Buurman

Op de vierde verdieping woont een man die nog een jongen is. Hij laat zich in zijn doen en laten niet leiden door afspraken die we hebben gemaakt met de natuur omtrent opstaan en slapen gaan. Hij doet wat hij wil, wanneer hij wil. Hij houdt hierbij hoegenaamd geen rekening met wie dan ook. Al twee keer heb ik bij hem aangebeld en al twee keer deed iemand anders open, een kerel met rood en krullend haar, welbespraakt en soepel in zijn bewegingen. Maar zo klinkt het door mijn plafond niet. Het klinkt als een volleybaltoernooi, gespeeld door gorilla’s aan de speed. Gebons, gestommel, geklop. Dag, nacht, ochtend, middag, het maakt niet uit. De laatste keer dat ik er aan de deur was, verscheen er naast het rode monster een minuscuul, donker kereltje. Zo klein en donker dat je hem bijna niet zag. ‘We zijn hier soms wel met z’n negenen!’ riep hij tactloos. Maar zonder Sander. Het huis is van Sander, maar die is er nooit. Discussiëren heeft geen zin. Deze gasten zijn geprogrammeerd om onder alle omstandigheden met iedereen een gesprek te kunnen voeren. Tot twee keer toe heb ik mij door het monster en zijn kleine kompaan tureluurs laten lullen.
‘Neem het op met Sander. Dit is zijn huis en van hem mogen wij hier zitten.’

Het plafond, althans deeltjes daarvan, daalt neer. Iets knakt. Ik pak mijn sleutels en loop de gang in en de trap omhoog. Deze keer zal ik me niet in een cirkel laten redeneren. Deze keer is het klaar. Opgepompt en stoomblazend sta ik voor de deur. Ik klop drie keer, hard. De deur zwaait open en ik zeg ‘wat de fuck’.

‘Kom binnen!’ zegt een blond onderkruipsel alsof er niets aan de hand is.
‘Ik wil niet naar binnen.’
‘Kom binnen!’

Ik kijk om de hoek de donkere kamer in. Er zit een aantal kerels in pak aan tafel.

‘Ik wil nog steeds niet naar binnen.’

Er komt nog een kerel bij staan met een halve liter blik Albert Heijn huismerkbier in zijn hand. Hij slikt en neemt een rechte houding aan, ter voorbereiding op mijn naderende verbale douche. Hij knijpt het blik wat in. Ik wil weten waar en wie Sander is.

‘Waar is Sander ben jij Sander?’
‘Ja ik ben Sander.’
‘Jij woont hier?’
‘Ja.’
‘Dit kan niet.’
‘Wat kan niet?’
‘Dat jullie met wasmachines gooien.’
‘We drinken een biertje.’
‘Ja, dat snap ik en dat moet je vooral doen, gezellig, met vrienden, maar niet met zoveel teringherrie.’
‘Wat hoor je dan? Voetstappen?’
‘Ook, en dat is prima. Jullie zijn mensen en die lopen, voetstappen zijn oké.’
‘Wat hoor je dan?’
‘Gebonk, gestamp. M’n plafond komt naar beneden. En laatst die friet. Dat kon echt niet.’
‘Nee, maar daar heb ik ze toen meteen op aangesproken.’

En weer sta ik te discussiëren. Ik heb maar één boodschap: minder herrie. Nu. Maar binnen een minuut staan we verbaal te brassen. Er komt nog een kerel bij.

‘Gozer, haai.’

Hij steekt zijn hand uit. Ik schud hem maar.

‘Je had wat last van gestamp, zoiets ving ik op. Dat was ik en bij deze mijn excuses.’

Hij richt zicht tot Sander.

‘Sander, sorry man. Het is natuurlijk niet cool als je vrienden misbruik maken van je gastvrijheid. Zoals laatst met die friet. Ik was het niet, maar dat met die friet…’

Mijn taks is bereikt.

‘Het zal allemaal wel, maar ik heb last van jullie, klaar. Doe normaal.’

Ik draai me om en wil weglopen.

‘Waarom drink je niet een biertje mee?’ vraagt Sander.
‘Omdat ik morgen moet werken. En omdat ik dan de hele reden van mijn eigen geklaag onderuithaal.’
‘Jij bijt je graag vast in dingen, hè?’

Ik haal mijn schouders op en zucht.

‘Doe een potje hartenjagen mee met de boys, drink een biertje, breien we er daarna een eind aan.’

Mijn woede zakt. Mijn weerstand smelt. Ik ben moe. Mijn moment van zwakte wordt onmiddellijk uitgebuit en voor ik het weet sta ik met een blik bier tussen zes stropdassen in een benauwde studio. Ze vragen wat ik doe. Ze vragen wat ik heb gedaan. Ze willen weten wie ik ben. Ze vinden alles mooi. Supermooi. Ik vraag waar die grote, rode kerel en zijn kleine maatje zijn, maar zonder te antwoorden bieden ze me een stoel aan en begint Sander te delen. Hartenjagen dus. Maar niet voordat er coke is gesnoven.

