Ik ging sporten en kwam er in de kleedkamer achter dat ik m’n sportsokken was vergeten. Normaal is dat niet zo erg, want dan sport ik gewoon in de sokken die ik al aan heb, maar dit keer had ik sushisokken aan – sokken met afbeeldingen van verschillende soorten sushi erop. Hoewel, bij nader inzien zijn het alleen ebi nigiri en sake maki, dus het valt wel mee met de diversiteit.
Voor degenen die nog niet zo goed Japans spreken: ebi is garnaal en sake is zalm.
Ik sport bij een sportschool in de Jordaan die niet per se heel hip is en waar je niet schuin aangekeken wordt als je een keer domme kleren aanhebt, maar sporten met sushi op je sokken is toch een ander verhaal.
Zo vroeg Jacques (Sjaak) van 80, die regelmatig zingt over alle poesjes op zijn kerfstok, of hij nou gek was of of ik nou sushi op m’n sokken had. Ik antwoordde het laatste en toen liep hij hoofdschuddend weg. Hij legde zijn handdoek op een apparaat, kwam vervolgens terug en toen ik dacht dat hij zou vragen ‘Waarom?’ zei hij dat hij nooit zou sporten met sushi op z’n sokken, dan nog liever op blote voeten. Ik zei dat ik dat had overwogen, maar dat het niet fijn voelt om met blote voeten in sportschoenen te sporten, omdat het zweet dan niet wordt opgenomen en je voeten gaan schuren tegen de binnenkant van de schoen.
‘Nee, OP BLOTE VOETEN!’ schreeuwde hij toen en hij liep weer naar het apparaat waarop hij zonet zijn kleine, oude, harde, kleurloze handdoekje had gelegd.
Later stapte er een fitnessinstructeur met een ernstige blik op me af om me ‘advies te geven’ over de juiste sportkleding.
‘Wat je ziet, is dat sportsokken een veel groter absorberend vermogen hebben dan normale sokken,’ zei hij.
Ik zei: ‘Weet ik, maar ik ben ze vergeten. Dit absorbeert tenminste nog iets.’
De instructeur keek vervolgens knikkend naar mijn sokken, naar mij, weer naar mijn sokken en vroeg toen met een frons: ‘Is dat sushi?’
‘Ja,’ antwoordde ik.
‘Hou je daar zo van?’
‘Ik vind het lekker, maar het is geen obsessie ofzo.’
‘Maar je draagt wel sushisokken?’
‘Ja.’
De instructeur was even stil en krabde onder zijn kin.
‘Heb je al nagedacht over sporten zonder sokken?’
‘Nou, wat ik net zei, dan gaan mijn voeten schuren in…’
‘Jaja dan gaat het schuren. Goed, je moet het zelf weten.’
En toen liep hij schouderophalend weg.
Na nog wat moeilijke blikken en vragen besloot ik de work-out dit keer kort te houden. Gewoon even een rondje spiergroepen om de boel te activeren, douchen, aankleden en dan boodschappen doen. Wat zullen we vanavond eten? Iets met vlees, me dunkt.
14:54. Ik had kunnen gaan sporten. Ik had naar buiten gekund. Heb beide niet gedaan. Voor het eerste was het tweede overigens nodig geweest. Twee vliegen. Geen klap.
Ik zit binnen en luister muziek. Ik lig eigenlijk, op de bank. Van de afgelopen drie weken ben ik er twee weggeweest en in die tijd is er veel goede muziek uitgekomen. Ik wil al die muziek horen om te kunnen bepalen of ik het mooi vind en of ik het wil kopen op vinyl of cd. Vinyl heeft absoluut mijn voorkeur, maar soms is cd de betere, veiligere keuze. Zoals bij de verzamelde hoogtepunten uit 10 jaar solospel van Brad Mehldau. De LP-versie daarvan bestaat uit 8 platen en op verschillende fora heb ik gelezen dat de persing veel ‘clicks’ en ‘pops’ heeft en dat wil je liever niet, zeker niet bij pianomuziek.
