Dit is een waargebeurd verhaal

Er is iets met taxi’s. Met auto’s. Met verkeer. Het rijden in een gemotoriseerd voertuig geeft mensen een macht waarmee ze niet om kunnen gaan. Het haalt het slechtste in de mens naar boven. Moet je je eens voorstellen wat een leven lang werken als taxichauffeur met een persoonlijkheid doet.

De symptomen zijn in Amsterdam legio. Ik ken niemand die bij afwezigheid van een fiets of de fysieke vermogens om op eigen kracht thuis te komen de TCA belt. Ze nemen allemaal Ubers, ikzelf ook. Over de bedrijfsethiek van Uber kan en moet ook gediscussieerd worden, maar met de keuze voor een ritje met een Uber verkies je comfort en veiligheid boven agressie en opgefoktheid, zowel in gedrag als rijstijl. Ik wil niet alle taxichauffeurs met deze kwalificaties over een kam scheren, maar het zijn er buitenproportioneel veel die zich misdragen, zeker in de hoofdstad. Niet alleen op een gure, hectische vrijdagavond, maar kennelijk ook op een zonnige dinsdagmiddag, als je met je baby naar huis loopt van het boodschappen doen.

Ruim een jaar aan vaderschap heeft mij in het verkeer in een hogere staat van alertheid gebracht. Het is niet alleen meer mijn eigen lichaam dat ik blootstel aan de grillen van medeweggebruikers. Ik ben nu ook verantwoordelijk voor het kleine, zachte, kwetsbare lijfje van mijn zoontje en dus is de marge voor fouten gereduceerd tot nul. Dit geldt zowel voor mijzelf als andere weggebruikers. Op het moment dat ik een straat oversteek om aan de overkant ervan mijn weg met kinderwagen te kunnen vervolgen over de stoep, ben ik dus extra alert op auto’s die de straat in willen slaan, zelfs als die auto de enige is op de weg en mij op klaarlichte dag met mijn kind ziet oversteken.

Het is een fonkelnieuwe taxi die ons in bovenstaande situatie bijna van de weg duwt. De aanmaak van adrenaline stuwt mijn basis-papa-alertheid richting irritatie en agressie, precies de emoties waardoor ze worden veroorzaakt. Ik duw de buggy de stoep op en kijk de bestuurder van de schitterende Mercedes — een zonnebank gebruinde, glad kale man van rond de 50 — streng aan. ‘Zie je niet dat ik hier met mijn kind loop?’ vraagt mijn blik verongelijkt. De man draait zijn raampje omlaag en beantwoordt de vraag in mijn blik, die ik verder niet hardop heb gesteld, met een wedervraag.

‘Je ken toch gewoon recht oversteken?’

‘Ik loop hier met mijn kind,’ antwoord ik, beseffende dat het zonneklaar is wat ik doe. Maar ik zeg het toch, want de chauffeur lapt de feiten aan zijn laars.

‘Je moet gewoon doorlopen,’ zegt hij, of iets in die trant. Er komt inmiddels stoom uit mijn oren die zijn audio obstrueert. Terwijl ik langzaam en gespannen met mijn zoontje doorloop en de taxi stapvoets naast me rijdt, zegt hij nog meer dingen. Het is inmiddels gedevolueerd tot schelden, iets wat een collega van hem hier laatst in de straat ook al deed omdat een fietser, die hij daarvoor van de sokken had gereden, daar iets van zei. ‘JE MOET JE KANKERBEK HOUDEN VIEZE KANKERHOER. EEN VIEZE KANKERHOER BEN JE,’ ging dat toen. Ziektes blijven hier vooralsnog achterwege, maar wat hij zegt is lelijk genoeg om een verontschuldigende blik op het gezicht van zijn klant te toveren. Het is een oud mannetje dat ineengekrompen in de passagiersstoel zit.

Als de taxichauffeur door wil rijden complimenteer ik hem ironisch met zijn goede voorbeeldrol en dat is kennelijk de druppel. De taxi stopt, de deur zwiept open en de man komt met ferme stappen en gebalde vuisten op me af lopen. Alles aan zijn lichaamstaal vertelt me dat hij me gaat aanvliegen. Primitieve reflexen willen zich van mij meester maken, maar ze worden onderdrukt door het besef dat ik het handvat van de buggy met daarin mijn zoontje van één jaar oud vastheb. Ik moet zorg dragen voor hem, en dus is zelfbeheersing op zijn plek.

‘Wat zeg je?’ sist hij me toe.

Ik blijf kalm en coherent, maar voel dat er in mij een vonk is ontstoken. Die vonk is er maar heel zelden. Ik ben geen nijdig persoon, maar er is een grens. Als die grens wordt overschreden ontbrandt er in mijn ogen een vlammetje, dat zichtbaar is voor wie met mij de confrontatie aangaat. Er is mij weleens verteld dat die blik intimiderend is, of op zijn minst duidelijk maakt dat het me menens is.

‘Dat je een goed voorbeeld geeft. Ik loop hier met mijn baby. Wat zou jij doen als je hier met je baby liep?’