‘Doe je een lijntje mee?’

Ik haal mijn schouders op en krijg een afgeknipt rietje in mijn handen gedrukt. We snuiven van het cd-hoesje van de greatest hits van Sting & The Police. Mijn lijn ligt precies onder Roxanne. Het is dinsdag. Wat maakt het ook uit.

‘Ok let’s go,’ zegt het blonde onderkruipsel terwijl hij de klaver twee op tafel gooit.

Ik kijk rechts van me, waar de jongen zat die mij de cd gaf.

‘Moeten we niet op hem wachten?’
‘Iedereen is er,’ antwoordt Sander resoluut. ‘Je kunt het toch maar met z’n vieren spelen. Joost en Carl regelen het bier.’
‘En de drugs!’ roept een bleke jongen die Joost of Carl heet.

Ik heb de schoppenvrouw, de harten aas en alle hoge ruiten. Verder nog twee lage klavers, dus die moeten er zo snel mogelijk uit. De eerste rondes gaat alles op kleur, maar als ik door mijn klavers heen ben en die opnieuw worden gespeeld, gooi ik de schoppenvrouw op tafel.

‘Oei!’ roept een jongen met zwart, teerachtig haar naast me. ‘Lekkere binnenkomer, buurman!’ Hij geeft me een gemoedelijke klap op mijn rug.
De cd-hoes komt voor de tweede maal voorbij. Every Breath You Take. Ik neurie verder met de Puff Daddy-cover in mijn hoofd.

Terwijl ik routinematig het potje uitspeel bedenk ik dat Biggie al 18 jaar dood is. En 2Pac nog langer. Het blijft zonde van die gasten. Zonde. Ik schuif de cd-hoes naar links, naar de jongen met het haar van teer, maar hij zit daar niet meer. Het lijkt alsof er helemaal niemand heeft gezeten.

‘Yo, pass effe door,’ zegt Sander tegenover me.
‘Wil hij niet?’ wijs ik naar de lege stoel naast me. Sander kijkt me vragend aan. Ik schuif de cd naar hem door. Er bekruipt me een vreemd gevoel dat door de verdoving van de drank en drugs niet doorzet.

Er wordt opnieuw gedeeld. Sander en ik hebben als enigen 0 punten en staan dus bovenaan. De rest heeft allemaal wel wat gesprokkeld. We zijn nu met z’n vijven. Joost of Carl tikt voorzichtig met zijn wijsvinger op de kabouterpost. Nieuwe lijnen, nieuwe kansen.

I’m an alien, I’m a legal alien
I’m an Englishman in New York

Carl of Joost is nu ook verdwenen. Ze zijn allebei weg. Er is niemand meer die het bier regelt of de drugs en toch is het er. Overgebleven zijn drie jongensachtige mannen in pak en ik, in joggingbroek. De adrenaline van de coke en de beneveling van de alcohol tasten elkaar af in een dans van balans. Ik zak weg in een staat van oneindigheid die me verwarmt en emotioneert. Het feit dat ik het tweede potje op rij met overmacht aan het winnen ben, draagt bij aan een gelukzaligheid die in schril contrast staat met mijn staat van eerder die avond. ‘Het zijn ook maar mensen,’ fluister ik mezelf toe. ‘Vrienden, die af en toe lol willen maken. Niet om mijn leven te vergallen, maar voor henzelf. Voor hun eigen geluk.’ Ik voeg er intern aan toe dat de wereld niet om mij draait en dat dit daar weer een uitstekend voorbeeld van is.

Terwijl ik onder mentale begeleiding van Every Little Thing She Does Is Magic wat verse cokeresten van mijn neus veeg, zie ik dat we nog maar met zijn drieën zijn: Sander, het blonde onderkruipsel en ik.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraag ik aan de blonde.
‘Matthias,’ antwoordt hij op jolige toon.
‘Mooi,’ complimenteer ik hem met zijn naam, tollend op mijn stoel.

Weer wordt het cd-hoesje onder mijn neus geschoven. Maar door wie dan? Het komt van links en daar zit niemand.

‘Waar is iedereen?’ vraag ik Sander.

Hij steekt een sigaret op en blaast de rook mijn kant op. Door de nevelen zie ik twee silhouetten, die van hem en Matthias. Ik pak het rietje, buig voorover en vraag me af wat er zou gebeuren als Sting ooit zijn vertrouwen in mij zou verliezen. Wat zouden we dan nog met elkaar kunnen, in godsnaam?

Sander en ik spelen nu tegen elkaar, er is niemand meer over. Instinctief werp ik kaarten op tafel. Mijn handelen wordt niet meer gedreven door weloverwogen gedachten, maar door impuls. Mijn oriëntatie is beperkt tot zijn silhouet. Mijn bovenbuurman. De man die het friet laat regenen. Na wat een uur lijkt te duren zijn we door onze kaarten heen. Ik heb gewonnen. Ik heb alles gewonnen, iedereen weggespeeld. En de winnaar krijgt de laatste lijn. Walking On The Moon.

