks niet genieten van de aanleiding voor alle opofferingen, omdat een kaartje voor een wedstrijd onbetaalbaar is.

Ondertussen maken wij ons heel erg druk over ‘het systeem’: Hollandse school of verdedigende zekerheid? Verloochenen we met die laatste optie niet onze identiteit? Met aanvallend voetbal hebben we immers de wereld veroverd! Misschien kunnen we dat nu op een andere manier doen. Bijvoorbeeld door moreel het voortouw te nemen en dat hele toernooi te boycotten. We werken dan niet bij de FIFA, maar macht hebben we wel degelijk; via de afstandsbediening!

Maar natuurlijk gaan we kijken. Ik ook. Ik voel, ondanks onze beperkte kansen, de oranjekoorts langzaam maar zeker stijgen. Het is een koorts die nog immer ongeneesbaar blijkt, hoe schrijnend de situatie in het gastland ook is. We zijn er van op de hoogte, maar maken tegelijkertijd deel uit van de kapitalistische machine die deze absurde situatie in de hand werkt. Wij willen namelijk gewoon voetbal kijken. We werken hard en we hebben het verdiend. Natuurlijk sluiten we onze ogen niet voor de misstanden in de wereld en doen we onze morele plicht (columnpje hier, reportage daar), maar op vrijdagavond 13 juni staan we massaal dronken en oranje te schreeuwen en te juichen, in de hoop dat we niet onder de voet worden gelopen door een elftal Spaanse stieren.

Drink, eet, zuig, lik

Vroeger, toen mensen nog relatief weinig wisten, deden ze maar wat. Mijn ene opa at iedere dag een stuk rood vlees overgoten met jus. Tussen de bedrijven door blies hij in twee dagen een heel pak shag de lucht in. Op zijn 96ste, drie vrouwen en acht kinderen later, stierf hij in zijn slaap. Mijn andere opa kreeg op zijn twaalfde van zijn vader een kwartje mee zodat hij een pakje sigaretten kon halen. Die waren toen (1931) even duur als een bioscoopkaartje en vielen in dezelfde categorie als snoep.

Heden ten dage weten we wel beter. Van roken krijg je kanker, van snoep trouwens ook. Verzadigde vetten verhogen de cholesterol, alcohol veroorzaakt een veelheid aan problemen die ik in deze beperkte ruimte niet kan beschrijven en zelfs brood kun je beter laten staan. Aangezien je dat al je hele leven eet, probeer je het goed te maken met vruchtensappen, maar die bevatten zoveel suiker dat je tanden er van uit je mond vallen. Wat vandaag goed is om te eten, is morgen slecht. Diëten spreken elkaar voortdurend tegen. De voedseltrend is even wisselvallig als het weer.

We denken steeds meer te weten, maar is weten hetzelfde als bewustzijn? Het is verleidelijk om hierop bevestigend te antwoorden, maar is dat bewustzijn, als het doorschiet naar een constante bevraging van de (on)deugden van alles wat je consumeert, niet ook een beperking van je (geestelijke) vrijheid?

Er is momenteel sprake van een soort hyper-bewustzijn waarin alles op krampachtige wijze kapot wordt geanalyseerd en niks meer vanzelf gaat. De constante stroom aan prikkels die ons vertelt hoe we ons leven zouden moeten leiden stuurt ons linea recta in een drijfzand van stress en burn-outs waar we vervolgens met cursussen mindfulness en yoga weer uit proberen te klauteren.

Vergeef me deze uitgebreide inleiding, want waar het me eigenlijk om gaat is het volgende: dat de geneugten van alcohol en tabak en saucijzenbroodjes niet zonder prijs komen, accepteer ik. Zij hebben nu zoveel onderzoek en slachtoffers opgeleverd dat ze niet meer onwetend genuttigd kunnen worden. Maar dat we nu beter kunnen stoppen met orale seks omdat dat massaal keelkanker oplevert, pik ik niet.