Hoe ik ‘voorbeeld’ bedoel weet ik eigenlijk niet precies. Ik denk heel algemeen. Een voorbeeld voor mijn baby. Voor de klant in zijn auto. Voor mij en de mensheid in zijn geheel. De man is op een halve meter voor me gestopt. In zijn Mercedes zag hij er groot en dreigend uit, nu hij voor me staat blijkt hij een kop kleiner te zijn dan ik. Zijn geëpileerde hoofd glimt in de februarizon — het is te bruin, zijn tanden te wit. Hij draagt een pantalon met daarboven een gilet met stropdas. De man verzorgt zichzelf goed. Ze zeggen dat honden en hun baasjes op elkaar gaan lijken. Deze man lijkt op zijn taxi.

‘Ach man,’ zegt hij met een wegwerpgebaar. Hij maakt een afweging, maar zijn aanval stokt. Ik vermoed dat hij de vonk heeft gezien. Hij beent mopperend terug naar zijn taxi, stapt in en rijdt hard weg.

Ik sta nog steeds waar ik stond. Ik check onder de zonwerende kap van de buggy hoe het met mijn zoontje gaat. Zijn neusje is rood. Hij wil naar huis. We lopen door en van binnen stuiter ik van woede.

Aangekomen bij onze voordeur ben ik verward en weet ik niet hoe ik de buggy, boodschappen én mijn zoontje boven ga krijgen. Hoe doe ik dat normaal? Dan denk ik weer aan de taxichauffeur en dat ik hem wil aangeven. Misschien staat hij met zijn klant wel voor Hotel Américain. Ik zet de buggy op de rem en loop de weg op zodat ik de straat uit kan kijken, maar zie hem niet. Ik loop terug naar mijn zoontje en haal hem uit de buggy, die ik inklap.

Mijn zoontje kruipt enthousiast de trap omhoog naar ons appartement — dat kan hij tegenwoordig — , en ik loop als een menselijk vangnet met de buggy en boodschappentas in mijn handen achter hem aan. Het vriest vandaag, maar toch zweet ik.

Later, afgekoeld, denk ik nog even aan de confrontatie met de taxichauffeur en de agressie die ik dan niet meer voel. En aan het oude mannetje in de passagiersstoel van de taxi. Ik hoop dat hij goed is aangekomen op zijn bestemming.

Door Tafelmerg en been

‘Ik ga je doen,’ denk ik als ik vanaf de weg tegen de Tafelberg opkijk. Misschien lispel ik het ook wel tegen mezelf en de vrouw die op het moment dat ik het lispel net uit haar auto stapt. Ze kijkt me onderzoekend aan. Verstaat ze me? Dat doen veel mensen hier. Ik lach vriendelijk, maar niet te vriendelijk, en loop dan door naar het startpunt van de hike die mij naar de top van de berg moet brengen.

Mijn voornemen was om met de kabelbaan te gaan. Ik besef dat dat hoegenaamd niet heroïsch te noemen is, maar ik heb door schade en schande geleerd geen hiker te zijn. Ik draag nu wandelschoenen, sportkleding en op mijn rug hangt een lichtgewicht doch ONVERWOESTBAAR rugzakje met daarin water, fruit en een fototoestel, maar dat maakt mij geen hiker. Ik heb wel gehiked, veelal met mijn vriendin, maar elk van die hikes heeft mij aanzienlijke porties van mijn leven gekost, zo zal blijken aan het einde ervan, wanneer de rekening wordt gepresenteerd. Maar ik wil wel die berg op. ‘Moet dat gedaan hebben’, maar dan wel gedaan via een kabel, in een cabine, voortgetrokken door een machine.

Om de rij te omzeilen heb ik vanochtend (SLIM) online alvast een retourtje gekocht, maar bij aankomst bij het lower cable way station bleek ik niet de enige slimmerik te zijn geweest. De rij leek na een eerste, vluchtige blik beperkt tot een groepje mensen onder een bushalte-achtig afdakje, maar bleek, toen ik achteraan wilde aansluiten, ongeveer even lang te zijn als de kabelbaan zelf. Naarmate ik verder langs de rij liep zeiden de blikken van de wachtenden steeds luider: ‘Ik wil omhoog, het moet, want ik ben in Kaapstad, maar ik wil niet lopen, maar ik moet omhoog, dus doe ik dit, wachten, uren, hoe kut het ook is.’ Toen ik na tien minuten het einde van de rij bereikte merkte ik dat mijn gezicht niet in staat is tot die blik, en dus liep ik door.

Nu ben ik bij de opgang van het wandelpad door de Platteklip Gorge, een steile klim direct naar de top van de berg op 1050 meter. Omdat de Tafelberg plat is, zou je kunnen beweren dat deze toploos is, maar als je een berg beklimt wil je dat die een top heeft. Je wil namelijk kunnen zeggen: ‘Ik ben naar de top van de berg geklommen,’ of: ‘Ik heb de top bereikt.’ Daarom is, wat mij betreft, het gehele platte dak van deze stokoude steen een top.

