Houvast

Het is nu woensdag, bijna twee weken na de ramp, en de carrousel draait door. Er zijn ook weinig aanwijzingen om te denken dat deze binnenkort zal stoppen met draaien. Ongeveer 200 lichamen zijn vorige week naar Nederland gebracht en hier met indrukwekkend ceremonieel ontvangen. Ik las ergens dat daarmee de ontering van de lijken op de rampplek enigszins is hersteld. Ik vind het moeilijk om dat zo te beschouwen. Alles aan de ramp is van zo’n onmetelijke, niet te overziene proportie dat het een nogal zotte aangelegenheid lijkt om zaken tegen elkaar weg te strepen. Wat er de afgelopen 12 dagen is gebeurd is onvergelijkbaar. De (emotionele) nasleep ook.

Dat laat onverlet dat de dag van nationale rouw diepe indruk heeft gemaakt. Toen de dag op dinsdagavond werd afgekondigd wist ik niet goed wat te verwachten. Zijn de winkels dicht? Heb je vrij van werk? Het concept van nationale rouw kennen we vooral van het buitenland. Zo werden vorige week in Frankrijk drie dagen van nationale rouw afgekondigd naar aanleiding van de vliegtuigcrash in Mali. In Brazilië gebeurde dat in 1994 om het verongelukken van Ayrton Senna, een sportheld en maatschappelijk icoon. Zouden wij dat ook hebben gedaan als Cruijff op de top van zijn kunnen was ineengestort op een voetbalveld?

Waarschijnlijk niet. Dit was immers pas de tweede keer in onze geschiedenis dat we nationaal rouwden. De eerste keer deden we dat na het overlijden van koningin Wilhelmina in 1962. Nu, 52 jaar later, om het verlies van (inmiddels) 195 landgenoten bij een vliegramp boven een Oekraïense brandhaard. Vanuit Oekraïens perspectief dan. De separatisten zullen immers beweren dat de tragedie boven Russisch grondgebied heeft plaatsgevonden.

Bij ons geen drie dagen van collectief verdriet, maar één dag waarop de vlaggen halfstok hingen, de muziek in winkels uitstond en er door het hele land herdenkingsbijeenkomsten plaatsvonden. We rouwden op Nederlandse wijze: ingetogen en sober. Het medeleven op nationale schaal was indrukwekkend. De ceremonie op het vliegveld van Eindhoven met gechoreografeerde kistendragers en de colonne lijkwagens ging door merg en been.

Na de dag van nationale rouw kwamen er nog drie keer twee vliegtuigen terug met menselijke resten. En drie keer was er hetzelfde ceremonieel. De terugkomst van de lichamen betekende eveneens de start van het identificatieproces. Voor de nabestaanden is het nu afwachten, in de wetenschap dat dat wachten wellicht nooit ‘beloond’ zal worden. Misschien komen de familierechercheurs volgende week met nieuws dat één of meer leden van het gezin geïdentificeerd zijn. Voor hetzelfde geld gebeurt dat niet en horen we rond kerst dat ze er niet tussen zitten. Ook dan zal er een afscheidsceremonie plaatsvinden, maar op welke manier dat zal gebeuren en hoe die zal bijdragen aan de verwerking is nu moeilijk in te schatten.

Er zijn dus nog veel vragen. In de hoop op antwoorden volgen we nauwgezet het nieuws. Zullen de onderzoeksteams binnenkort en veilig de rampplek kunnen bezoeken? Komen de daar achtergebleven menselijke resten nog terug? Leren we meer over de precieze toedracht van de ramp? Op deze manier blijf je zoeken naar houvast in een uitzichtloze situatie. Je bekijkt ieder nieuwsbulletin in de hoop dat je informatie krijgt waarmee je verder kunt. Dat er schot zit in de zaak. Dat je meer te weten komt over hoe dit heeft kunnen gebeuren. Over de nasleep ervan. Maar uiteindelijk blijft je achter met je verdriet omdat ze weg zijn en nooit meer terugkomen. Dat is pure ellende zonder mogelijkheid op een betere uitkomst.

De vraag die mij de afgelopen dagen het meest bezighoudt, is hoe het mogelijk is dat we in een wereld leven waarin je enerzijds vervuld van vreugde in de waterige oogjes van een pasgeboren kind kan kijken en hoe anderzijds een heel gezin, samen met honderden anderen, op onverbiddelijke wijze uit het leven kan worden gerukt. Hoe relaties, opgebouwd over lengte van decennia, binnen een fractie van een seconde kunnen worden gereduceerd tot een herinnering. Dat wij deel uitmaken van een realiteit waarin dát tot de mogelijkheden behoort, is iets waar ik niet bij kan. Dat is wat het ‘niet te bevatten’ maakt. Desondanks is het wel gebeurd. Te moeten leven met die wetenschap is ongekend wreed.

Nabestaan

Het is nu zondag. Drie dagen geleden belde mijn zusje mij op in Spanje. ‘Er is iets heel ergs gebeurd,’ bracht ze tussen de tranen door uit. Ik probeerde in mijn hoofd heel snel alle erge dingen na te gaan die er mogelijk gebeurd zouden kunnen zijn, maar wat ze me vervolgens vertelde kwam in die mentale checklist niet voorbij. Bij lange na niet.

Onze halfzus, haar man en twee kinderen zaten in een vliegtuig. Het vliegtuig was gecrasht. ‘Zijn er overlevenden?’ vroeg ik na het uitbrengen van de eerste kreten van ongeloof. ‘Nee, iedereen is dood.’

Meer kreten, meer ongeloof. Heel snel ook heel veel verdriet. ‘Dit zijn telefoontjes die mensen alleen in films krijgen,’ dacht ik. En als het niet in films gebeurt, zijn het altijd andere mensen. Mensen die je niet kent, maar met wie je dan, zo goed als dat gaat, meeleeft.Maar het was helaas geen film. Ook niet toen ze me vertelde dat het vliegtuig niet zomaar was neergestort, maar uit de lucht was geknald met een raket.

Een raket. Afgevuurd door ofwel pro-Russische separatisten, dan wel anti-separatistische Oekraïners, groeperingen die momenteel vooral uitblinken in het beschuldigen van de ander. Op tekenen van mededogen of menselijkheid heb ik ze helaas nog niet kunnen betrappen.

Datzelfde geldt voor eindverantwoordelijke Vladimir Poetin, de stille sponsor van een groep rebellen die inmiddels volledig aan zijn controle lijkt te zijn ontsnapt. Ook al heeft de premisse veel weg van een eind jaren ’80 actiefilm, waarin de Russen nog de bad guys waren, is het dat dus niet. Het is ook geen nachtmerrie, hoewel het daar op veel criteria aan voldoet (zweten, huilen, trillen van angst), want ik ben al de hele tijd wakker. Mijn halfzus en haar gezin zijn terecht gekomen in een tragedie met politieke consequenties op wereldschaal. Onbedoeld natuurlijk, want wie wil dat nou.

De Poetins, Obama’s en Merkels van de wereld handelen uit onze naam en doen dat op de voorpagina’s van onze kranten. Esther, Sergio, Elsemiek en Julian wilden gewoon op vakantie. Drie weken rondtrekken door Maleisië. Gekke beesten en imposante tempels bekijken. Puffen van de hitte, zich verwonderen over plaatselijke eetgewoontes, stilstaan bij de armoede en respect hebben voor de cultuur. Dat is ze helaas niet gegund.

De hoeveelheid nieuwsberichten uit verschillende bronnen maakt het moeilijk te weten wat we moeten geloven. Volgens Oekraïense berichtgeving zijn de lijken door de separatisten verplaatst naar koelwagons en op een trein gezet, met alle gruwelijke associaties van dien. Op de website van Russia Today is te lezen hoe de ‘World mourns MH17 crash victims as body recovery continues’. Bijgaand een foto van bloemen en knuffels, daar zogenaamd neergelegd door de rouwende plaatselijke bevolking.

De website vermeldt verder dat er vanuit Rusland al meermaals om hulp vanuit het Westen is gevraagd om onderzoek te doen en de lichamen te bergen, maar dat deze verzoeken niet zijn gehonoreerd. Andere beelden tonen hoe dronken mannen met monddoeken en bomberjacks en mitrailleurs over de rampplek banjeren, wrakstukken, bezittingen en ledematen daarbij niet ontziend. Ondertussen schijnt OVSE-medewerkers de toegang tot de rampplek te zijn ontzegd en zijn ze middels een pistoolschot gemaand rechtsomkeert te maken.