In de voortschrijdende pogingen de laatste bastions van genot tot taboe te verklaren, is Michelle Rietbergen aan het VUmc gepromoveerd met een onderzoek dat aantoont dat het aantal gevallen keelkanker door orale seks de afgelopen twintig jaar is verzesvoudigd. Kennelijk hebben mensen tegenwoordig meer seks dan toen en wordt het humaan papillomavirus (hpv) daardoor vaker verspreid.

Onze hedonistische geiligheid is in twee decennia volledig de spuigaten uitgelopen. Niet alleen hier, maar ook in het buitenland. Vooral de VS heeft het zwaar te verduren, iets wat me op zich niet verbaast. Als je de woorden ‘college’ ‘co-ed’ of ‘dorm’ googelt, ben je vaak nog maar één klik verwijderd van ‘girls gone wild’, ‘wet t-shirt contests’ en ‘truth or dare’-video’s, zo heb ik me laten vertellen. En wat wil de wetenschap al deze meisjes, die op ogenschijnlijk genotsvolle wijze hun seksualiteit aan het ontdekken zijn, nu vertellen? Dat ze kanker kunnen krijgen van hun enthousiaste exhibitionisme.

Laat ik vooropstellen dat ik niks af wil doen aan het onderzoek van Michelle. Het zal allemaal best. En natuurlijk is het goed als er door haar bevindingen mensenlevens kunnen worden gered, maar ik ben inmiddels zo huiverig voor onze toekomst! Ik moet denken aan de film Mr. Nobody, waarin de laatste sterveling wordt geïnterviewd door een mechanisch aandoende man in een wereld waarin alle ziektes zijn uitgebannen en de mensen geen seks meer hebben omdat voortplanten overbodig is geworden. Met seks en ziektes hebben ook alle emoties afgedaan. De mens is een geoliede machine; feilloos, smetteloos en onbevlekt.

Dat was een film, dit niet. Als we deze trend vasthouden, zie ik een wereld voor me waarin we gehuld in een steriel rubberen pak met een Google Glass op ons hoofd quinoaknuffels uitwisselen. Op afstand, elk fysiek contact voorbij, want dat zal uiteindelijk de stichter van al het kwaad blijken te zijn: interactie. Met wie of wat dan ook.

Van melk word je schizofreen, van brood krijg je ADHD en van beffen krijg je kanker… Ik vind het nu echt niet leuk meer. Maar eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Eddie Murphy waarschuwde er in 1983 immers al voor: ‘I miss the good old days when venereal disease was simple. In the good old days you’d get gonorrhea, your dick hurt, go get a shot, clear it right up. Then they came up with herpes, you keep that shit forever like luggage. And now they got AIDS, that just kills motherfuckers. I say what’s next? I guess you just put your dick in and explode.’

Toen kon ik er nog om lachen. Nu draagt Eddies grap meer gewicht dan hij ooit had kunnen vermoeden.

Om toch positief af te sluiten, beland ik bij de volgende gedachte, een variatie op een lied: Drink, eet, zuig, lik, van achter, van voor en van onder. Maar doe het met mate. En veilig natuurlijk.

Don’t free the fart

Oooo dit is een goeie. Deze is echt hard, vies, onmogelijk penetrant. Deze gaat de boeken in, als er al boeken zijn waar dit soort dingen in gaat. Dat je een scheet niet in zijn geheel zomaar in een boek kan doen lijkt me duidelijk. Het zal hier dus om een verbaal verslag van de scheet gaan. Een getuigenis van wat er zich afspeelde onder de dekens en de gruwelijke effecten die het had op de aanwezigen. Een scheet zo onzindelijk goor dat je spijt krijgt van je neus.

Eddie Murphy zei in Delirious dat mensen stiekem scheten wíllen ruiken. We willen ze namelijk beoordelen en registreren. Als iemand een scheet heeft gelaten duik je nooit meteen weg. Je wacht tot je hem ruikt, zodat je kreten van afschuw kunt slaken en er later, als je groot en dronken bent, aan kunt terugdenken. De scheet is dan terug te halen als een anekdote waaraan veel lol beleefd kan worden.