Misschien is het compensatiegedrag voor de onderliggende angst, of onderschat ik de lengte en intensiteit van dergelijke wandelingen, maar ik begin hikes altijd bijna joggend. Alsof ik daarmee wil afdwingen dat ik de berg beheers, de berg wil dwingen voor mij op de knieën te gaan door een tempo te hanteren waarvan de berg denkt: ‘Zozo, dat is een flink tempo, misschien ben ik helemaal niet zo steil als ik dacht en is deze kerel zo boven,’ waardoor dat vervolgens ook zo is. Het tempo is een intentieverklaring, maar zal, zo wordt later in dit verhaal duidelijk, geen enkele invloed hebben op de steil- en bedwingbaarheid van deze berg (huilende smiley), en wel op mijn vertiefde fysieke staat.

Wanneer je een berg beklimt via de volgens hikeblogs relatief makkelijkste route en dat aanvankelijk doet in een (te) hoog tempo, kom je mensen tegen die langzamer klimmen dan jij. Zo stuit ik al snel op een vader met twee kinderen — een jongen van naar schatting 11 en zijn twee jaar jongere zusje. De vader, getooid in een felblauw t-shirt en korte cargobroek, hoorde mij kennelijk al aankomen.

‘Wacht maar even jongens.’

De kinderen volgen hun vader: ze houden in en gaan opzij.

‘Er wil kennelijk iemand langs,’ zegt hij op een toontje.

‘Heel graag, bedankt,’ probeer ik dankbaar over te komen.

Terwijl ik de man passeer, volgt hij me met zijn blik. Als ik voorbij ben, zegt hij iets tegen zijn kinderen. Ik versta niet precies wat, maar ik meen het woord ‘haast’ te horen.

Na tien minuten bergopwaarts joggen merk ik dat dit tempo niet vol te houden is. Het is nog vroeg, de morgenzon hult zich in nevelen en ik ben nog niet lang onderweg, maar zo gunstig als die omstandigheden zijn, zo ongunstig is mijn uithoudingsvermogen. Ik begin te beseffen dat ik mijn energie beter moet doseren en heb bovendien al een hoogte bereikt van waar Kaapstad als een luie, fotogenieke oester aan mijn voeten ligt. Ik besluit dus onder het bladerdak van een boompje te stoppen om een slok water te drinken en het uitzicht vast te leggen.

Terwijl ik de camera uit mijn rugzakje haal, naderen de man en zijn kinderen me. Eerst zie ik zijn blauwe t-shirt, dan zijn bruine krullen, met daaronder een spottende blik.

‘Kijk jongens,’ zegt hij tegen zijn zoon en dochter. ‘Daar staat-ie dan, zwetend en puffend, hoofd helemaal rood.’

De kinderen reageren niet. Ik ook niet. Ze komen dichterbij.

‘Zien jullie dit? Hardlopers zijn doodlopers! Daar staat-ie, met z’n gadget.’

Illustratief stuk Tafelberg

Ik kijk naar de camera in mijn handen. Het is een Leica, de Aston Martin der fototoestellen. Ik vind het lullig dat hij het een gadget noemt, maar ben nog te veel in de war van de lullige dingen die hij over míj zegt, dus blijf ik staan, zwijgend en in de war.

‘Laat je niet gek maken hè,’ zegt hij terwijl hij me passeert.

‘Ik doe heel erg m’n best,’ antwoord ik kennelijk.

Ik berg mijn camera op terwijl een mix van emoties zich aandient. Verdomme, denk ik. Dit is niet hoe ik had gehoopt dat het zou gaan. Na mezelf tien dagen lang een peptalk te hebben gegeven om de berg te beklimmen, alsnog te besluiten het niet te doen, en het vervolgens toch te doen, zit ik niet te wachten op een bergbully. Mijn overtuiging is broos, mijn conditie brozer, en met meer weerstand dan deze berg me sowieso al zal bieden wordt de klim alleen maar zwaarder. Te zwaar misschien wel.

Op de hikeblogs las ik hoe je tijdens de beklimming van de Tafelberg mensen van over de hele wereld tegenkomt, en hoe al die mensen supervriendelijk en supportive zijn. Ik zit al vanaf de eerste stappen opgezadeld met een Nederlandse plaaggeest. Een vader van twee nog wel, hier met zijn kinderen, die het op mij heeft gemunt. Waar is zijn vrouw eigenlijk? In het vakantiehuis of achtergebleven in Nederland? In haar eigen huis misschien wel, omdat ze net gescheiden zijn, omdat het onmogelijk is met deze kerel en zijn t-shirts samen te leven.

Het is niet relevant. Wat nu telt, is dat ik met een nemesis nooit boven kom. Dan gaat al mijn energie op aan hem, en blijf ik voor onbepaalde tijd op deze berg, met mijn gadget en rode pufkop.

‘Nee, dat is geen optie,’ verman ik mezelf. Ik vervolg mijn tocht in een trager tempo, maar kom niet veel later toch weer in de buurt van de man en zijn kinderen.