Wie is schuldig? Wat zijn de repercussies? Ik kan in ieder geval voor mijn familie spreken als ik zeg dat dat ons al niet eens meer uitmaakt. Wij willen gewoon dat dit ophoudt. Dat de lichamen, of wat daar van over is, terugkomen, zodat we afscheid kunnen nemen. Van enige genoegdoening door middel van militair of ander ingrijpen zal nooit sprake zijn.

De ochtend na het telefoontje van mijn zusje zat ik op het terras, starend naar een palmboom, in een poging iets te bevatten van wat er was gebeurd. Na enkele minuten kwam de zon op. ‘Voor mij wel,’ dacht ik toen. Nu, drie dagen later, is er van enige bevatting nog nauwelijks sprake. Het is verleidelijk om in een situatie als deze het bestaan van wat voor God dan ook te ontkennen. Er is geen lot, geen doel, geen reden. Veel mensen willen graag geloven van wel, omdat we het idee van Niets niet aankunnen. Daarvoor voelen we te veel, zijn we te bewust. Er moet Iets zijn, want waarom gebeuren dingen anders? Wat is dan het nut?

Op dit moment kan ik niet anders dan geloven in de complete willekeur. Dingen gebeuren gewoon. Ze hadden op een vlucht eerder kunnen zitten. Een vlucht later. Op een andere dag, naar een ander land. En zo zijn er ontelbaar permutaties van een situatie die elk geloof te boven gaat. Dingen gebeuren gewoon. Zonder reden. De nabestaanden huilen, maar de wereld draait door. Op de stand van zaken in de natuur heeft het geen enkel effect. Nabestaan, dat is wat we doen. Ik zie de zon opkomen en besta na zij die niet meer bestaan.

In Den Haag staat een huis vol spullen die zij nooit meer zullen gebruiken. Zulke huizen staan door heel Nederland. De kinderen verschijnen na de zomervakantie niet meer op school. De vader begint niet aan die nieuwe baan. Een heel gezin, met al haar dynamiek, is weggevaagd. En met hen 294 anderen.

Wij zijn nabestaanden van de willekeur. Onbegrijpelijke willekeur van de allerhoogste plank.

Lees het artikel op  de website van de Volkskrant

De totale mens

Als Bernadien, de vrouw van Arjen Robben, op een mistige maandagmorgen in maart geen suiker in zijn thee doet, loopt hij twee maanden later, tijdens de kwartfinale van de Champions League, mank. Of hij schiet op de paal. Dat klontje suiker, en het gemis ervan, scheelt die twee centimeter in zijn pas of in zijn schot die van een misser een treffer maakt.

Wanneer Bouchra van Persie de couscous net te lang laat wellen en de volgende ochtend in alle haast haar man een zoen vergeet te geven, krijgt Robin twee weken later, of wanneer dan ook, een knietje in zijn dij dat hij had kunnen ontwijken. Vervolgens staat hij drie weken buitenspel en moet hij alles in het werk stellen om op tijd fit te geraken voor het WK. Aldaar kampt hij met een gebrek aan ritme en vermoeidheidsverschijnselen, die van invloed kunnen zijn op een succesvol verloop van het toernooi.

Als de kinderen van Dirk Kuyt worden gepest op hun Turkse school omdat ze blond en Nederlands en Kuyt zijn, kan dat tot kopzorgen leiden bij hun vader, die daardoor de focus mist om in de penaltyreeks tegen een Midden-Amerikaanse geluksnatie de bal feilloos in de linkerhoek te rammen. De misser houdt een voetbaltrauma in stand (penalty’s) en creëert er een bij (verliezen van Costa Rica), iets wat een volk decennialang meetorst in het collectief geheugen.

En dus zorg ik dat zijn kinderen Turks spreken, leg ik Bouchra uit hoe je couscous welt en stuur ik Bernadien iedere ochtend een suikerklontjeswhatsapp. Vergeet totaalvoetbal, de Toto en totempalen, de totale mens is waar het om draait. Dat is mijn principe: de mens in al zijn totaalheid en het functioneren van die mens in al zijn context. Dát is hoe ik werk en dát is waarom mijn teams succesvol zijn.

Tactiek komt pas hierna. Eerst de mens, dan de strategie. Er zijn figuren die kritiek hebben op dit elftal. Op ons spel. Voor hen heb ik de volgende mededeling: we hebben de wereldkampioen als Hollandse stieren gereduceerd tot toeschouwers van hun eigen ondergang; we hebben voor het eerst in onze historie gewonnen van de vrijbuitende Australiërs; we hebben op klinische wijze het hoge pressievoetbal van de dappere Chilenen ontmanteld; we hebben in beide knock-outwedstrijden ongeëvenaard last minute entertainment gebracht en in het proces een grootse voetbalnatie haar voetbaltrots teruggegeven. Dát is wat wij hebben gedaan. De staf, mijn jongens en ik.

Er zijn ook mensen die beweren dat ons toernooi nu hoe dan ook al geslaagd is. Dat geen Messi of Müller of omkoopscheids daar nog iets aan kan veranderen. Dat wij aan de doelstelling van de KNVB hebben voldaan. Dat laatste klopt, maar wij willen meer. Dat hebben we vanaf dag één gezegd en dat blijf ik herhalen. Wij willen meer.

Maar het belangrijkste is dat we happy zijn. Als de spelers privé happy zijn, zijn ze happy op het veld. Dát is belangrijk.

Zijn wij happy? Ja, dat denk ik wel. Verdomd happy.

Kokots

Van de week heb ik gehaktballetjes gemaakt. Ik had er zin in. Ik zeg expres gehaktballeTJES, omdat het kleine gehaktballen waren. Ik had zin in kleine gehaktballen. Ik had ook zin in een keertje iets anders, want iedere keer hetzelfde is zo eentonig en ik houd niet van de hele tijd dezelfde toon, zoals wanneer de hoorn eraf ligt of die piepjes bij Burger King als het food niet fast genoeg is. Ik wil soms ook iets anders horen of proeven dus ging ik denken: ‘wat voor balletjes zou ik dit keer kunnen maken?’ Ik kwam al snel uit bij Indische gehaktballetjes. Ik heb die weleens gegeten bij een toko of afhaalding en vond ze toen erg lekker. De Albert Heijn heeft ook Indische gehaktballetjes. Die zijn minder lekker maar nog steeds best oké. Maar ik dacht dus: ‘als ik ze zelf maak, zijn ze in ieder geval lekkerder dan die van de Albert Heijn. Misschien niet zo lekker als die van de toko, maar lekker genoeg.’

Dus naja, toen ben ik een beetje gaan zoeken naar recepten. Ik kwam er al snel achter dat er vooral dingen als ketjap en kokos en gekke kruiden met namen als sereh en nog wat gekke dingen in moeten. Ik had er toen al meteen geen zin meer in eigenlijk. Heb in de supermarkt gezocht naar een soort kruidemix waar alles al in zit, maar die vond ik niet, dus heb ik naar een simpeler recept gezocht, zonder al die moeilijke kruiden en gedoe. Ik vind dat altijd zo lastig, als het met allemaal losse vreemdnamige kruiden is… ‘Laat maar zitten, ik eet wel een tosti,’ denk ik dan.

Het werd uiteindelijk gewoon gehakt natuurlijk, met ei, ketjap, mosterd, knoflook, gemberpoeder (want dat had ik al), korianderpoeder (had ik ook al) en sambal (ditem ido). Die dingen had ik allemaal al dus kon ik prima zo erin doen. Er moest ook nog paneermeel in, om te binden, en peper en zout natuurlijk. Had ik ook allemaal. O ja, en kokos. Kokos, mensen. Dat had ik niet. Het probleem met kokos is dat ik er een teringhekel aan heb. Ik vind het een van de goorste dingen sinds mijn geboorte. Maar goed, ik zag dat recept en dacht: ‘nou, er zal wel altijd kokos doorheen zitten, door die balletjes die ik zo lekker vind. Het zal wel de combi van kruiden en smaken zijn die ervoor zorgt dat het dan wél lekker is. De som der delen of zoiets.’ Een trommel in z’n eentje gaat op een gegeven moment ook zo vervelen. Pas met wat gitaren en triangels erbij wordt het wat.