De geschiedenis van een longontsteking

Het begon met koorts, 18 dagen geleden. Geen constante koorts, maar koortsaanvallen. Opvliegers, als een vrouw in de overgang. Midden in de nacht werd ik wakker, gloeiend, zwetend, naar lucht happend, en 20 minuten later was het weer klaar. Sterker, dan had ik het koud, lag ik te rillen en draaide ik mezelf maar weer snel in een cocon van deken. Die maandag en dinsdag heb ik gewoon gewerkt en dingen gedaan. Er was wel sprake van grieperigheid, maar niets waarvan ik dacht dat het na een goede nacht slapen niet over zou zijn.

Woensdag was het mis. De door mij niet genoeg gerespecteerde ‘griep’ had zich in een wraakzuchtige bui samengebald in mijn keel en bezorgde me een algeheel gevoel van misere dat genoeg was om me de volgende dag dan toch eindelijk ziek te melden. Vrijdag voelde ik me allerminst beter. Elke uitademing klonk als een vrachtvliegtuig dat op een grindpad landt en tijdens een hoestbui leek het alsof mijn ogen á la Total Recall uit mijn kassen zouden poppen.

Na die twee dagen ziek thuis had ik een week herfstvakantie, één van de geneugten van werken in het onderwijs. ‘Meer dan genoeg tijd om beter te worden,’ dacht ik dus. Maar ik zat ernaast. Geconditioneerd door de gebruikelijke duur van een griepje (3-5 dagen), dacht ik in de loop van de week wel weer dingen te kunnen doen. Dat kon ook, maar wel zwetend, hijgend en zonder stem. Op woensdag besloot ik maar eens naar de huisarts te gaan. Deze vertelde me een verhaal over bacteriën en superbacteriën (bacteria of steel) en over ontstekingen onderin de linkerlong en dat ik bloed moest laten prikken en foto’s moest laten maken, hoewel dat tweede geen haast had. Dat liet ik dus nog maar even. Toen ik na het weekend nog steeds klonk als een speenvarken dat met zijn neus vastzit in een stofzuiger, toog ik nederig naar de röntgenkliniek. De fotograaf vroeg me wat ik had afgesproken met de huisarts.

‘Dat ik bloed zou laten prikken en een foto zou laten maken.’
‘O, want ik zie nog wel wat ontstekingen.’

Bezorgd ging ze overleggen met de radioloog (die zij dus niet was). Of ik stante pede naar de huisarts wilde fietsen voor meer info, de foto’s zouden daar binnen luttele minuten zijn. Puffend stapte ik op mijn fiets, fatalistische gedachten afwerend. Toen ik zwetend en wit als een wit overhemd bij de huisarts aankwam wist men daar niets van foto’s, had de huisarts geen plek en werd ik weer naar huis gestuurd omdat alles telefonisch zou worden afgehandeld.

‘Je bent wel erg bleek,’ stelde de mevrouw van de balie me bij het weggaan niet gerust. ‘Als je koorts krijgt, moet je meteen bellen.’

‘Ik ga dus niet per se dood,’ dacht ik. ‘Ook al zie ik er wel zo uit.’

Later die dag werd ik gebeld en bleek inderdaad toch een longontsteking te hebben. Mijn antibioticakuur werd verlengd en ik moest mezelf in acht nemen. Rust pakken. Geen gekkigheid.

We zijn nu drie dagen verder en er is weinig verbetering. Niet alleen klink ik als een stuk schuurpapier in een blender, ik heb nu over mijn hele lichaam rode vlekken als reactie op de antibiotica. Al twee weken zit ik binnen en waan ik me in een Kafkaëske situatie, maar dan met een Playstation en Netflix.

Ik ben best een huiselijk persoon. Kan me binnen prima vermaken, met mijn filmpje en mijn muziekje en mijn schrijfje. Elke kruimel belandt via het stoffer en blik direct in de vuilnisbak, de planten zijn goed bewaterd en mijn collectie vinyl krijgt een airplay waar de mp3’tjes jaloers van worden. De stoelen staan recht aan een opgeruimde tafel, er ligt geen vieze sok op de vloer en de waterkoker kookt hoeveelheden water waarmee ik eigenhandig de poolkappen het laatste zetje zou kunnen geven. Maar dit is wel lang. Dit is wel veel. Na een wandeling naar de Albert Heijn lig ik 20 minuten hijgend, kuchend en zwetend op de bank (die inmiddels remcovormige kuilen bevat). Een ritje op de fiets eindigt standaard in een hoestaanval en mijn beklimming of afdaling van een trap zou niet misstaan in IMAX. Kortademigheid, hartkloppingen, zweten, hoesten, slijm, krakende organen; ik dacht altijd dat een longontsteking een hele heftige griep was, of ‘longpijn’, maar niet dit. ‘Het kan weken tot maanden duren voor je helemaal hersteld bent,’ aldus de arts en later, ter benadrukking van de woorden, haar assistent.