Hetzelfde geldt voor een ambient plaat van Brian Eno. Waar clicks en pops vaak karakter verlenen aan muziek op vinyl, kunnen ze de transcendente kwaliteiten van elektronica juist verstoren. Dan wil je een gepolijst geluid, glad, gevrijwaard van ruis. Eno en Mehldau koop ik dus op cd.
Gisteren was ik bij een concert van Brad Mehldau in het Bimhuis. Was ik nog nooit geweest. Bij een concert van de jazzpianist ook niet. Dat wilde ik al jaren, dus er ging een wens in vervulling. Dat niet alleen, verwachtingen werden overtroffen. Al vaak heb ik recensies gelezen over Mehldaus virtuositeit. Zijn gave om te experimenteren met jazz door er moderne klassieke elementen aan toe te voegen. De manier waarop hij een popliedje kan interpreteren en het zich eigen kan maken. Hoe er van dat popliedje door schijnbaar vrij te associëren nog maar weinig overblijft, behalve een sporadisch terugkerend thema, waar de luisteraar zich dan met een zucht van extase aan vastklampt.
Volledig op elkaar ingespeeld was het trio muzikanten — Mehldau achter de piano met Larry Grenadier op bas en Jeff Ballard achter de drums. Zonder bladmuziek en met de ogen dicht speelden ze zichzelf en de zaal naar een hogere dimensie. Het is superindrukwekkend om muzikanten tot het uiterste te zien gaan in de beheersing van hun instrument. Muzikale kernfusie was het. Waar de intensiteit van het samenspel soms zo hoog werd dat het trio leek te imploderen, wisten ze altijd binnen de bochten te blijven. 100% concentratie en ontspanning op hetzelfde moment; de ultieme opgave voor elke artiest. Gisteren zag ik het live gebeuren. De haren op mijn armen stonden recht overeind. Met dichte ogen liet ik me soms meeslepen naar het plafond, maar het spel tussen de drie was te fascinerend om in duisternis aan me voorbij te laten trekken. Bovendien gaf het zicht me houvast, anders was ik zelf misschien wel geïmplodeerd. Verdwaald in een akoestische deeltjesversneller, de atoombotsing nabij.
Na afloop zat Brad Mehldau, die in goed Nederlands vertelde dat hij tegenwoordig in Amsterdam woont, aan een tafeltje cd’s te signeren. Heel anders dan wereldberoemde popartiesten was hij benaderbaar. Ik twijfelde of ik hem moest vertellen hoe ik hem al volg sinds ik zijn interpretaties van Radiohead-klassiekers als ‘Paranoid Android’ en ‘Everything In Its Right Place’ hoorde. Hoe ik het geweldig vind dat ik hem nu eindelijk live had gezien en gehoord. Ik deed dat niet en dronk mijn biertje op.
Toen we naar de uitgang liepen zag ik hem met zijn gezin in een hoekje van het café staan. Ik passeerde Larry de bassist en dankte hem voor het concert. Datzelfde deed ik bij Jeff de drummer, die voorbijliep toen ik de wc uitkwam. Buiten stonden ze later een jointje te draaien. Morgen spelen ze weer.
Ik zit (nog steeds) op Facebook en zie een video van iets walgelijks. Het zijn kleine diertjes (schildpadden, salamanders, vissen) die in kleine zakjes met een beetje water worden verkocht als sleutelhanger. In het water zitten genoeg zuurstof en voedingsstoffen om de babydiertjes een paar dagen in leven te houden.
Babydiertjes.
Baby’s.
Een close-up van een tevergeefs naar een uitweg zoekend schildpadje grijpt me naar de strot. Ik associeer het beeld met iets diep binnenin me. Naarmate de video vordert kruipt de associatie naar de voorgrond. Het zit helemaal niet zo diep, blijkt. Het zijn de spartelende armpjes en beentjes van mijn zoontje, een paar maanden oud, liggend op zijn buik, pogend zichzelf voort te bewegen.