Waar het in deze vergelijking natuurlijk volledig misging, is dat ik trommels niet supergoor vind en kokos wel.

Maar goed, ik heb alle ingrediënten gemengd en de balletjes gedraaid en gebakken en ik had er heel veel zin in gekregen maar toen ik er eentje proefde – je voelt ‘m al aankomen – vond ik ‘m totaal niet lekker. Het ding smaakte onwijs naar kokos en ik houd godverdomme niet van kokos.

Wat is nu de les? Dat je nooit eten moet maken met ingrediënten die je goor vindt, hoeveel gitaren en triangels je ook hebt. En dat je sowieso nooit eten moet maken met of van kokos en dat je nooit kokos moet eten, want het is gewoon te smerig, iets wat ik maar weer eens heb bewezen met dit experiment. Daarvoor hulde, uiteraard. ‘Geen dank,’ denk ik dan.

Hoe het met de balletjes is afgelopen? Die heb ik in een dronken, half stoned delirium naar binnen gewerkt. Ze waren koud best te doen

Ik ben Louis

Laten we wel met beide benen op de grond blijven staan jongens. We hebben nog helemaal niets. Natuurlijk, het is een fantastisch begin, maar WE HEBBEN NOG NIKS. We mogen nu een feestje vieren, maar morgen gaat de focus meteen weer op de volgende wedstrijd. Als we die verliezen, hebben we namelijk helemaal NIETS. Dan is het allemaal voor NIETS geweest, die fantastische overwinning. Daarom wil ik jullie graag het volgende verhaal vertellen, ter inspiratie.

Baldorf de sceptische clown had nooit gedacht dat zijn naam zo wijd en verspreid gelinkt zou worden aan inspiratie. Inspiratie was voor hem allesbehalve een man in een rood-wit geruit pak met een oranje pruik en een rode neus en zo’n bloem met als je d’r op drukt water eruit. Deze vloekende bom van flauwekul nam zichzelf niet serieus, zelfs niet als clown. Het was voor hem dan ook niet makkelijk om iets wat allesbehalve serieus te nemen is, serieus te nemen. De enige die hij af en toe serieus nam was Bernadette de koorddanser, in de catacomben van de circustent, tussen de leeuwenkooien in.

Maar velen vonden in Baldorf moed en troost. Dat deze man, dit vloekend grap- en grollenkasteel zich schijnbaar zonder enige gêne of doelgerichtheid dag in dag uit zo voor lul zette voor het oog van de wereld gaf mensen het zelfvertrouwen om dingen te proberen die ze daarvoor niet durfden. Het deed ze hun angsten overwinnen. Want als deze vloekende idioot daar zo kon staan dan konden zij toch ook dingen doen die vloekend en idioot waren?

Waar het op neer komt is het volgende: We zijn hier met een missie. Dat is het nieuwe woord. Eerst was het focus, nu is het missie. Net zo’n kutwoord. Ik ben er ook bijna van overtuigd dat het gebruik van dergelijke woorden om je aanwezigheid op een voetbaltoernooi kracht bij te zetten zowat directe aanleiding is voor de ondergang.

Maar goed, missie dus, want we moeten natuurlijk wel wereldkampioen worden en zonder woorden weet ik het ook niet meer. We zijn geen Feyenoord, hoewel het er soms wel verdomd veel op lijkt (lookin’ at you, Bruno, Stefan, Daryl).

Misschien volgen jullie me allang niet meer, maar dat geeft niet. Ik ben Louis en ik weet het. Ik heb de kennis. Ik snap het. En als jullie goed luisteren snappen jullie het ook. Baldorf wist niet wat voor invloed hij had, ik wel. Daarmee wil ik mezelf niet vergelijken met een clown, maar dat doe ik toch, puur om een punt te maken.

Dus luister naar mij. Volg mij. Want ik ben Louis, Louis de clown en ik ga dit land een onvergetelijke ervaring bezorgen. Ik gebruik mijn zeem van voetbalverstand om de ramen van ons voetbaltrauma schoon te zemen. Hier had ik graag een ander woord gebruikt, maar zemen is nu eenmaal wat je doet met een zeem. Niet lappen of vegen, maar zemen, aldus Google. En dat is hetzelfde met voetbal. De bal is rond en dat blijft ie, daar verandert geen Spanjaard of Blatter iets aan.

Dus jongens, kom op en luister. Jullie zijn mijn zoons, als jullie dat graag willen. Vader en zoons op pad in de jungle. Baldorf had geen vader, laat staan zoons. Baldorf was een eenzame idioot; zijn grootste kracht, maar ook zijn zwakte.

Ik heb geen zwaktes. Ik ben Louis.

De leugen der weercijfers

Ik wil het graag geloven. Ik wil graag, wanneer Piet of weeronline zegt dat het weer voor de dag die komen gaat het cijfer 10 waard is, geloven dat dat zo is. Dat die dag, die komen gaat, het perfecte weer zal hebben. Want weer is overal. Weer is altijd en onlosmakelijk. Ieder die iets doet of leeft heeft ermee te maken. Zelfs op zij die niet leven is het van invloed. Het verschil tussen een zompig graf van de regen of een loeihete kist van de zomerzon is immers aanzienlijk. De doden zullen het niet merken, maar dat laat onverlet dat het verschil bestaat.

Weercijfer 10. Ik haalde heel soms weleens een 10 op school. Eén keer voor een Nederlands grammatica proefwerk, regelmatig voor Engels en andere taal SO’tjes. Nooit voor wiskunde. Een 10, soms met een rode cirkel eromheen, om de compleetheid van de getoetste kennis te benadrukken. Een 10 is magisch. Een 10 is volmaaktheid. Rust. Geluk. Voltooiing. Zen. Wanneer mij, en de rest van de populatie, wordt verteld dat dergelijke begrippen gebruikt kunnen worden om de weersomstandigheden van morgen te beschrijven, vult mijn hart zich met blijdschap en anticipatie.

Groot is de teleurstelling dan ook wanneer het morgen is en de daadwerkelijke weerssituatie niet overeenkomt met de belofte. De belofte van de 10. Ik had zo goed geleerd, ben meermaals overhoord, kende de woordjes perfect en toch geen 10. Een 8, misschien zelfs een 7,5. Meer zit er niet in. Wolken trekken als duvels uit dozen het land over. Bikini’s worden nat, niet van de zee, maar van onvoorziene regendruppels. Het anticiperende hart, dat zo snakt naar volmaaktheid, waarin het weer immer een essentiële rol speelt, past zich haperend aan aan de realiteit. In de benauwde, bewolkte, zonloze middag blijft de hunkering bestaan. Hunkering en teleurstelling dus. En ook een stukje frustratie, boosheid zelfs, vanwege de niet ingeloste belofte.

Ik zie Piet en weeronline samen met een regenjas onder een waterdichte parasol zitten, de weercijfers op de site naar de grillen van het moment aanpassend, in de handen wrijvend, gniffelend om het zoveelste massaal geloofde bedrog.

Jullie zijn weerhypers. Juist bij ons, Nederlanders, opgegroeid in weer en wind, is dat wreed. We willen zo graag. Wij willen zo graag in korte rok, parapluloos, jeu de boulend en huppelend door vers gemaaid gras worsten op de barbecue smijten, dat we jullie geloven. Willen geloven. En die geloofwilligheid wordt misbruikt. ’10? Echt waar? Een 10? Ik ga het zelf ook even checken. Ik hoop het! Ik wil het! JA!’ Weer een klik. Weer een euro. Zo kan ik het ook.

Een 10 krijg je niet zomaar. Je moet ervoor werken. Je moet hem verdienen. Eerlijk zijn. En jullie gooien hem te grabbel, tezamen met ons hunkerende hart.

Flikker op, met je fucking fietstas

Je hangt daar, o duivelse creatie, aan weerszijden van het achterwiel, gedrapeerd over de bagagedrager als een zadel over een paard. Maar het is geen paard, dit stalen ros. Er is niets edels hier. Niets meer dan twee hamsterwangen, wachtend om opnieuw volgevreten te worden. Niets meer dan een fietsbalzak, voor slechts praktische doeleinden.