Hier komt nog bij dat mijn vriendin al een week in Frankrijk is en aansluitend een weekend naar de Veluwe gaat. Ik zit dus in een sociaal isolement. Er gaan dagen voorbij dat ik geen woord zeg. Dat ik uit angst voor het verlies van mijn spraakvermogen het laatste theezakje troost met de gedachte dat het niet langer alleen in het doosje hoeft te zitten. Ik complimenteer de borden in de vaatwasser met hun schoonheid als ze gewassen zijn, zing de handdoeken toe als ik ze opvouw en lach hardop naar een pak melk als ik kwijlend een witte snor van mijn bovenlip veeg. De objecten in mijn huis zijn niet meer simpelweg dat. Ik heb me bij hen gevoegd, ben deel van het meubilair, van het op het oog statische ecosysteem van het huis. Het hout leeft, de muren ademen, de stoffen slijten, de elektriciteit reist door de kamers en ik ben voortdurend omhuld door een doek van Wifi, mijn laatste brug naar de buitenwereld.

De universele filosofische vraag ‘Wie Ben Ik?’ heb ik beantwoord door simpelweg de vraag niet meer te stellen. Ik ben de man op de bank, zittend in het naar zijn kont gevormde gat. Ik ben de besproeier van planten, de bezitter van de wc. Honger en dorst dienen zich ongestoord aan, elke natuurlijke behoefte kan onmiddellijk worden bevredigd (hoewel bepaalde behoeftes op dit moment beduidend zwakker zijn).

Ik ben de man op de bank, voor de tv. Ik lees boeken, speel spellen en kijk series. Dit is de wereld waarin ik leef, rochelend als een zombie in de riolering van een arm, Mediterraans dorp. Een zombie met rode stippen.

Cruijff

Toen het Nederlands elftal vorige week het EK misliep, dacht ik dat het Nederlandse voetbal zijn dieptepunt wel had bereikt. Ik kan me in ieder geval in mijn levenstijd geen periode voor de geest halen waarin we zo slecht waren. Nederlandse clubs doen het in Europa al jaren dramatisch en zetten die trend gestaag voort, maar het nationale team bleef meestrijden in de top, ook al roept men sinds 2006 al dat we te weinig kwaliteit hebben. Met een 2e en 3e plek op de afgelopen WK’s zijn die geluiden deels gelogenstraft. Deels, omdat we qua pure spelerskwaliteit tijdens die toernooien al niet meer bij de wereldtop hoorden, maar we door een meer defensieve speelwijze en het nodige geluk tot twee keer toe bijna wereldkampioen werden. Na het WK van 2010 was het EK een grote deceptie, met drie verloren wedstrijden in de groepsfase van het toernooi. Het EK van 2016 zal een nog grotere deceptie blijken, omdat we daar niet eens aan meedoen. Dat is te gek voor woorden, en toch is het zo.

De Nederlandse clubs boden deze week in Europa geen troost. PSV verloor woensdagavond relatief kansloos met 2-0 van Wolfsburg en in de Europa League deed men het niet veel beter. Ajax verloor in de laatste minuut van de reguliere speeltijd door een natte doorkopbal van een spits die niet zou misstaan in een betonfabriek, AZ verloor van de hekkensluiter van de Bundesliga en Groningen speelde in de laatste minuut van de extra tijd gelijk tegen een Slowaaks team, dankzij de gulle toekenning van een penalty. De Nederlandse clubs hebben dit seizoen 9 punten gehaald uit 12 Europese duels, zo vertelde Wilfred Genée met de hem typerende, schertsende ondertoon aan Johan Derksen. Derksen reageerde met de gezichtsuitdrukking die hij voor elke gelegenheid bewaart en Wim Kieft probeerde glimlachend en nonchalant uit te leggen waar het mis gaat. Ajax had een gelijkspel verdiend! AZ had een overwinning verdiend! Gelukkig haalde Groningen tenminste nog een punt. Het is allemaal van een droefmakerij waar geen waargebeurdverhaalfilm op RTL4 tegenop kan.

Maar bovenop deze misère, waarmee het Nederlandse voetbal hand in hand loopt, kwam het nieuws dat onze voetbalmessias, de man die het Nederlandse voetbal op de kaart heeft gezet, longkanker heeft. Ik heb er in het verleden weleens over nagedacht hoe het zou zijn als Johan Cruijff dood zou gaan. Die gedachtes stopte ik dan snel maar weg. De man heeft de afgelopen jaren dingen geroepen en gedaan waarvan de waarde betwijfelbaar is, maar hij is Cruijff, onze voetbalgod, één van de besten ooit, zo niet de beste. Want hoe slecht we op dit moment ook voetballen, we waren ooit heel goed en dat begon allemaal met Cruijff. De enige voetballer die zijn magie benadert is Marco van Basten, en die heeft de tragiek van een te vroeg afgebroken carrière nog mee in zijn cultvorming.