‘Daar heb je ‘m weer hoor,’ schertst zijn blauwe shirt.

‘Heb je nog een leuke boodschap voor onderweg?’ zeg ik terwijl ik hem in het voorbijlopen vluchtig aankijk.

‘Hahaha!’

Hij lacht, maar zegt niks, en ik loop door. Als ik dit tempo aanhoud blijf ik ze voor, schat ik in. Dan hoef ik niet nog meer van zijn hoon te ondergaan. Maar vanbinnen is wel iets geknakt. Ik kwam bij de voet van deze berg aan met positivisme en motivatie, en die zijn aangetast. Is er nog genoeg van over om boven te komen?

Ik denk van wel, wil van wel, en hike dus verder. Soms pauzeer ik, kort genoeg om niet weer te worden ingehaald door pestsmurf en zijn kinderen. Ik passeer anderen, die later mij weer passeren. Ik voeg op een gegeven moment in in een evenveel zwetend en puffend groepje Duitsers. Voor me zie ik Germaanse kuiten om de beurt stijgen. De kuiten zijn breed en gespierd, breder en gespierder dan die van mij, maar we lopen even hard. We hiken.

Biodiversiteit

Ik probeer toch ook te genieten van de schoonheid om me heen. Deze berg kent een rijke biodiversiteit, aldus heb ik opgezocht voor ik mijn kabelbaan kaartjes kocht. Er groeien 2285 verschillende soorten planten op en rond deze berg, waarvan er velen alleen maar hier groeien. Ze zijn volgens de Engelstalige Wikipedia ‘endemic’, een woord dat ik graag wil onthouden.

Een veel voorkomend dier op de berg is de ‘dassie’, die lijkt op een marmot, maar genetisch meer verwant is aan de olifant en zeekoe, en waarvan de populatie de afgelopen jaren aanzienlijk is teruggelopen. Als ik op wat later 2/3e van de hike blijkt te zijn tijdens het eten van een appel snoepwikkels, peuken en een gebruikte luier zie liggen, denk ik de dassie-afname te kunnen verklaren. Mijn populatie zou hier ook teruglopen, hoewel ik nu alleen nog maar vooruit kan.

Dassie-populatie-afname-oorzaak

Ik heb dit nog niet bedacht, of blauwshirt en zijn kroost verschijnen weer in mijn gezichtsveld. Ik was hier enerzijds gestopt voor het eten van een appel, anderzijds omdat mijn benen huilden, sta nu op het punt mijn reis te vervolgen, maar ben al te laat. De vader wordt inmiddels voorgegaan door zijn kinderen, die routineus de rotsen bestijgen. De man heeft me al gespot, maar reageert niet op mijn aanblik. Hij stopt op een meter of 20 van me af met lopen en gaat op een steen zitten, zijn armen steunend op zijn benen. Hij is kapot, zo vertellen zijn glinsterende voorhoofd, nu donkerblauwe shirt en uit zijn mond hangende tong me. Zijn kinderen wachten een stukje verderop met de handen in de zij. Ik heb hier meer kinderen gezien en ze lopen allemaal bijna moeiteloos de berg op. Geen van hen is moe, eerder verveeld. Met elke stap denk ik dat hun dunne beentjes zullen bezwijken onder de druk, maar die beentjes kunnen hun dunne lichaampjes makkelijk dragen. Ze beschikken bovendien over ongerepte longen en ander vers organenmateriaal. Een lichaam dat nog niet is aangetast door 20 jaar westers consumeren. Woorden als ‘alcohol’ en ‘cholesterol’ kennen ze alleen uit boeken en ze hebben nog nooit uit vrije wil de zon zien opkomen na een slapeloze nacht.

‘Maar fuck die kinderen,’ denk ik als ik een laatste hap van mijn appel neem en weer naar de man kijk die nog steeds uit zit te hijgen op de rots. Onze blikken kruisen. Ik kan nu iets roepen of doen, een kreet of handeling geboren uit frustratie en wrok, maar in plaats daarvan steek ik vragend mijn duim op. De man lijkt in eerste instantie verrast door mijn schijnbaar oprechte gebaar. Het is ook oprecht, want iedereen is op dit punt van de hike naar de klote. Er is geen ruimte meer voor animositeit of cynisme. De medemens is hier vooral dat: een medemens, verbonden in de strijd tegen het gesteente. De man steekt bij wijze van antwoord zijn duim ook omhoog. Ik flikker mijn klokhuis in de bosjes en been verder. Dassies houden vast van klokhuizen.

Als deze berg een toneelstuk was, zaten we nu in de derde akte. De klim wordt steiler. Eerst waren het nog een soort stenen treden, nu zijn het rotsblokken. Elke stap omhoog veroorzaakt een salvo van zuurscheuten in mijn benen. Ik lijk door mijn longen heen te ademen en moet na elke tien meter stoppen, zitten en water drinken. Mijn fototoestel is inmiddels inderdaad verworden tot gadget. Een excuus om op adem te komen terwijl ik doe alsof ik hier sta voor de esthetica en niet omdat ik niet meer kan bewegen.