‘Jeej! Een plek!’ denk ik weleens, als ik naïef aan kom fietsen. Maar elk fietsenrek waar jij, gelijk een enorme vleesreet in een economy class vliegtuigstoel, in bent gepropt zit eensklaps vol. Niet één, maar drie plekken neem je in. Niet dat dat mij tegenhoudt. Met een been duw ik je hardhandig opzij om plaats te maken voor mijn wiel. Ik schuif mijn fiets naar voren, totdat mijn trappers verstrikt raken in je web van waterdicht polyester. Met geweld trek en duw ik ze erlangs en –overheen, maar er is altijd wel een clipje of een touwtje of een kabeltje dat in de kettingkast of spaken blijft hangen. Het geduld is tegen die tijd op en dus forceer ik in de hoop dat ik je sloop. Maar zulks gebeurt nooit. De grootste kwellingen zijn blijkbaar vervaardigd van het duurzaamste materiaal.

Als ík iets mee moet nemen op de fiets, gebruik ik een tas of een zak. Die pak ik dan speciaal. Maar jij hangt daar gewoon, als een permanente ruimteverkwister.

‘Wie zijn die mensen?’ vraag ik me tussen het knarsen van mijn tanden af. ‘Wie is er zo lui en vervoert zoveel goederen dat er ALTIJD twee enorme zakken op de fiets gemonteerd dienen te zijn? Welke lul of kut…’ en daar stokt de gedachtevraag. Het maakt namelijk niet uit. Er zijn nu eenmaal lullen en kutten die hun fietsbalzakken en –melktieten graag tezamen met hun verroeste velo’s onafgebroken in de buitenlucht parkeren. Die mensen zijn er. Ik ken ze niet. Ik zal nooit vrienden met ze zijn. Het bezitten en gebruiken van zo’n vuil, stinkend, afzichtelijk, vast bevestigd synthetisch apparaat getuigt van een levenshouding waarmee ik me op geen enkele manier kan identificeren. Misschien houd je ook van voetbal, of smelt je net als ik van nostalgie en keelpijn tijdens het meeblèren van Sweet Child O’ Mine, maar ik kan je niet in de ogen aankijken. Ik wil het niet. Ik vertik het.

Want wat je ook doet, waar je ook gaat en wie je ook bewondert*, jij kiest voor de fietstas. Jij maakt die keuze, willens en wetens, en negeert daarmee het leed van je medemens. Je hebt het recht niet. Niemand heeft het recht. Jij bent, bij gebrek aan een beter woord, superkut. Een beletsel in de ijdele zoektocht naar geluk. Een causaal element van deze ontwrichte maatschappij. Een kluit asociale modder, waarin alles wat leeft, verstikt. Daarom een vermanende boodschap, in een laatste, wanhopige daad van protest:

Flikker op, met je fucking fietstas.

*Naar een songtekst van Lies de Ridder

Windstromm

‘Om louter in de overtreffende trap te spreken moet een mens zich wel erg pietluttig voelen. Diep van binnen, daar waar de twijfel het hevigst woedt. Een man die iets denkt, die dat echt vindt en het vervolgens zegt, zo’n man heeft aan een simpele omschrijving genoeg. Krachttermen zijn voor die mensen die het gevoel hebben zich te moeten doen gelden. Zij, die het gevoel hebben niet verzekerd te zijn van hun plek op deze aarde. Alsof hun bestaan niet onmiddellijk gelegitimeerd werd simpelweg door geboren te zijn. Een milder man dan ik zou het daar mee eens zijn. Ik wil zien uit wat voor hout je gesneden bent. Afhankelijk daarvan gooi ik je op de brandstapel of gebruik ik je voor het bouwen van een huis.’

Aldus Windstromm, de 88-jarige botanicus uit Zeist. Het was dan ook niet meer dan zijn leeftijd waardoor hij de autoriteit dacht te bezitten om dergelijke uitspraken te doen. De auteur speculeert niet graag, maar dat hij zelf nooit zijn mond had opengetrokken en zich als een ware knecht dag in dag uit naar zijn onbetekenende baan als facilitair medewerker van een regionale groothandel had gesleept, terwijl hij zijn eigenlijke passie, DE PLANT, als een onbewaterd bosje chrysanten liet verwelken, moet hebben bijgedragen aan zijn behoefte het in zijn ogen als een megalomane patjepeeër met prestaties en feitenkennis dwepende, voor het overgrote deel grootstedelijke yuppentuig op de plaats te zetten.

Een kenmerkende eigenschap van dwepend yuppentuig is echter dat het zich totaal niet bekommert om de mening van anderen, zeker als die anderen niet ook grootstedelijk en patjepeeënd zijn en al helemaal niet als ze uit ZEIST komen en al helemaal helemaal niet als ze vertegenwoordigt worden door een zowat seniele, met een half been nog in de maatschappij, maar met anderhalf been al in het graf bivakkerende, gefrustreerde, diep verbitterde botanicuswannabe.

Maar Windstromm moest wat. Hij had geen vrouw, was überhaupt nooit getrouwd geweest en had nergens kinderen verwekt. Het ooit zo hevig brandende botanische vuur in hem was gedoofd en afgezonderd van een zielig rijtje cacti was er niets in zijn vergeelde aanleunwoning wat tot de flora gerekend kon worden. Nee, Windstromm was een miezerig hoopje mens. Waarom zou iemand zich ook maar iets van hem aantrekken? Hij was inmiddels zo grijs en zo klein en algeheel onbeduidend (een beetje viezig en riekend ook) dat de gemiddelde voorbijganger allang had gevraagd ‘Waarom? Wat moet dat hier nog?’. Aan wie of wat die vraag in een dergelijk hypothetisch geval gesteld zou moeten worden is overigens geheel onduidelijk. Op de vraag of God bestaat en zo ja, waar hij dan moge bivakkeren, heeft de auteur geen antwoord. Het is een vraagstuk waaraan hij zijn vingers überhaupt niet wil branden, dus als de sodemieter terug naar Windstromm.

Windstromm was dus oud en eigenlijk ook best zielig. In zijn huis, wat eruit zag alsof het ooit verkreukeld was door een reus, stond een stoel waarin hij meestal zat en een stoel waarin hij zelden zat. Er stond ook een bed, maar omdat zitten bij hem meestentijds gelijkstond aan slapen was dat zo goed als ongebruikt. In de huiskamer stond verder een bureau en een kast en in het midden van de kamer een salontafel. Op de tafel stond een enorme lege bloempot. Er zat niets in, geen aarde, laat staan een bloem of plant. Windstromm zat in zijn stoel en keek er onophoudelijk naar. Ook toen de telefoon ging.

‘Windstromm.’
– ‘Hallo Windstromm.’
Windstromms adem stokte. Hij hoefde niet te vragen ‘wie is daar’ want hij wist allang wie daar was. Nog voordat zij ‘hallo’ zei, wist hij al dat het Bettra was, zijn grote, verloren liefde. Niet eens the one that got away, maar everything that got away. Zij was ooit alles en symboliseerde alles wat hij was kwijtgeraakt en alles wat hij door haar afwezigheid nooit had gehad. Want dat zij alles was, had hij toen niet beseft. Daarom was hij gemakzuchtig, afgeleid, niet aanwezig genoeg om haar vast te houden. Want ondanks haar onvoorwaardelijke, aan het absurde grenzende liefde voor hem, wilde ook zij vastgehouden worden, omdat mensen dat nu eenmaal willen. Dat Windstromm dat zelf ook wilde, durfde hij pas veel te laat toe te geven. Wat heet, daar gezeten in zijn versleten, doorgezakte stoel hield hij nog steeds betogen over de zogenaamde geldingsdrang van de onzekere generaties onder hem en was hij te koppig om te erkennen dat hij een fout had gemaakt. Niet zozeer in zijn houding jegens Bettra (hoewel die natuurlijk niet bevorderlijk was voor een lange, warme relatie), maar in het negeren van die fout. In zijn stuurs- en koppigheid; maskers voor zijn diepgewortelde angst.