Johan Cruijff is de Mozart van het voetbal. Kleine Wolfgang zag een piano en snapte het instrument op een wezenlijk niveau. Het ding had voor hem geen geheimen. Hij zag de volledige potentie en wist van nature hoe die te benutten. Het is dat natuurlijke instinct, dat essentiële begrip dat genie definieert. Messi heeft dat, hij is een product van de natuur en daarom is hij bijzonderder dan Ronaldo, die product is van training. Bewonderenswaardig om zijn discipline, maar rationeel. Het genie is onbevattelijk en niet te emuleren. Cruijff valt in die categorie en heeft nu longkanker. Cruijff is het beste wat ons voetbal heeft voortgebracht en heeft ons beste voetbal voortgebracht. Hij is het hoogtepunt van onze voetbalgeschiedenis, iets waaraan ik me in de huidige malaise vastklamp.

Cruijff heeft veel wedstrijden gespeeld en er veel gewonnen. De belangrijkste begint nu, tegen de sterkste tegenstander die hij tot nu heeft getroffen. Het is de wedstrijd van zijn leven.

Bekijk het artikel op de website van Het Parool

Moskou blijft volharden in haar onschuld

Dus nu weten we wat we al wisten: vlucht MH17 van Malaysian Airlines is vorig jaar op 17 juli neergehaald door een BUK-raket, gemaakt door Russen, afgevuurd vanuit pro-Russisch rebellengebied, maar, want dat is speculeren, wie er op het knopje heeft gedrukt weten we niet. Vermoedelijk was dat een Russisch ex-militair, want rebellen beschikken niet over het vernuft om een dergelijk gecompliceerd wapen te bedienen.

Dit vermoeden wordt door Moskou bij voorbaat weerlegd. Sterker, het heeft zelf een presentatie in elkaar gedraaid waaruit moet blijken dat Oekraïners de raket hebben afgevuurd, inclusief de lanceerlocatie, waarvan al enkele dagen foto’s op internet circuleren. Moskou blijft volharden in haar onschuld, blijft ontkennen dat er van enige betrokkenheid bij de ramp sprake is geweest.

Mogelijke daders – mogelijke, alsof de kans bestaat dat de raket zichzelf heeft afgevuurd – worden dus NIET genoemd in het rapport. Zij zullen eventueel pas in de loop van 2016 worden aangewezen door een internationaal team van openbaar aanklagers en juristen, aldus de berichtgeving in het nieuws.

Mocht u in mijn schrijven een cynische ondertoon ontdekken, dan zit u er niet ver naast. Ik heb geprobeerd het te onderdrukken, om de politieke centrifuge waarin ‘MH17’ zich nu al ruim een jaar bevindt enigszins op afstand te houden. Om me te concentreren op familie, op de emotionele verwerking en niet op de manipulatieve en speculatieve teksten van non-personen als respectievelijk ‘Moskou’ of ‘De Veiligheidsraad’. Maar dat is moeilijk. Want het knaagt. En het zweert. En het steekt.

Een korte terugblik naar die surreële dag stuurt huiveringwekkende beelden door mijn synapsen. Scheuten van verdriet, onbegrip, ongeloof, frustratie en blinde woede worstelen zich naar het front van mijn besef. De onzekerheid, nee, dat zeg ik verkeerd: het politieke gesteggel over de schuldvraag waar wij allang een antwoord op hebben, sleept zich voort in een spel van vingerwijzen en ontkenning waar kleuters op een schoolplein een puntje aan zouden kunnen zuigen. Sterker, neefjes en nichtjes van mij zíjn kleuters, en zelfs zij weten dat waarover hele naties zich nu van de domme houden.

Het cynisme is er dus ingeslopen, ik kan er niets aan doen. De reactie van ‘Moskou’ op het rapport werkt het alleen maar verder in de hand. De Russen dachten dat de presentatie van het Nederlandse rapport om 10:00u ’s ochtends zou zijn en zouden die van henzelf een uur eerder doen, om 9:00u. Vermoedelijk om het eigen rapport van meer legitimiteit te voorzien en niet slechts te presenteren als een reactie op dat van ons. Toen bleek dat het rapport hier pas ’s middags wordt gepresenteerd kon een Russische persvoorlichter een glimlach niet onderdrukken.

Volgend jaar zal een internationaal team onderzoekers dus ‘mogelijke daders’ aanwijzen. ‘En dan?’ is mijn eerste gedachte. Maakt dat iets uit? Zal ‘Moskou’, de hoofdstad van negatie, de schuldigen dan zomaar uitleveren? Werkt dat überhaupt zo? Zullen zij tegen die tijd niet weer een Powerpoint klaar hebben liggen waarin het minutieuze onderzoek van de internationale onderzoekers wordt tegengesproken? Uiteraard niet voordat er een foto van de vermeende, Oekraïense dader is rondgemaild, zodat de nabestaanden eindelijk een gezicht hebben als antwoord op de vraag wie hun zoons, dochters, ouders en vrienden heeft vermoord.