Tijdens een van die momenten besluit ik mijn tweede meegebrachte stuk fruit te eten, een bijna overrijpe nectarine. Terwijl het sap vermengd met zweet van mijn kin druipt, word ik toch weer ingehaald door de man en zijn gezin. Hun conditie is blijkbaar beter dan die van mij. Of ze hebben hun energie beter gedoseerd. ‘Hardlopers zijn doodlopers,’ echoot het in de bergkloof. Die man zal met zijn kinderen de top van deze platte berg eerder bereiken dan ik, besef ik nu. Mijn ego krimpt kortstondig ineen en wordt dan weer op maat gebracht door een kreet van de man.

‘Wat een KUTBERG,’ roept hij, niet per se naar mij. ‘Maar het is hier wel mooi,’ voegt hij er kermend aan toe. Voor het eerst zijn we het eens.

Later, als ik boven ben, overmand door voldoening en trots en vervuld van dedain voor de kluitjes evaringsondeskundigen die vanaf het kabelbaanstation over de berg uitwaaieren, zie ik de man bij een uitkijkpunt foto’s van zijn kinderen maken, terwijl ze poseren voor de Atlantische Oceaan die zich tevergeefs stuk blijft slaan op de Afrikaanse kust. Het is een goede plek voor foto’s. Misschien wel de beste hier op de hele berg. Maar ik wacht wel even tot ze weg zijn.

Geboortekanaal

‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.

Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.

‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.

‘Sorry, maar is er iets?’

De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.

‘Sorry?’

‘Ja precies, sorry, is er iets?’

‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.

‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.

Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.

‘Wat is er zo erg?’

‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.

‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.

‘Nou?’

‘Het geboortekanaal.’

‘Dus?’

‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’

‘Ik snap je punt niet.’

‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’

‘Wie woont er nou op De Dam?’

‘Ik trek een vergelijking.’

‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’

‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’

‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’

Ik haal mijn schouders op.

Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Bluhh!’ antwoordt hij.

Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.

Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.

De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.

‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’

Er is niemand meer.

Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

De mythe van de biologische koe

Ik ben gisteren geknuffeld door een man, waarna ik de hele dag stonk.

De man zag er niet zo vies uit en stonk ook niet zo erg toen ik met hem sprak, maar kennelijk was hij toch behoorlijk vies.

De man was nogal extatisch omdat hij volgens de bonusaanbieding van de Albert Heijn spruiten met komkommers kon combineren. Hij had beide namelijk nodig.

Hij schold van blijdschap, zei toen ‘Je mag verdomme godverredomme niet eens meer schelden.’ Hij stelde dat hij qua opvattingen nog in de jaren 90 leefde, riep iets over genderneutraliteit en voordat ik het wist hadden we een gesprek over leiderschap. Ik zei een keer het woord ‘nuance’ en verderop zei ik ‘spastisch’ en toen knikte hij intens en zei dat ik een leider was.

Ik zei dat ik hem wel erg snel om mijn vinger had gewonden, waarop hij zei ‘NEE NEE niet om je vinger gewonden NEE NEE. Maar ik zou je wel volgen.’

En toen omhelsde hij me.

Vervolgens zei ik dat ik biologisch vlees ging kopen. ‘Biologisch?’ zei hij, ‘dat is natuurlijk onzin.’

‘O?’ zei ik.

‘Kijk, biologische groente, dat snap ik. Dat is gewoon onbespoten. Maar een biologische koe? Dat is niks. Een onbespoten koe? Dat bestaat niet.’

‘Maar gaat het niet om graasruimte, toediening van hormonen en antibiotica?’ vroeg ik.

‘Ja, oké, tuurlijk, maar dat is niet biologisch, dat is gewoon hormoon- en antibiotica-vrij.’

‘Dus die termen worden verkeerd gebruikt?’

‘Ach man, ze lullen maar wat. Er is wel ecologisch vlees, maar biologisch? Hou op man.’

De man wijdde nogal incoherent uit over zijn verleden in een veestal. Hoe hij ook in de groente- en fruitteelt had gewerkt en de hele dag in ‘die luchten’ stond. Hoe hij dan ’s avonds in bad ging, badend in het landbouwgif. Hij zei dat je van dat residu op appels heus niet ziek wordt, ook niet van die minieme hoeveelheden fipronil in die eieren laatst, maar dat hij wel ‘een klap van de molen’ had gehad van de pesticiden. Dat leek plausibel.

Ik zei dat ik verder moest. Hij snapte het wel — ‘tuurlijk moet je verder’ — en sprak vervolgens de storemanager aan. Hij vroeg of alles lekker met ‘r ging, of ze nieuw was, waar de vorige storemanager was en dat hij het leuk vond dat de functie nu door een vrouw werd bekleed. Vervolgens zei hij dat hij daarnet met een man (mij) aan het praten was over biologisch vlees en dat dat niet bestaat. Ik liep verder en hoorde hoe hij ons hele gesprek voor haar reconstrueerde. Ze luisterde beleefd naar hem, maar gaf hem weinig munitie voor een vervolg van zijn betoog.