Want natuurlijk WIST hij wel wat hij had gedaan, of liever NIET had gedaan. Natuurlijk wel. Net zoals hij wist dat hij het liefst zijn leven lang in de aarde had zitten wroeten in zijn zelf samengestelde en door hemzelf bestudeerde hortus botanicus. Natuurlijk wist hij al die dingen, en meer. Hij voelde ze, als warme messen snijdend door zijn roomboterziel. Hij had zichzelf en anderen zoveel ontzegd, maar hij had het volgehouden en hij zou het volhouden, thuis in zijn stoel met de gordijnen dicht, starend naar een lege bloempot. Hij zou het volhouden verdomme! Hij was er immers bijna. 88. Hoe lang nog? Niet meer dan een paar jaar toch? Hij had al niet eens pijn meer. Alles wat was begonnen als pijn toen hij oud begon te worden was nu geen pijn meer. Het was er gewoon. De pijn was normaal, voor zover zijn zenuwen überhaupt nog signalen doorgaven.

Maar nu voelde hij wel. Pijn, ja. En een nog groter palet aan emoties waarmee hij elke schilder naar de kroon zou kunnen steken (misschien niet qua talent, maar wel qua hoeveelheid en variëteit aan verf, hoewel hij nog nooit een schilderpoging had gewaagd en er van talent dus wellicht meer sprake zou kunnen zijn dan in dit stadium te vermoeden valt. Het heeft hoe dan ook geen gewicht in dit metaforische geval). Bettra’s stem was een bliksemschicht die zijn zijn deed oplichten.

‘Windstromm?’ vroeg ze, daar het nu al een halve minuut stil bleef.
Windstromm schraapte zijn keel. ‘Bettra…’

Weer een stilte. Dit keer korter, maar lang genoeg voor Bettra om te merken wat een impact ze had gemaakt.

‘Stoor ik?’ vroeg ze uit gewoonte.
‘Storen? Nee, nee hoor.’

Windstromm voelde wederom de behoefte zijn keel te schrapen. Het schrapen ontwikkelde zich echter al snel tot een hoestaanval. Kuchend en proestend probeerde hij op te staan om zich wat meer lucht te verschaffen, maar zijn broze benen waren niet in staat mee te werken aan een opwaartse beweging van zijn lichaam. Het was bovendien niet alleen zijn lichaam dat gedragen moest worden, maar ook het gewicht van de situatie, van het laatste telefoongesprek wat hij ooit nog had verwacht, maar het eerste waarop hij had gehoopt. Bettra. Bettra. Te midden van zijn gekuch en gehoest vond hij het ineens een hele vreemde naam. Niet dat híj daar iets van kon zeggen natuurlijk, hij was niet eens Scandinavisch.

Door de hoorn van de telefoon hoorde hij Bettra op bezorgde toon zijn naam roepen. ‘Drink wat water!’ riep ze hem toe. ‘Het lukt niet!’ wist hij uit te brengen. ‘Wat lukt niet? Water drinken?’ vroeg ze. ‘Nee! Opstaan!’ proestte hij uit. Windstromm hoestte zo hevig dat zijn hele lichaam heen en weer schudde. Hij had moeite de hoorn vast te houden. De stoel was bovendien van het schommelende soort, iets wat Windstroom nooit deed, hij zat gewoon stil, maar bewoog nu dus met zijn heftige bewegingen mee. Naar voren en naar achteren werd hij gezwiept, totdat het momentum zo groot was dat hij werd gelanceerd en plotseling midden in de kamer stond. Bij de landing evolueerde het hoesten in een enorme nies en daarmee was het klaar. Windstromm zocht automatisch iets om zich aan vast te klampen, maar dat was er niet en dus moest hij zelf blijven staan, iets wat wonderbaarlijk genoeg lukte. Hij was wel zo krom als een banaan dus stond hij half voorover gebogen over de tafel. Hij keek recht in de leegte van de bloempot. Windstromm schraapte zijn keel nog eens voorzichtig, er zachtjes tegenaan drukkend met zijn vingers, ter bevestiging dat het nu echt klaar was en draaide zich voorzichtig om naar de stoel op zoek naar de hoorn. Tot zijn verbazing had hij deze nog steeds vast. In de verte hoorde hij een piepend stemmetje wanhopig zijn naam roepen. Hij tilde de hoorn naar zijn oor en zei: ‘Ik ben er nog.’

Bettra slaakte een zucht van verlichting. ‘Het was niet mijn bedoeling je te laten schrikken…’ zei ze met een toon van schuldbesef. ‘Het is al goed,’ loog Windstromm. ‘Maar mag ik vragen waarom je belt?’

En zo begon Bettra’s relaas. Ze vertelde hoe haar dochter en schoonzoon de zolder aan het leegruimen waren met het oog op Bettra’s aanstaande vertrek naar een verzorgingstehuis. Bettra was immers ook al 86 en had haar heup meermaals gebroken, de rechterheup om precies te zijn, waarvan de laatste keer in de badkamer en de keer daarvoor tijdens een val van de fiets. Bettra’s dochter, Quinta, had daarop in overleg met haar man Tibalt, die niet al te happig was om de steeds intensievere verzorging van zijn schoonmoeder op zich te nemen, besloten dat ‘het misschien tijd werd’ om ‘eens uit te gaan kijken naar een andere woning’. ‘Wat voor andere woning dan?’ had Bettra gevraagd. Ze was immers geenszins van plan te verhuizen. Met behulp van stok en rollator kwam ze eigenlijk overal nog bij en aan en ‘ja natuurlijk’ was het badkamerincident iets om van te schrikken en ‘reden om extra voorzichtig te zijn’, ze wist immers zelf ook wel dat haar gestel nu een stuk brozer was dan tien jaar daarvoor, maar met her en der ‘wat gemonteerde leuningen’, de al eerder genoemde mobiele handvatten (stok, rollator) en ‘wat anti-slip zooltjes onder haar sloffen’ zou het pijnlijke voorval een eenmaligheid blijven. Bovendien kwam er iedere dag iemand van de thuiszorg, wat ze overigens van haar eigen centen betaalde, en kon die haar eventueel helpen met dat wat haar niet was gelukt. Of haar ‘oprapen van de vloer’, als ze daar lag. Om die grap kon Quinta niet lachen en dus was ze geneigd om de suggestie van haar man te volgen. Bettra liet zich uiteraard niet zomaar afschepen naar ‘de wachthal der kadavers’, zoals ze bejaardentehuizen pleegde te noemen, maar toen Tibalt na Quinta ook de coördinator van de thuiszorg en de huisarts aan zijn zijde kreeg, werd Bettra overstemd.

En dus werd er een woning voor haar gezocht. Een ‘mooie’ plek waar ze zich vanzelfsprekend ‘thuis’ zou voelen. Het mocht best wat kosten. Tibalt was niet te beroerd om bij te leggen, mocht Bettra het niet zelf kunnen opbrengen. Quinta was tijdens de zoektocht naar een ‘warm, nieuwe onderkomen met zorg op maat’ vast begonnen met het inventariseren van de woning van Bettra. Deze bevatte nog veel spullen van haar overleden echtgenoot, Stevel, een Schots diplomaat, en die spullen konden wat Quinta betrof ‘wel weg’.

Tibalt en Quinta namen de regie over Bettra’s leven over en degradeerden haar daarmee tot figurant. Lijdzaam zag ze hoe haar vertrouwde nest stapsgewijs werd ontdaan van alles wat het vertrouwd maakte. Het eerste slachtoffer was het bureau van Stevel. Een enorm bruin apparaat dat volgens Quinta ‘al het licht in het huis absorbeerde’, waar Bettra nooit aan zat en waar nog steeds wat van Stevels attributen op lagen: een briefopener, puntenslijper, nietmachine, perforator (zo’n oud, groot zwartkleurig apparaat) en een leesliniaal. Stevels ogen waren nooit heel goed geweest, dus toen ze eenmaal slechter werden, duurde het niet heel lang voordat ze te slecht waren om goed te kunnen lezen. Het leesliniaal vergrootte de letters en bood hem houvast tussen de regels door. Iedere ochtend had ze hem zien zitten, steeds langzamer de kranten doorspittend. Maar dankzij het liniaal bleef hij op de hoogte van wat de wereld bezighield en dat gaf hem het gevoel er nog deel van uit te maken. Totdat hij op een morgen niet meer wakker werd. Toen was er van gevoel geen sprake meer, maar werd hij ter aarde besteld en maakte hij meer deel uit van de wereld dan ooit tevoren. Zonder dat hij het wist. Zonder dat hij nog iets wist.