Veel vragen. Maar de vraag die zich onder de stroom cynisme aandient is er meer één gevoed door frustratie en oprechte verwondering: kan ‘Moskou’ hiermee wegkomen? Wat zijn de juridische consequenties van dit rapport en van de bevindingen dat het internationale team onderzoekers volgend jaar (wellicht) uit de doeken zal doen? Ik merk dat de vraag me opwindt. Dat ik graag een antwoord wil, het liefst nu. Maar ik besef tegelijkertijd dat dat er niet zal komen. En volgend jaar waarschijnlijk ook niet. En als het al komt, is het een antwoord dat nooit bevredigend zal zijn.

Lees het artikel op de website van de Volkskrant

Tandem

De tandem. Denk daar eens goed over na. Samen, getweeën op een fiets. Eén voorop, met controle over de richting, en één daarachter, slechts trappend en tegen de rug van de bestuurder aankijkend. Ik heb nooit op een tandem gezeten, denk ik, en het ziet er ook niet uit als iets wat ik binnenkort ga doen, als ooit.

Om met iemand op een tandem te zitten moet je uit een heel specifiek soort hout gesneden zijn. Natuurlijk zijn er toeristen die zich door de MacBikemedewerker laten omlullen om samen zo’n ding te huren, voorgelogen over ‘de real Amsterdam experience’, en er zijn mensen die aan elkaar vragen ‘hé, heb jij weleens op een tandem gezeten?’ en dan ‘nee’ antwoorden en vervolgens op zo’n ding stappen puur om het eens gedaan te hebben. Maar over die mensen heb ik het niet. Deze mensen, hier voor mij, zijn geen toeristen of debutanten. Het is een ouder echtpaar, zoveel is duidelijk, en de blikken op beider tronie is te onberoerd om van een lollig experiment te kunnen spreken.

Deze mensen rijden samen op één fiets omdat ze dezelfde kant op gaan, en niet andersom. Het gesprek ging waarschijnlijk zo, enkele jaren geleden:

‘Zeg Frits?’
‘Ja schat?’
‘Wij fietsen wel verdacht veel samen he?’
‘Nu je het zegt.’
‘En meestal ook dezelfde kant op.’
‘Klopt.’
‘Is het niet veel handiger als we een tandem kopen?’
‘Een tandem?’
‘Ja, een tandem.’
‘Nou…’

En dat er niet veel later een tandem in de schuur stond in plaats van twee fietsen. De oude fietsen gaven ze aan hun kleinkinderen, een tweeling die onlangs in Amsterdam was gaan studeren. En in Amsterdam ben je niets zonder fiets. Frits wist dit, en zijn nog naamloze vrouw ook.

Om op een tandem te rijden – en het ook echt te doen; dus niet voor de lol – en gezamenlijk hetzelfde apparaat dezelfde kant op te bewegen moet je zowat versmolten zijn met elkaar. Harmonie is een woord dat in me opkomt. Evenals symbiose. Twee mensen als één, herkenbaar aan de identieke ANWB-regenjacks. For him and for her. One bike for both. One love. One direction. One destiny.

Dit besef maakt mijn bewondering voor en verwondering over deze mensen met elk voorbijgaand moment groter. Temeer daar dat besef gepaard gaat met een ander besef, namelijk dat ik die staat van harmonie wellicht nooit zal bereiken. Daarvoor wil ik te veel. Moet ik te veel. Is er te veel. Te veel dingen die verschillend zijn. Ik kijk naar de wereld en zie geen harmonie, geen symbiose. Ik zie chaos en verdeeldheid. Behalve op dit moment, nu Frits en zijn vrouwtje voorbij komen peddelen. Hij aan het roer, zij als anonieme roeikracht op het achtersteven, synchroon trappend op een tanend symbool van eensgezindheid.

Wim Kok

Diederik Samsom. Ik heb nu minder moeite met die naam dan eerst. Eerst vond ik het heel vervelend dat zijn naam op een –m eindigt. Niet dat een –n beter was geweest. Dan was de associatie met een witte, Vlaamse, tv-hondpop en diens knorrige baasje Gert immers voortdurend en snel gemaakt. Of met Simson, de Filistijnenbeukende Nazireeër met de krachtverlenende haardos. Dus om verwarring te voorkomen is die –m maar goed, hoewel hij me wel irriteert.

Bij Mark Rutte heb ik dat minder. Je zou in zijn geval kunnen pleiten voor een –n, maar die mis ik niet. Er is natuurlijk een Fred Rutten, die dus wel een –n heeft, maar ik weet niet of we daar nou blij van worden. De charismaloze sliscoach heeft nog nooit echt iets gewonnen en dat kun je van onze premier niet zeggen.

Laatst leende Andere Tijden zich voor een documentaire over Wim Kok. Topnaam, niks meer aan doen. Maar vooral die man was goed. Een heuse Vader des Vaderlands. Een man met autoriteit en statuur. Een man die was wie hij was. Geen manipulator, geen poppenspeler of acteur, maar een man. Wim Kok. Hij was integer, oprecht. En dat is precies het gevoel dat ik nu al ruim een decennium mis bij onze politici. Dat iemand echt is en geen marionetten bespeelt.