Later zag hij me bij de zuivel staan en zei ‘Daar staat ie weer.’ Voor hem stonden twee meisjes te twijfelen over chocola, voor wie hij ons gesprek nogmaals herhaalde. ‘Zie je hem daar?’

Ik liep naar de kassa en rekende af. Ik hoorde wat kabaal en zag de man achteraan de rij onhandig/expres met zijn mandje tegen het mandje van de wachtende voor hem aanstoten. ‘O sorry!’ en hij had weer een gesprek. Hij lachte heel veel, maar achter die lach lag pijn besloten.

Later zat ik in de auto en rook een vieze lucht. Het waren de pesticiden.

Louis zou hier gaan optreden

Vannacht droomde ik over Louis C.K.. Ever since ik met vrienden probeerde om de komiek naar Nederland te crowdfunden en we zelfs met een fiets voor zijn deur stonden in New York, heeft de rossige dikbaard een speciaal plekje in mijn hart. Toegegeven, het is een haat-liefde ding, omdat al onze moeite onbeantwoord bleef en Louis uiteindelijk wel naar Nederland kwam, maar via het Mojomonster naar de monsterlijke Ziggodome, in plaats van via handgeschreven briefjes naar Carré/onze huiskamer.

Ik droomde dat Louis zou optreden in een kleine venue in Utrecht, waar ik geen kaartjes voor had, omdat ik vermoedde dat het zinloos zou zijn om kaartjes te proberen te bemachtigen, omdat het zoals gezegd een kleine venue betrof en Louis C.K. betrof en ik meestal niet tegen de druk bestand ben die een situatie met een combinatie van door velen gewilde elementen met zich meebrengt. Ik had dus besloten het optreden bij voorbaat al te negeren, eventuele teleurstellingen daarmee voorkomend. Kris, een vriend me, ging wel, zo liet hij me weten (klootzak, ik probeer het te negeren), maar de sfeer rond het optreden en Louis in het algemeen was die dag omgeslagen door beschuldigingen van seksueel wangedrag aan zijn adres (wat ik overigens heb).

‘Ook Louis,’ dacht ik, en was ergens blij dat ik niet naar zijn show zou gaan. De première van zijn film in New York was inmiddels gecancelled en het was de vraag of hij nog wel zou optreden. Ik belde Kris, die al in Utrecht was, en besloot na een kort gesprek waarin mijn nieuwsgierigheid het won van al het voorgaande toch die kant op te gaan. Gewoon, om de stemming te peilen. De kans was groot dat hij niet zou komen, maar misschien ook juist wel. En zo ja, hoe zouden mensen dan op hem reageren? Ik had dan wel geen kaartje, maar wilde dicht op het vuur zitten.

Om droomtechnische redenen was het nodig dat ik mijn slapende vriendin ongemerkt verliet om naar het optreden te kunnen. Zij was deel van de Louis C.K. crowdfundsquad geweest en zou het vermoedelijk niet cool vinden als ik zonder haar naar (de buurt van) zijn optreden zou gaan. Kris zat in het theatercafé, hoewel het meer een cafétheater leek. Het pand was liefdeloos en vervallen. We spraken over de situatie en op een gegeven moment probeerde ik bij de als sigarettenautomaat vermomde kaartjesautomaat bij wijze van proef op de som een ticket te kopen. Misschien, dacht ik, had men zich blindgestaard op de online kaartverkoop en was niemand nog op het idee gekomen een analoge kaart uit een verroeste antiquiteit te trekken. En verdomd! Er kwam een kaartje uit. 48 euro moest ik betalen, veel voor de paupertent waar ik was, weinig voor de beste komiek van de afgelopen tien jaar. Want ondanks de aantijgingen was hij nog steeds wel grappig, toch?

De zaal waar Louis zou optreden was nog troostelozer dan het cafégedeelte. Oude schooltafels dienden als zitplaatsen, verf bladderde van de muren af en het publiek keek met gedempte blik naar het podium, gemaakt van systeemplafond, het instorten nabij. Louis C.K. zou hier zo gaan optreden. De Louis. Mijn Louis. Onze Louis. Louis zou hier zo gaan optreden, we hadden kaartjes. De zaal was niet vol en dat raakte hij ook niet. Wij waren er wel, in die zaal, want wij hadden kaartjes. Louis zou hier zo gaan optreden.

Een vals gevoel van vrede

Toen ik een bericht in mijn newsfeed voorbij zag komen waarin werd gemeld dat Ciska eindelijk weer naar buiten kan nadat ze een jaar lang de hik heeft gehad, dacht ik: het is wel weer mooi geweest met die komkommertijd. Daarna dacht ik: wat is dat eigenlijk een irritante term.

Wekenlang hoor je iedereen ‘Komkommertijd!’ roepen als iemand, bijvoorbeeld ik, klaagt over de leegte van het nieuws. Waarom zou je daar immers over klagen? Als Ciska’s hik, een surfende Britse hond en ‘Op welke dag van de week ben JIJ geboren?’ primetime nieuwsitems zijn, zal er verder wel niet zo veel gebeuren in de wereld. Maar is dat ook zo?