Zijn leeslamp, zijn stoel (ook van het schommelende soort. Een functie die Stevel wél ten volle benutte), wat plakboeken met krantenknipsels, het moest allemaal weg. Wat ze toen al besefte, maar wat Quinta bleef proberen te verhullen, was dat in principe alles weg zou gaan. In het verzorgingstehuis zou Bettra een bed krijgen en een kast. Misschien zelfs een tv. Verder wat kleurplaten aan de muur van de kleinkinderen, af en toe een bos bloemen, maar van haar ‘spullen’ zou niets meer over zijn. Het zou er ook niet toedoen, want hoe lang zou ze er nog gebruik van kunnen maken? Op een dag zou haar woning toch leeggeruimd worden, of ze nou leefde of niet. Wat heet! Ze mocht blij zijn dat ze het nog kon meemaken! Waarom was haar overigens niet helemaal duidelijk.

‘Sorry,’ onderbrak Bettra zichzelf. ‘Ik ratel maar door, maar je weet nog steeds niet waarom ik bel.’ ‘Geeft niet,’ antwoordde Windstromm, die haar stemgeluid alleen maar fijn vond. Ze had hem de IKEA-gids kunnen voorlezen en dan nog had hij er graag naar geluisterd. Hij had niet eens door dat hij nog steeds stond, gebogen over de bloempot. Haar monoloog had hem zijn broosheid doen vergeten, iets waar zijn benen helaas nog steeds wel van doordrongen waren. Zijn fascinatie voor deze vrouw hield hem staande, of deed hem in ieder geval vergeten dat staande blijven voor hem geen vanzelfsprekendheid was. Met knikkende knieën luisterde hij verder.

‘Goed, ik zal wat bondiger proberen te zijn. Meer de kern zien te raken,’ zei Bettra zo vastberaden mogelijk. ‘Waar was ik? O ja…’

Ze vervolgde door te vertellen dat het niet lang duurde voordat de zolder aan de beurt was. Terwijl Tibalt en Quinta samen een kast uit elkaar probeerden te halen, hoorden ze hun dochtertjes, de tweeling Anne en Mara, giechelend aan elkaar voorlezen. ‘Moet je deze horen,’ zeiden ze om beurten, gevolgd door het theatraal voordragen van een passage.

‘In de woestijn van het leven vond ik een spaarzame bron. Opgejaagd door de drukte verdwaalde ik in de leegte. Achter me hoorde ik niets dan hoongelach, voor me de weidsheid van de bergen. Alle kanten kon ik op, een vorm van absolute vrijheid. Tegelijkertijd was ik gevangen in de beperking van mijn eigen gedachtes. Jij brak me los uit het patroon. Jij liet me zien dat ik overal heen kon. Sinds jou ben ik geboren, daarvoor was ik slechts de belofte van een mens.’

‘HAHAHAHAHAHA!’ schaterden de meisjes het dan uit. Woorden als ‘boezem’, ‘begeerte’ en ‘verrukking’ kwamen voorbij. Ze hielden het niet meer. Pas toen Tibalt kwam uitzoeken wat er nou zo grappig was, zag hij dat ze een doos vol brieven hadden gevonden. De meeste waren zo’n 60 jaar oud en allemaal werden ze afgesloten met ‘Al mijn liefs, Windstromm’. Tibalt maande de meisjes de brieven terug in de enveloppen en in de doos te doen, hopend dat Quinta ze niet had horen voorlezen. Hij wilde zijn vrouw niet onnodig shockeren met de onstuimige liefdesgeschiedenis van haar moeder, zeker niet als deze zou betekenen dat ze Stevel niet trouw was geweest. Bettra stond bekend als een integere vrouw, een eigenschap die Quinta van haar had gekopieerd, en Tibalt wilde die deugd niet in het geding brengen.

Maar waar Tibalt als boekhouder over het algemeen uitstekend met cijfers overweg kon had hij zich hier misrekend. Bettra en Stevel hadden elkaar pas in 1956 leren kennen. Deze brieven waren gedateerd van de jaren ervoor en duidden dus niet op ontrouw. Het was dus maar goed dat Tibalt, terwijl hij met de doos brieven de zoldertrap afdaalde, een trede miste en viel. Dat hij hierbij zijn pols kneusde was vervelend, maar dat Quinta nu kon zien wat er écht in de doos zat, terwijl Tibalt bij het verlaten van de zolder op haar vraag wat hij weg ging gooien had geantwoord met ‘O, gewoon wat oud papier’, betekende dat zij haar moeder, haar lieve, oude, o zo integere moeder, kon vragen wie Windstromm was.

Windstromm. Het horen van de naam had haar adem doen stokken, net zoals hem gebeurde bij het horen van haar stem.

Terwijl Bettra vertelde hoe ze de brieven stuk voor stuk teruglas en tijdens het lezen de onbedwingbare behoefte voelde om hem te spreken, begaven de benen van Windstromm het. Met een doffe klap viel hij op de grond, alwaar hij nu in gebogen houding naast de tafel lag. Hij had nog geluk dat hij niet óp de tafel viel en nu bedolven lag onder de scherven, of erger. Bettra hoorde aan de andere kant van de lijn vooral een hoop gekraak. Voor de tweede keer tijdens het telefoongesprek maakte ze zich zorgen. ‘Windstromm! Windstromm!’ riep ze. In de verte hoorde ze gekerm. ‘Windstromm!’ riep ze nog eens, uit volle borst. Enigszins bekomen van de schrik hoorde hij naar nu ook. Voor zover hij het kon inschatten had hij geen ernstige verwondingen opgelopen, maar opstaan lukte hem niet meer. Alle kracht was uit zijn benen weggevloeid. Met de laatste kracht in zijn armen lukte het hem nog de hoorn naar zich toe te draaien.

‘Ik ben gevallen!’ hijgde hij.
‘O nee!’ riep ze bezorgd. ‘Ben je gewond?’
‘Nee, maar ik kan niet meer opstaan.’
‘Wat zeg je?’
‘Ik kan niet meer opstaan!’
‘O… Kun je niet opstaan?’
‘Dat probeer ik je te zeggen!’
‘O… En je optrekken aan iets?’
‘Ik heb geen kracht meer. Geen kracht meer.’

Windstromm moest huilen. Het was hem teveel geworden. Hij had alle impulsen die zijn dagelijkse routine ook maar enigszins hadden kunnen ontwrichten jarenlang op afstand gehouden, maar nu, na Bettra’s telefoontje en haar verhaal, hulpeloos liggend op de grond, was zijn verzet gebroken.
‘Ik heb geen kracht meer…’ snikte hij.
‘Windstromm…’

Ineens wist Bettra wat ze moest doen. Ze moest naar hem toe.

‘Waar woon je?’
‘Het komt wel goed… Ik moet gewoon even rusten. Dan komt het wel weer goed.’
‘Doe niet zo gek, ik kom naar je toe.’
‘Nee, nee, niet doen. Niet hierheen komen. Dat kan je niet…’
‘Je klinkt net als mijn dochter en schoonzoon. Ik weet zelf wel wat ik kan. Ik kom naar je toe. Ik heb die nieuwe heup nog nauwelijks kunnen gebruiken. Wat is je adres?’
‘Fazantenplein 12.’
‘Tot zo Windstromm. Blijf rustig liggen.’
‘Ik kan niet anders…’

Bettra trok zich, niet zonder moeite, aan de handvatten van haar rollator op uit haar stoel. Ze rolde zichzelf naar de kapstok en trok haar jas aan. Dit deed ze altijd zittend op het plateautje van de rollator, daar waarop ze de koekjes en cakejes en kopjes neerzette voor haar gasten. Iedere keer weer kreeg ze dezelfde kreten naar zich toe geslingerd als ze zich uit haar stoel omhoog hees om iets lekkers te pakken: ‘Dat doe ik wel!’ ‘Blijf toch zitten!’ ‘Mam, doe nou niet zo eigenwijs!’ Ze trok zich er niks van aan. Het duurde misschien 20 minuten voordat ze terug was, maar ze kreeg het voor elkaar. Soms viel er wat om, een blik lekkers of zijzelf, maar ze kwam altijd terug met versnaperingen. Nu zat ze dus op dat plateau, met haar oude kont in de kruimels, en probeerde ze haar jas aan te trekken. Dat ging niet zo makkelijk. Ze was behoorlijk stijf en al een tijdje niet meer naar buiten geweest, dus de soepelheid van de handeling ontbrak.