Met die oude, toegegeven, wat stijve garde (De Koks, Dijkstals en Melkerts) werd in 2002 genadeloos afgerekend. En dat nog wel na jaren van ongekende economische en maatschappelijke voorspoed. Ook internationaal werden we serieus genomen. Kok was regelmatig te gast bij Blair en Clinton – of andersom – en als zij dan over hem spraken deden ze dat met veel respect. Hij had een natuurlijk overwicht en dat hebben de premiers na hem niet gehad. Ik weet nog wel dat Balkenende bij Bush op bezoek kwam. Die zag eruit alsof hij voor het eerst een borst mocht vasthouden, met Jaap de Hoop in zijn oor fluisterend hoe het slotje van de beha los te krijgen.

Rutte komt weleens bij Cameron over de vloer. Dat schijnen geestverwanten te zijn. Bij beiden zou ik niet aankloppen voor vaderlijk advies. Bij Wim Kok wel. Aan Wim Kok had ik met een gerust hart verteld over mijn angsten. Over mijn nemeses op het schoolplein. Over mijn heimwee en verliefdheid. Op zijn schoot, zoals ik dat bij mijn eigen opa nooit deed.

Wim Kok is nostalgie. Ik associeer hem niet met een nephond of een mislukte voetbaltrainer, maar met de suikerspin van de jaren ‘90 waarin ik en mijn generatiegenoten opgroeiden. Een tijd van westerse hegemonie, ongekende voorspoed en gepolijste popmuziek. Enkele aanslagen, moorden en een crisis later bleek het inderdaad een suikerspin te zijn. En suiker is slecht voor je.

De economie herstelt. Volgens Dijsselbloem heeft Nederland zich ontworstelt aan de crisis. Pim en Theo zijn al meer dan tien jaar dood. De Twin Towers figureren nog slechts in tussenstukjes van herhalingen van Friends. Nu hebben we Rutte en Samsom. Samson. Simson. Samsom! Vroeger hadden we Kok. Wim Kok, met zijn weelderige, grijze haardos. Ik mis hem.

Zijkamertje

Het is onmogelijk om even een dutje te doen. Dat is het enige wat ik wil, een dutje. Buiten voor de deur wordt een kuil gegraven zo groot als een krater. Mannen met blauwe helmen en oranje vestjes proberen het geluid van machines te overschreeuwen, maar dat lukt niet. Er is een gaslek en dat moet verholpen. Dat dat gaslek er is, weten wij al jaren, want al jaren ruikt het voor de deur regelmatig naar gas. Of naar de geur die aan het geurloze gas wordt toegevoegd zodat we weten dat we gas ruiken. Wat we dus niet ruiken, maar wel binnenkrijgen, en dat is niet goed.

Soms rook het erger naar gas dan anders. Dan kwam er een mannetje met een geel langwerpig apparaat om iets dicht te draaien of open te draaien, zodat de gasgeur verdween. Heel even rook het dan buiten en zelfs binnen extra gassig, maar daarna niet meer. Omdat dit maandelijks gebeurde, heeft Liander besloten het maar eens echt grondig te fixen. Niet één mannetje, maar vier mannetjes. Niet één langwerpig apparaat, maar meerdere graafmachines en Dixietoiletten, allemaal op plekken waar vroeger auto’s en fietsen stonden.

De machines maken de hele dag lawaai, want dat is wat machines doen. De mannetjes schreeuwen, want dat is wat mannetjes doen. Ik doe geen dutjes, want dat kan niet meer. Iedereen en alles doet wat hij of het doet, behalve ik. Dus maak ik tosti’s. Heel veel tosti’s en smoothies. Ik draai platen en lees boeken. Ik bewater de planten, ruim de vaatwasser uit en in, doe de was, strijk overhemden en zuig stof. Ik doe geen dutjes meer, maar zoveel andere dingen. Ik kijk films en speel spellen. Ik bel vrienden op die ik lang niet heb gesproken en vraag hoe het met ze gaat, gewoon zomaar. Ik denk mee met Danny Blind over de beste opstelling tegen IJsland en mail hem mijn overwegingen. Ik lees opiniestukken over vluchtelingen en bedenk hoe ik ze kan helpen. Ik, vanaf hier, vanuit mijn stoel. Dat zijkamertje gebruiken we toch bijna nooit. Ja oké, ik zit er weleens te schrijven en er staat een kast en slaapbank, maar daar kan best een vluchteling in. Misschien wel twee. Misschien wel een heel gezin!

Nee, wacht. Ik ga zelf in dat kamertje en dat gezin mag samen met nog een ander gezin in de rest van het huis. Hoeveel ruimte heb ik nou echt nodig? Op hoeveel ruimte heeft een mens recht? En maakt dat eigenlijk wel uit? Gaat het niet om de kwaliteit van de ruimte in plaats van de hoeveelheid? In Syrië en Afrika hebben ze immers veel meer ruimte dan wij en toch komen ze allemaal hierheen!