Eddie raakte vast een kern van waarheid. We willen immers ook altijd zien wat er precies aan de hand is bij een ongeluk. Is ie dood? Is dat een los ledemaat? Zijn dat stukjes hersen, daar naast die opengebarsten schedel? We willen zien hoe verschrikkelijk goor, pijnlijk of algemeen kut iets is, om te weten en voelen wát die kutheid precies is en hoe schril hij afsteekt tegen de relatieve aangenaamheid waarin ons leven meestentijds voortkabbelt.

Het ruiken van de scheet doet je de frisse lucht, voor zover die dat is, meer waarderen. Daarnaast is het dus gewoon heel grappig.

Maar deze jonge, oioioioi. Deze is heel vies. Zo’n hele warme, lange, zachte. Als een stuk smeltende roomboter glijdt hij tussen de billen naar buiten. En nu zit ie daar dus, gevangen onder de dekens. Ze heeft hem nog niet geroken, maar wel gehoord. ‘Don’t free the fart!’ roept ze. Want dat hij vrijkomt, staat vast. De vraag is alleen wanneer.

Wat nou als ik gewoon zo helemaal stil blijf liggen, met de dekens plat op mijn lijf. Dan kan dat ding toch nergens heen? Ja, alleen als zij beweegt. Als zij beweegt komt er lucht tussen de dekens en dan is het afgelopen. Dan kruipt de scheet omhoog en krijgt ze hem vol in haar gezicht. Maar dan heeft ze er ook zelf om gevraagd hoor. Ja kom nou.

O shit, ze draait zich om. Ligt nu met haar gezicht mijn kant op. De dekens zijn verschoven, er is lucht bij gekomen. ‘Don’t free the fart!’ echoot het in mijn hoofd. Hij reist omhoog, ik voel hem kruipen. Hij is zo vies. Zou hij nu nog viezer zijn? Omdat hij al zo lang opgesloten zit? Dat die stank in die warme, afgesloten ruimte zich verder evolueert in zijn ranzigheid? Hij heeft zo lang gevangen gezeten. Het is eigenlijk een beetje de Nelson Mandela van de scheten. Misschien kan hij zijn ketenen afwerpen en als held een heel scheetvolk naar vrijheid leiden!

Ik moet lachen. Ze vraagt me wat er is. Een seconde later scheldt ze me uit. Ze draait zich weer om en ik grinnik door. ‘Don’t free the fart!’ zing ik haar toe. Ik vertel haar over de Nelson Mandela ingeving. Over het scheetvolk. ‘Die grap kan echt niet hè?’ Ze hoeft niet eens iets te zeggen om het te bevestigen. Deze zal ik niet in mijn notitieboekje vol bits voor een eventuele onemanshow noteren. Dit kan gewoon niet. ‘Nelson Mandela van de scheten,’ ben je nou helemaal belazerd? Hij is net dood! Kan écht niet. Wat ben je toch een immorele hufter. En dat niet alleen, je laat ook nog eens supergore scheten!

Supergore scheten die heel lang gevangen hebben gezeten ja. En die in die tijd een onoverwinnelijk, onvermurwbaar karakter hebben ontwikkeld. Scheten die een baken vormen in de duisternis van de nacht. Pioniers, de Founding Farts, beroemd en beruft. Daar zul je mij niet lichtzinnig over horen praten.

Televies

Na een dag hard werken is het soms heerlijk om op de bank neer te ploffen, de tv aan te zetten en ongehinderd door de zorgen van alledag er een end op los te zappen. De televisie gaat van de stand-by modus af en ik schakel mezelf er juist in. Ik ben wel aanwezig, zelfs bereikbaar, maar doe verder weinig. Als je me een vraag wilt stellen is er een kans dat ik je niet (meteen) antwoord omdat ik mij laat hypnotiseren door de beelden die Komrijs treurbuis mij voorschotelt. Hoewel mijn stilte natuurlijk ook met de kwaliteit van de vraagstelling te maken kan hebben.