Ze had natuurlijk aan Quinta of Tibalt, die nog steeds op zolder haar materiële leven aan het ontleden waren, kunnen vragen of ze haar konden helpen. Los van haar eigenwijsheid, naast integriteit haar meest in het oog springende eigenschap, had ze weinig vertrouwen in de bereidwilligheid van haar dochter en schoonzoon om haar alleen op pad te laten gaan. Daarom was dit een missie die ze in haar eentje moest aangaan. Die jas zou ze aankrijgen en het lukte ook. ‘Sleutels,’ dacht ze. ‘Nergens te bekennen. Dan maar zonder sleutels.’ Bettra trok zichzelf omhoog van het plateautje, draaide zich om, pakte met één hand een handvat en deed met haar andere de deur open. Niemand hoorde iets en weg was ze, op weg naar de lift.

Eenmaal buiten trok ze haar kraag op. Er stond een waterkoude wind. ‘Een sjaal was geen overbodige luxe geweest,’ mompelde ze tegen zichzelf. Maar teruggaan was geen optie en dus ging ze voorwaarts, richting de bushalte. Fazantenplein. Lijn 4 moest ze hebben. Zou die nog rijden? De laatste keer dat ze met de bus ging, kon ze zich niet eens meer herinneren.

De bushalte bevond zich vlak voor haar huis, maar was omringd door zand en lint en oranje pionnen. Ze probeerde zich een weg door de ravage te banen om het oranje plakkaat te kunnen lezen dat over de vertrektijden heen was geplakt. De lettertjes waren eigenlijk te klein voor haar staarderige, waterige ogen en haar bril had ze natuurlijk (ook) niet bij zich, maar ze kon uit de woorden ‘tijdelijk’ en ‘buiten’ en ‘gebruik’ opmaken dat ze door zou moeten lopen naar de volgende halte. Haar missie was nog geen vijf minuten onderweg en had al flink aan complexiteit gewonnen. Maar Bettra Hoevenkamp zou Bettra Hoevenkamp niet zijn als ze daar op dat moment rechtsomkeert had gemaakt en terug naar binnen was gegaan, terug naar het huis wat haar huis niet meer was, en dus liep ze door.

Ze kwam langs de bakker waar Stevel altijd vers brood voor hen kocht. Iets verderop passeerde ze de tabakszaak waar Tibalt voor Stevel zijn favoriete sprietsigaartjes haalde toen Stevel het zelf niet meer kon. De dokter vond dat Stevel die troep niet meer aan moest raken, maar Stevel weigerde zich ‘zijn laatste pleziertje’ af te laten nemen, iets waarop de dokter iedere keer weer schouderophalend de kamer verliet. Ze kwam langs de bloemenzaak, de slager, de opticien, de ijzerhandel… Winkels waarmee hun dagelijkse routine ooit werd bevolkt, maar waarvan het bezoeken niet meer was dan een vale herinnering. De mensen die nu in de winkels stonden waren jong. Jonger dan zij in ieder geval. Op een dag zouden ook zij oud zijn en dan zouden anderen de boodschappen voor hen doen. Bettra zou dan al dood zijn, dacht ze. Die winkels zouden misschien niet eens meer bestaan. ‘Het is vluchtigheid troef in dit leven,’ filosofeerde ze. ‘Laat ik dus maar als de donder mijn weg vervolgen.’

De bushalte was in zicht. Het was er druk. Ze hoefde niet lang te wachten tot de bus kwam. Ze meende door een enkeling vragend te worden aangekeken: ‘Bent u niet veel te oud om zomaar los op straat te lopen.’ ‘Nee hoor, het werkt allemaal nog prima!’ antwoordde ze, terwijl niemand de vraag daadwerkelijk had gesteld. Nu keken ze haar wel aan, maar niet te lang; oude mensen praten immers weleens in zichzelf.

De bus stopte. Net op het moment dat ze betwijfelde of ze wel op zou kunnen stappen bood een man haar zijn arm aan. Zijn vriendin ontfermde zich over de rollator. ‘Dank u wel,’ was ze vriendelijk. Toen de buschauffeur haar naar haar OV-chipkaart vroeg en Bettra’s gezicht in een vraagteken veranderde, was er her en der wat gezucht te horen, maar daar trok Bettra zich niets van aan. ‘Ik heb geen watdanook-kaart. Ik heb een missie.’ De buschauffeur draaide met zijn ogen en maakte met zijn hand een gebaar van ‘loop maar door’. Dat deed ze niet.

‘Kunt u mij waarschuwen bij het Fazantenplein?’
‘Ja hoor,’ antwoordde de buschauffeur.
‘Dank u wel.’

Bettra nam plaats en de bus vervolgde zijn weg. Ze kwam langs plekken waar ze al 20 jaar niet meer was geweest. Hele woonwijken van vroeger waren vervangen door anonieme flatgebouwen, glimmend in het winterse zonlicht. Ze werd overmand door het besef waar Stevel altijd zo doordrongen van was geweest; dat de wereld aan haar voorbij was getrokken. Ze was niet meer actief, droeg niet langer haar steentje bij. Ze stond aan de zijlijn. Niet om in te vallen, maar wachtend op het laatste fluitsignaal. Zelf had ze dat nooit zo ervaren. Via Stevel hield zij contact met de actualiteit. Zelf had ze genoeg aan boeken en muziek. Ook kon ze prima gewoon ergens zitten. Zitten en kijken en luisteren en verder niets. Simpelweg zijn.

Bettra raakte zo overmand door gevoelens van melancholiek dat ze bijna vergat waarom ze ook alweer op pad was. Windstromm had haar hulp nodig. Hij had het niet willen toegeven, dat had hij nooit, maar het was wel zo. Vroeger ook al, toen ze nog jong en ondernemend waren. Ondernemend. De pijn van Bettra’s kunstheup baande zich een weg door haar vastberadenheid. Ze had in het afgelopen uur meer gelopen dan in de hele maand daarvoor en dat deed zich voelen. De harde zitting van de stoel werkte ook niet mee. ‘Ik hoop dat ik er snel ben,’ mompelde ze tegen zichzelf. Alsof de buschauffeur het hoorde, riep hij ‘Fazantenplein!’ Bettra via de achteruitkijkspiegel aankijkend. Ze probeerde onmiddellijk op te staan, voor zover het woord ‘onmiddellijk’ nog betrekking had op haar handelen, maar de vaart van de bus hield haar tegen. Ze zou moeten wachten totdat de bus tot stilstand was gekomen. Dan zou ze zichzelf omhoog hijsen – wellicht met enige ondersteuning -, naar de uitgang schuifelen – misschien met wat assistentie-, en dan aan een arm het afstapje af worden geholpen. En zo geschiedde.

Windstromm lag ondertussen nog steeds op de grond. Hij had geprobeerd zich te verplaatsen, maar toen hij niet kon bedenken waarheen had hij de poging gestaakt. Hij kon wel bewegen, maar niet genoeg om op een locatie te komen van waar hij zich zou kunnen optrekken, als hij dat überhaupt nog kon. Dus lag hij daar. Al een goed uur inmiddels. ‘Zou Bettra nog komen?’ vroeg hij zich af. ‘Waarschijnlijk niet. Waarom zou ze een oude lafaard als ik van de grond willen komen rapen? Alsof ze me iets verschuldigd is. Als de rollen omgedraaid waren geweest, tja, dan was ik er geweest. Denk ik. Dat dacht ik vroeger immers ook, maar toen was ik er ook niet. Niet genoeg. Niet meer. Ik was weg.’ Windstromm voelde weer tranen opborrelen. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had gehuild. Misschien was het al een halve eeuw geleden, maar nu lag hij daar te snikken, voor de tweede keer vandaag.

Zijn spijtgedachtes deden hem inmiddels pijn. Daar hij faalde ze te onderdrukken besloot hij ze uit te spreken. ‘Sommige mensen zeggen dat je nooit spijt moet hebben. Dat spijt nergens goed voor is. Nou mensen, ik heb het en kan jullie melden dat het inderdaad nergens goed voor is. Maar ik heb het wel. Het is er, het steekt, het brandt, en ik weet niet hoe ik het vuur kan blussen.’

Er rolden nu dikke tranen over zijn wangen. Hij kon er de ironie wel van inzien.