Ik zit sowieso goed, want in het zijkamertje staan al mijn cd’s. Van Appetite For Destruction tot de soundtrack van Titanic. Van Fiona Apples debuut tot Yabba-Dabba Dance 2. Er hangt een poster van The Wire. Er staat een computer. Een printer. Die printer heb ik van mijn ouders. Bij hen thuis werkte dat apparaat nooit. Bij ons wel. Ik kan het nog steeds niet nalaten daar enorm van te genieten. Temeer daar hun frustratie over het nooit functioneren van dat ding nog onverminderd groot is. Ze hebben nu een nieuwe en die werkt ook niet. Dat wordt dus mijn volgende.

Maar ik kan prima in dat kamertje. Pri-ma. Er staan ook foto’s en wat boeken. En fotoboeken. Er is licht, een raam, een slaapbank. Had ik dat al gezegd? Van de slaapbank? Ik kan daar dus gewoon slapen.

Er is ruimte genoeg hier voor al die vluchtelingen. Meer dan zat. Het is alleen wel een teringherrie.

Armen in de lucht

Een meute mensen, anders kan ik het niet omschrijven. De meute begeeft zich van de Nassaukade naar het Leidsebosje. Het is ook een kudde. Een kudde gnoes die de rivier oversteekt, onderweg een paar kalfjes en onatletische metgezellen verliezend aan krokodillen die onder het water verscholen liggen. Hier zijn het auto’s, die zich niet verschuilen en wel stoppen, ook al kan de bestuurder een geïrriteerde blik niet verbergen. ‘Ik wil doorrijden!’ ‘Nu!’ Het moet NU. Straks is immers al te laat.

De meute marcheert over het Leidsebosje richting het Leidseplein. De vrouwen dragen jurkjes en kijken soms achterom. Niet naar het volgende volk, maar naar de plooi van de kleding. Naar het wandelspoor dat ze achterlaten in het luchtledige, maar waardoorheen het zwoegen is voor ons. Wij lopen erachter, kunnen er niet langs.

Verderop is een stuk weg opgebroken. Het uiteinde van de Leidsekade, om precies te zijn. Daar bijt mijn fiets zich al een week stuk op de stoep en toeristen. De verkeersregels die ik in acht neem als toerist in een ander land lijken hier door het merendeel van het bezoekende volk aan de laarzen te worden gelapt. Hoewel, ik rijd hier nu gedwongen over de stoep, daar kunnen zij verder niet veel aan doen. Toch blijkt lopen voor velen een grotere kunst dan we op basis van de staat  van de evolutie zouden mogen aannemen.

De weg is door de werkzaamheden versmald. Je moet nu over wat platen heen en er is minder ruimte. Daarom komt er denk ik een man de meute tegemoet met zijn armen in de lucht. Zo van ‘Ik kom eraan. Ik ga erlangs. Ik weet dat er weinig ruimte is, misschien zelfs te weinig, maar toch doe ik dit, hoe onhandig het ook is.’ Ik meen een glimlach op zijn besnorde gezicht te bespeuren, maar die blijkt bij nader inzien afwezig. Het is eerder een hint van sadistisch genoegen dat van zijn grijnzende gelaat afdruipt.

Achter hem loopt een/zijn vrouw. Ze eet iets. Het lijkt van chocola. Ze volgt haar man op enkele passen afstand en zij glimlacht wel. Ze vindt het leuk dat haar man zijn armen in de lucht heeft gestoken. In eerste instantie denk ik van niet. Ik denk dat ze hem hierom haat. Dat dit een ‘typisch’ dingetje van hem is en dat ze dat ze dat al zo lang zo ontzettend kut aan hem vindt dat ze maar twee meter achter hem is gaan lopen. Maar zo is het niet. Ze glimlacht echt, ze vindt dit echt leuk. Ze loopt iets achter hem omdat er weinig ruimte is en omdat ze een chocolade-achtig toetje naar binnen werkt, daarvoor is ruimte nodig.

Ze passeren de meute en mij. Wij passeren hen. Bijna kan ik naar links, mijn straat in. Bijna. Eerst moet ik nog een vrouw voorbij die een cheeseburger in haar hand geklemd houdt. Ze heeft hem zo stevig vast dat ik niet meteen zie wat het is. Dat komt ook omdat ze het ding niet gewoon afhapt, zoals de burgereter dat doet, maar er stukjes van aftrekt, alsof het een muffin is of een eierkoek. Ook dan vind ik het vreemd als mensen dat doen, maar het komt voor. Dit niet. Tot nu dan.

De vrouw is met mensen en ze lacht en de meute heeft haar allang gepasseerd dus zet ze haar gepeuter zorgeloos voort. Ik sla af naar links, over het plein voor Americain, probeer met mijn oogballen de weg vrij te maken en rijd bijna een Pools stel in driekwartbroek aan. Ik wil mijn armen in de lucht steken, maar dat kan niet, want ik fiets. Het is nu ineens wel heel duidelijk wat ik de komende tijd onder de knie wil krijgen.