Door een stukje gewenning laat ik me tegenwoordig minder snel teleurstellen door de verschrikkingen die aan mijn netvlies voorbijtrekken. Toch verbaas ik me er regelmatig over dat we ons vrijwillig blootstellen aan de onmetelijke hoeveelheden visuele stront die vanuit Hilversum en omstreken onze richting op worden gelanceerd. ‘We’ zeg ik, generaliserend, zoals wel vaker, maar het is nu eenmaal op tv. En dat betekent dat er genoeg mensen naar kijken om het op tv te houden. Men schakelt keer op keer in en breekt vooralsnog niet uit in een massaal protest op het Mediapark omdat we bijvoorbeeld door een totalitair regime gedwongen worden te kijken. We willen het zelf.

Vorige week was het weer zover. Ik lag uitgeteld met mijn vriendin op de bank. In de ene hand een kop thee, in de andere de afstandsbediening. Op Net5 was het programma ‘Smaken Verschillen’, waarin volgens de aankondiger ‘vijf mensen een week bij elkaar komen en één passie delen, namelijk lekker eten’. Ze moeten dus allemaal een keer bij elkaar eten, dat eten beoordelen en er zal dan – ik heb het niet uitgekeken – op een gegeven moment iemand wel iets ‘winnen’. Dit keer was het de beurt aan Santoso, een Indonesische travestiet die na zijn zelfgemaakte, traditionele (‘alles drijft!’) voorgerecht de karaoke aangooide om zijn blonde tafelgenoten te trakteren op een valse interpretatie van zijn favoriete Jan Smit-liedje.

Tot aan dit punt was het allemaal nog wel oké. De gasten werden één voor één geïnterviewd, spraken hun hoop en verwachting voor de avond uit en probeerden zich te mengen in oprechte conversaties. Toen Santoso volledig opgemaakt en in jurk gehesen de microfoon ter hand nam, ontwaakte ik uit mijn zelfverkozen comateuze toestand. ‘Godverdomme!’ riep ik naar de tv. Lag ik eindelijk lekker te ontspannen, werd ik weer eens geconfronteerd met de exploitatieve ingeving van een roemlustige programmaontwikkelaar! Van een rustig voortkabbelend diner zat ik ineens midden in ordinaire aapjeskijkerij, zoals dat wel vaker gebeurt als je je nietsvermoedend laat meevoeren door op het eerste oog beschaafde reality-tv.

De trend is ooit ingezet door Big Brother, het ultieme toonbeeld van geestelijke armoede: het observeren van lege, saaie, kunstmatig gedramatiseerde levens vanwege een overschot aan leeg- en saaiheid in het eigen leven. Mistroostiger wordt het niet. Sindsdien zijn er veel programma’s geweest die slechts een variant waren op hetzelfde concept. Ik herinner me ‘De Bus’, waarin een groep idioten niet non-stop gefilmd werd in een huis, maar in een – jawel – bus. Dat ging natuurlijk volledig mis. En nu hebben we dat Utopia, wat precies hetzelfde soort stront is als al die andere stront maar dan met een iets andere kleur omdat iedereen tegenwoordig biologisch eet. ‘Je kijkt wat je schijt’, zou je dus kunnen stellen (misschien iets voor die lang overwogen tatoeage op mijn binnenarm?).

Zouden de makers van dat programma ook maar enige notie hebben van de betekenis van de naam? In het boek van Thomas More wordt Utopia omschreven als een plek waar ‘alle huizen hetzelfde zijn. De straten zijn er 6 meter breed. De ziekenhuizen zijn zó goed dat zieken er heel graag willen worden opgenomen. Man en vrouw worden streng gestraft als ze op de huwelijksdag geen maagd meer zijn. Maar ze moeten elkaar voor de plechtigheid wel naakt zien, zodat beiden weten waar ze aan toe zijn.’ Het is de ideale staat.

Ten eerste, wedden dat niemand in dat programma nog maagd is? Ten tweede, een wereld waarin men massaal naar een programma als Utopia kijkt, diskwalificeert zich automatisch voor de term ‘ideaal’. Hoewel dat ‘ideale’ volgens More moet worden bezien vanuit het perspectief van de bedenker. Als we zijne commerciële goddelijkheid John de Mol dus als ‘bedenker’ van onze reality-tv vretende staat beschouwen, leven we dus wel degelijk in een utopie, te weten de zijne, geheten Utalpia. Zo blijkt alles dus voor de zoveelste maal relatief.