Net toen hij zijn relaas richting het absente publiek wilde vervolgen ging de bel. En nog een keer, vergezeld van geklop. Zijn naam. Iemand riep zijn naam. ‘Windstromm! Windstromm, ben je daar?’ Voor de tweede keer in tranen, voor de tweede keer die stem. ‘Bettra!’ riep hij terug. ‘Bettraaaaaaa!’

‘Kun je opendoen?’
‘Ik lig nog steeds op de grond!’
‘Kun je niet bewegen?’
‘Nee!’
‘Heb je het geprobeerd?’
‘Ja!’
‘En het lukt niet?’
‘Nee!’

Het bleef even stil.

‘Echt niet?’
‘Wacht even…’

Windstromm probeerde uit alle macht, met alle kracht in alle spieren die zijn lichaam nog niet in de steek hadden gelaten, te bewegen. Wat dan ook, welke kant dan ook op. Het resultaat viel tegen: zijn voeten wapperden wat op en neer.; zijn rechterknie boog zich naar voren en weer terug; hij hoorde ergens in de verte een bilspier ‘hoi’ zeggen en zijn armen maakten een soort kikvorsbeweging. Maar hij was geen kikker en hij ging geen kant op.

‘Het lukt niet!’
‘O… Hebben de buren geen sleutel?’
‘Nee. Niemand heeft een sleutel.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik ze niet vertrouw! En dat rotkind van ze loopt hier voor de deur altijd rotjes af te steken, het hele jaar door, als een soort Chinees!’
‘Zijn ze Chinees?’
‘Nee! Als een SOORT Chinees!’
‘Ik snap het niet…’
‘Laat maar… Niemand heeft een sleutel!’
‘Oké.’

Bettra dacht na. Of tenminste, dat probeerde ze. Er waren drie dingen aan de hand die haar daarvan beletten. Ten eerste: de kou. Haar neus en oren voelde ze al niet meer. Haar ogen traanden zo hevig dat ze bijna niets meer zag en haar kunstgebit trilde zowat uit haar mond. Ten tweede: de pijn. Haar heup, die geen heup was maar een schroef en een bout, wilde niet meer. En haar lichaam wilde niet meer met de heup. Het ding werd niet geaccepteerd als volwaardig lid van het bottenstelsel en dus hadden de overige beenderen de armen over elkaar geslagen en fluitend een beetje naar de einder staan turen. Bettra stond er alleen voor en dat was precies wat ze niet meer alleen kon: staan. Ten derde: de whisky. Bettra had tijdens de busreis in het laatje van haar rollator een flesje Glenmorangie gevonden dat Stevel daar altijd in stopte als ze ergens naartoe gingen. Hij dronk niet veel, maar zonder whisky kon hij niet leven. Het was, zoals hij het zelf pleegde te noemen, zijn ‘laatste schakel met Schotland’. Het land van de bergen en de schapen wat hij verder miste als kiespijn. Bettra had er als remedie tegen de spanning en de kou een paar flinke teugen van genomen en waar een paar kleine teugjes al genoeg waren geweest om de geheelonthoudster in een diepe dut te doen afdalen waande ze zich nu in een draaimolen. Haar laatste herinnering aan een dergelijk recreatief kermisapparaat dateerde van zo’n 60 jaar geleden. De drank was als een ware archeoloog bezig geweest een gat in haar geheugen te graven. Laag na laag was blootgelegd, en nu stond ze daar voor het huis van de man die in haar diepste herinneringen was mee begraven. En nu ze daar zo stond, wankel en bevroren, voelde ze weer de liefde die ze ooit voor hem had gevoeld. Een liefde zo sterk dat alles in slow-motion leek te gaan. Een draaimolen in slow-motion, in zwart-wit. Windstromm en zij, in de draaimolen, in zinnenprikkelend Technicolor. Het was Stevels whisky die haar deed ontwaken. Het was evenzo de whisky die haar vertelde wat ze nu moest doen.

‘Windstromm, ik ga even wat proberen. Tot zo.’
‘Wat zeg je? Bettra? Bettra!’

Bettra reageerde niet. Windstromm was in de war. Hij had haar niet goed verstaan, de hele dag al niet. Ze was weg en hij wist niet waarheen. ‘Misschien is ze toch naar de buren.’ dacht hij. ‘Ik hoop het niet. Ik gun het ze niet me hier zo te zien liggen. Ach, ze hebben toch geen sleutel… Maar straks bellen ze een slotenmaker. En dat kan ik dan zeker gaan betalen! Besodemieterd dat ze zijn! Ze had nooit moeten komen. Ik zei nog zo dat ze niet moest ko-‘

Windstromms zin werd afgebroken door een luide knal, gevolgd door het geluid van brekend glas.

‘Wat gebeurt er? Wie is daar? Wat is er aan de hand?’

Het bleef stil. Wat gerommel en gekraak. Voetstappen, meer brekend glas. Een hoog gepiep, van iets wat aanloopt. Een wiel. Ja, dat was het, een aanlopend wiel, zoals van een kreupel winkelwagentje.

‘Hallo?’ riep hij nogmaals, met wapperende voeten en samengeknepen billen.
‘Hallo Windstromm,’ zei Bettra’s hoofd, dat zijn zicht op het plafond ontnam.

Hij zuchtte een enorme zucht van ontspanning. De tranen sprongen wederom in zijn ogen. De stem had nu een gezicht. Een gezicht dat hij ooit zo goed had gekend. Ouder, maar van een onverwoestbare schoonheid.

‘Hier, pak deze stang met je ene hand en deze met je andere en probeer je dan een stukje omhoog te trekken. Die kun je nu wel neerleggen,’ doelde Bettra op de telefoonhoorn die hij nog steeds vasthield.’ Windstromm volgde haar instructies zonder iets te zeggen op. Kreunen deed hij wel, maar daarin had hij nauwelijks een keuze.

Een kleine zes minuten later zat Windstromm in de stoel waarin hij zelden zat, die was immers dichterbij. Bettra schuifelde naar de andere. Windstromm gromde. Bettra draaide zich om. ‘Mag ik hier zitten,’ vroeg ze. Knikkend antwoordde hij. Bettra liet haar oude kont langzaam in de stoel zakken, waarbij ze de kunstheup dacht te horen piepen. ‘Wat was dat lawaai?’ vroeg Windstromm. ‘Mijn kunstheup,’ antwoordde Bettra. ‘Hè? Maakte je heup al dat kabaal daarnet?’ ‘Nee, dat was mijn rollator. Of liever, het effect van mijn rollator geworpen door jouw glazen ruit.’

Windstromm probeerde zijn nek naar de keuken te draaien om te zien wat de schade was, maar ook die kracht ontbeerde hij. Hij vermoedde het ergste.

‘Is het erg?’
‘Mwah. Een beetje tochtig misschien, meer niet,’ zei Bettra schouderophalend. Windstromm hoestte.

Bettra keek naar de bloempot. ‘Heb je daar geen plant voor?’
Windstromm schudde zijn hoofd.
‘Maar ik herinner me dat je zo van planten hield?’
‘Ik heb geen potgrond meer,’ bromde hij.

Bettra keek hem aan, terwijl Windstromm strak naar de bloempot bleef kijken. Bettra draaide haar hoofd weer terug. Windstromm wierp een vluchtige blik naar rechts, naar de liefde van zijn leven die hem vandaag had gered. Bettra voelde het en glimlachte. Windstromm draaide zijn blik weer naar de bloempot. Ze staarden er samen naar.

‘Je hield zoveel van planten. Soms dacht ik dat je meer van planten hield dan van mij.’
‘Dat dacht ik soms ook.’

Windstromm stak zijn trillende hand uit. Bettra pakte hem trillend vast. De trillingen leken elkaar op te heffen en de handen bleven stil in de lucht.

‘Morgen kopen we een plant. Anders is het zonde van die pot.’ Windstromm knikte. Bettra wees naar de telefoonhoorn op de vloer. ‘Maar laten we nu eerst een glaszetter bellen, anders maken we morgen niet meer mee.’ Windstromm lachte. Bettra ook. Ze bulderden van het lachen. Samen, in een slecht verlicht, verkreukeld huis. Gezeten voor een lege bloempot, op de tocht, terwijl ze buiten de wereld aan hen voorbij lieten trekken.