Volgens Wikipedia duidt komkommertijd op de periode in de zomer waarin veel politici ‘en andere mensen’ met vakantie zijn en er daarom weinig nieuws te melden is. Die ‘andere mensen’ zijn dan vermoedelijk journalisten.

De herkomst van het woord zelf is volgens de online encyclopedie niet helemaal zeker. Het Britse ‘cucumber-time’ wordt in 1700 voor het eerst opgetekend en duidt op de oogsttijd van komkommers (zomer) en de periode waarin de adel de stad verliet. Als we onze politici in deze analogie voor adel aanzien, lijkt die verklaring plausibel.

In deze redenering wordt uitgegaan van een gebrek aan nieuwswaardige ontwikkelingen door afwezigheid van prominente figuren die dat nieuws bepalen. Wat ik nooit heb begrepen aan komkommertijd is dat dat zo maar kan. De wereld lijkt grote delen van het jaar in de fik te staan, maar in de zomer wordt de film gewoon even op pauze gezet. Althans, zo lijkt het, want die wereld draait intussen wel degelijk door. Er komt benzine uit de pomp, er ligt kaas in de supermarkt en was in de wasmand. Stoplichten verspringen van kleur, rekeningen worden betaald en op de A4 staat elke dag file.

Als deze periode van het jaar zo vreedzaam is, dacht/denk ik weleens naïef, waarom is het dan niet het hele jaar komkommertijd? Waarom blijven al die politici dan niet gewoon lekker op vakantie, voor onbepaalde tijd, en houden we het momentum van de nieuwsluwte vast?

Als de onrust en het geweld zomaar twee maanden in de koelkast kunnen worden geparkeerd, is het misschien een goed idee om een dik slot om die koelkast te hangen en het ding het IJsselmeer in te flikkeren. Voor altijd komkommertijd. Het hele jaar door komkommers, want komkommers zijn fris en lekker en gezond.

Maar in het begrip komkommertijd ligt meteen de onmogelijkheid van dit utopiaanse scenario besloten. Het gaat immers om een specifieke tijd – de tijd waarin die dingen worden geoogst. Dat kan nu eenmaal niet het hele jaar – slechts in de zomer – en daarin ligt de beperking van de vrede en de kracht van de term.

Bovendien draait de wereld, zoals ik eerder schreef, gewoon door. Als ik de tv aanzet blijken buitenlandse films helemaal niet op pauze te staan. Dat Mark, Alexander en Jesse hun demagogische billetjes bruinen aan een costa weerhoudt mensen er niet van met busjes op andere mensen in te rijden. Het is geen reden voor natuurrampen om niet plaats te vinden. In andere landen schijnt die zon namelijk veel vaker, of valt de zomer op een heel ander moment. Daar hebben ze misschien helemaal geen komkommers omdat ze die smerig vinden of te groen en te fallisch. Hij blijft me dus dwarszitten, die term. Hij is misleidend en schept een vals gevoel van vrede.

Aan de andere kant: Ciska had een jaar lang de hik en kan weer naar buiten. Als die hik pas in november was gestopt, hadden we dat vermoedelijk nooit geweten.

Lees het artikel via Blendle. (Kost wel geld, terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)

Monologica

‘Noord-Korea. Ja, jij zegt het. Sorry? Deze zijn echt. Sorry?’

De man eet taart. Hij houdt zijn pet op. Er zit niemand bij hem aan tafel, toch voert hij een gesprek.

‘Gaan we weer kijken hoe dat uitpakt. We hebben er al zoveel meegemaakt.’

De man staat op en loopt naar het tijdschriftrek. National Geographic Junior. Hij gaat weer zitten en bladert.

‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen. Maar het zijn weer die beetjes. Die beetjes die precies te veel zijn.’

Er zwaait een deur open aan de andere kant van de zaal. Twee potige kerels slepen twee containers naar buiten, door de zaal heen, en maken daarbij veel lawaai.

‘Sorry? Als ik je wat vraag, verwacht ik een antwoord.’

De mannen komen terug, aan het geluid van de wielen over de gietvloer te horen zijn de bakken nu leeg.

‘Maar je luistert niet. Je luistert niet.’

Een van de mannen sluit de deur waarachter de containers staan opgeborgen.

‘Oioioi. Hetzelfde liedje. Ze draaien hetzelfde liedje.’

Ze draaien hier inderdaad altijd Norah Jones. Daarvoor een schrijnende cover van Man In The Mirror.

De man haalt zijn schouders op. Hij bladert verder vol scepsis. Zo veel dat het klaar is met National Geographic Junior. Uit een ander rek haalt hij Elsevier. Hij loopt terug naar zijn tafeltje van ‘Nu gaan we beginnen’.

‘Dat zijn dan die dingen van ‘I don’t know’, grinnikt hij.