Aan het eind van Smaken Verschillen hossen Santoso en zijn eetgasten smartlappen blèrend in polonaise door de woonkamer. In de utopie waarin ik leef, bestaat de tv, maar kan deze gelukkig ook uit. Of kapot. Toch maar eens een boek lezen.

Rond

Een enkeling zal beweren dat het leven één lang aaneengesloten proces is waar je deel van uitmaakt. Een ander is wellicht de mening toegedaan dat het niet zozeer één geheel is, maar eerder een reeks van onderdelen. Verschillende fases die elkaar aflossen. Waarom je je op welk moment in een bepaalde fase bevindt, is zelden duidelijk. Vaak weet je pas na afloop van een bepaalde periode dat het een bepaalde periode was, met eigen karakteristieken, net zoals historici een periode pas kunnen duiden als deze lang en breed voorbij is.

Maar soms is het heel duidelijk wat voor fase je doormaakt. Zo heb ik dat nu heel erg. Ik heb nu een fase waarin ik me er heel erg bewust van ben dat de wereld rond is. Bij alles wat ik doe ben ik doordrongen van het besef dat wij op een bol leven. Natuurlijk is de wereld rond en weet iedereen dat, maar ik ben er dus van doordrongen. Ik weet het heel erg, de hele tijd. Dan kijk ik naar boven, naar de lucht, en dan denk ik ‘God allemachtig, wat is de wereld rond. Wat is het toch rond.’

Het viel me voor het eerst op rond kerst. Niet dat de wereld rond is, maar dat ik er zo ontzettend van doordrongen ben. Ik bevond me, in tegenstelling tot alle kersten hiervoor, op een eiland. Anguilla heet het, gelegen in de Caraïbische zee. Er gebeurde op dat eiland weinig tot niets en dus deed ik daar ongeveer net zoveel. Vaak was ik op het strand of in de zee en dan keek ik naar de horizon en dan zag ik de rondheid van de wereld als een soort koepel om mij heen. Echt een bolling was het daar. Gewoon absoluut niet recht. Ik voelde me als een kaas onder een glazen stolp. Maar het voelde ook kwetsbaar. Alsof die stolp zomaar kon breken.

Eerst dacht ik dat het aan de weidsheid van het uitzicht lag. Zo’n plat, klein eiland, midden in een enorme, kolkende zee, ver weg van huis, dichterbij de evenaar dan ik tot dan toe was geweest. Niet omringd door de smalle straten en grachten van Amsterdam, die het zicht voortdurend ontnemen, maar echt in ‘contact’ met de bol waarop we leven. Een zwevende, altijd voor de helft fel verlichte bol, in een immer uitdijend zwart discoheelal met bijpassende sterren. Dat is waar we op leven: een discobol.

En toen stond ik daar dus, zo op het strand, aan zee, midden in de Caraïben, en toen bedacht ik al deze dingen en besloot ik precies datgene te doen waar al mijn redenaties vooralsnog toe hadden geleid: dansen. Dansen, dansen, dansen. Dansen aan de Caraïbische zee, met Haagse bluf. Want als je danst, maken al die dingen niet meer uit. Als je danst, op een bol, of naast een plateau, of in een slecht onderhouden plantenbak, dan is alles één en goed.

Dansen dus. Aan zee. Nu ben ik alweer een paar maanden terug en is mijn bolbesef tanende, maar nog steeds fiets ik soms door het Vondelpark en zie ik hem, de breekbare koepel die ons beschermt tegen de compromisloze krachten van het universum. Het gasachtige omhulsel dat ons laat dansen en fietsen en picknicken en zoenen en fluisteren. Want ja, het is lente en dus doen we al die dingen. De hemel is helder, de ooievaar bouwt een nest en ik kijk omhoog. Licht claustrofobisch, dat wel, want we zitten muurvast, kunnen geen kant op.

De koepel is een gevangenis, maar maakt tegelijkertijd alles mogelijk. Zo kun je er dingen zien en ze vervolgens beschrijven. Het bolvormige zand onder je hielen bijvoorbeeld.