Hij eet nog een stuk taart, draait het vaasje op zijn tafel 90º zodat geen enkele gerbera zijn kant op kijkt en leest verder. Hij vouwt zijn handen in elkaar. Gaat rechtop zitten. Rechterop. Leest verder. En dan ineens staat hij op.

‘Het is gek hoe dat gaat. Hij kijkt je aan en denkt dat je weet wat hij bedoelt. Hij insinueert.’

Hij is weg. De Elsevier ook.

450 meter met kinderwagen door Amsterdam centrum

Vrijdag 9 juni 2017, 16:45u

Afstand crèche → huis: 450 meter

In de crèchestraat zitten twee bouwvakkers op een bankje. De een eet falafel uit een styrofoam bak terwijl de ander hem filmt en aanspoort dingen te zeggen. Hij zegt: ‘Check dan check dan, mini falafel. Wat! Wat!’

Dat laatste is geen vraag.

Mini falafel

Als ik wil oversteken komt er een scooter de stoep op gereden. De helmdragende jongen kijkt mij en mijn kinderwagen aan. Ik hem, fronsend. Hij geeft nog eens gas en rijdt door, richting de mannen van de mini-falafel show.

Het stoplicht staat op rood. Aan weerszijden van de Nassaukade staan groepjes Spaanse toeristen naar elkaar te schreeuwen. Ze lachen. Ze schreeuwen nog meer, maar wel steeds dezelfde dingen, want ze verstaan elkaar niet door het voorbijrazende verkeer.

Het stoplicht gaat op groen en we steken over. Om op de stoep te komen moeten we ook over het fietspad. De fietsers hebben rood licht. Ze moeten stoppen, het liefst zodanig dat er ruimte is voor voetgangers om de stoep te bereiken. Het liefst voordat het gemotoriseerd verkeer op de weg weer op gang komt. Het liefst voordat er ongelukken gebeuren.

De fietsers zien me. Ze zien alles, want het is licht en alles is zichtbaar en toch fietsen ze door of stoppen ze zo dicht mogelijk bij het stoplicht, spatborden kussend, zonder ruimte voor papa’s met kinderwagens. Een vrouw die vermoedelijk kinderloos is rolt aan me voorbij en zegt ‘sorry’ als ze beseft dat ze me de pas afsnijdt. Ik ben gestopt met fronsen, want dat heeft kennelijk geen zin en grom mezelf + kind de stoep op.

Verderop op die stoep staat een man wijdbeens met zijn rug naar me toe te bellen. Hij heeft zich schrap gezet voor een gesprek dat iedereen in de regio Leidseplein kan verstaan. Ik stop achter hem. Hij bemerkt mijn aanwezigheid, draait zich naar me toe en lacht alsof we vrienden zijn. Ik doe dat niet omdat zijn/een motor op de stoep geparkeerd staat en we geen vrienden zijn en dat ook niet zullen worden.

De stoep is geblokkeerd, er kan niemand meer langs. Niets. Geen mens, dier en al zeker geen kinderwagen. Ik rijd met mijn kind de stoep af en vervolg mijn route over de weg. Een andere scooter rijdt ons tegemoet. Hij gaat langzaam, maar wel recht op me af. Ziet hij me niet? Hij ziet me wel en tuft met een flauwe boog om me heen. Te laat, naar mijn smaak.

De Nieuwe Passeerdersstraat vanaf de Marnixtraat. Niet exact een plek uit het verhaal, maar er wel godsgruwelijk dichtbij en nogal een schitterende foto, al zeg ik het zelf.

Ik besluit de kinderwagen weer de stoep op te rijden, maar heb na de bocht richting de Marnixstraat direct spijt. Een ijsberende man met pet en veel te warm leren jack heeft zijn busje op de stoep geparkeerd, voor zover de stoep dat toelaat. Waar ik dacht dat er net bij de motor geen ruimte meer was voor wat dan ook, blijkt er nog minder ruimte mogelijk te zijn. Mijn fronsen en grommen zijn inmiddels ingeruild voor verbijstering en frustratie. De afstand tussen de crèche en mijn huis is 450 meter, en we zijn pas op de helft.

Genegeerd door de man en zijn busje daal ik met kinderwagen incl. kind weer af naar de straat. Ruimte gaat in deze stad kennelijk gepaard met risico. Via de Marnixstraat wil ik het tweede deel van de Leidsekade opgaan, maar dat kan niet, want negen geblondeerde vrouwen in witte driekwartsbroeken met selfiesticks, stadskaarten en telefoons in de hand vormen een muur van toeristische verwarring. Hun blokkade krijgt hulp van verkeershekken die tevergeefs melden dat de Leidsekade tijdens deze fase van de renovatie van het Leidseplein niet toegankelijk is. Dag en nacht maakt uiteenlopend verkeer keerlussen omdat het niet verder kan. Blind- en koppigheid blijken sterker dan perceptie en opmerkzaamheid.

Ik doe met de kinderwagen een Max Verstappentje en bereik wederom een/de stoep. Maar voor hoe lang, vraag ik me af. Het is nog 50 meter naar huis. 50 meter waarin veel kan gebeuren, in deze stad.

Een Max Verstappentje