Deze dieren zijn ook baby’s. Ze proberen te ontsnappen om te kunnen leven, maar dat zal ze niet lukken. Ze dienen een paar dagen als souvenir van een Chinees en worden dan weggeflikkerd. Gestikt, verdronken, uitgeput.
Dit gebeurt dus in China. Dierenrechtenorganisaties zijn woest en willen dat Beijing ingrijpt. Naast het overheersende afgeknepen gevoel in mijn keel ben ik ook woest en wil ik ook ingrijpen, maar ik ben niet in China. Ik ga daar niet heen en vraag me af of ik zelf een dierenrechtenactivist moet worden of al zou moeten zijn. Ik zou meer kunnen doen, denk ik. Meer voor de diertjes in de zakjes.
Wat ik vooral denk als ik dit zie en als ik denk aan Trump en aan al die in plastic gestikte vissen en in olie verzopen vogels en door bommen uit elkaar gereten Syrische kinderen is dat we verdoemd zijn. We zijn nooit onverdoemd geweest. We zijn een noodlottige soort, waarover het vonnis allang is geveld, het pleit beslecht. Wij zijn het slechtste dat deze planeet ooit had kunnen overkomen en we zullen verdiend en onbeperkt branden in de hel, mits die bestaat.
Al die dingen denk ik terwijl ik dit schrijf en mijn zoontje piept. Ik hoor hem door het geluid van de tv heen. Real Madrid verliest weer een wedstrijd. Lekker voor ze, de Koninklijke eikels. Ik ga naar mijn zoontje en zie dat hij zijn deken van zich heeft afgetrapt. Ik stop hem in, geef hem een aai en zeg ‘ga maar lekker slapen’. Dat lijkt hij te doen. We zien elkaar morgen weer.
Ik loop terug naar de bank, pak mijn laptop en kijk nog eens naar het filmpje van de sleutelhangerdiertjes, dat door Facebook automatisch wordt geloopt. Het schildpadje probeert weer ontsnappen. En weer. En weer. En weer.
We zijn vergroeid met onze telefoons, verslaafd aan schermen. Maar zijn het niet machines in het algemeen die ons in hun greep hebben? Was het voor die telefoon en tablet niet gewoon de computer en tv? En daarvoor de radio en telegram? Facebook en Instagram maken met opzet verslavende apps, maar andere machines claimen de aandacht net zo hard.
Neem ons nieuwe koffiezetapparaat. Naja, ‘nieuwe’… Laat ik niet liegen, het is een tweedehands, overgenomen van mijn schoonzus, maar voor ons is hij nieuw. De koffie is heerlijk, het apparaat doet wat het moet, maar om de haverklap is er iets ‘mis’ of ‘nodig’. Iets wat ik voor het apparaat moet oplossen, omdat het zelf geen handen heeft.
Zo hoorde ik laatst na het zetten van zo’n heerlijke kop koffie een luide piep, als een muis die recht een val in loopt. Bezorgd haastte ik me naar het apparaat om te zien wat er mis was. Ik legde mijn hand erop en vroeg zachtjes: ‘Gaat het?’
‘LEDIG KOFFIEDIKBAKJE’, stond er op het display.
‘O nee, het koffiedikbakje,’ dacht ik, gevolgd door een golf van zelfverwijt. ‘Er zit te veel koffiedik in het bakje, waardoor hij het koffiedik van het laatste bakje koffie niet meer kwijt kan. Hoe heb ik zo nalatig kunnen zijn?’
Toen ik het koffiedikbakje met chirurgische precisie en voorzichtigheid uit het hart van de machine had verwijderd, bleek het pas voor een kwart vol te zitten. Vier of vijf lullige units koffiedik spotte ik, meer niet. Maar ik ledigde braaf het bakje, want ik wil dat mijn ‘nieuwe’ koffiezetapparaat gelukkig is. Een gelukkig apparaat gaat immers langer mee. En maakt lekkerdere koffie.
Ik ging weer zitten en dacht eindelijk de pagina van mijn krant om te kunnen slaan toen mijn aandacht weer werd gevangen door een hoog geluid. Nu waren het meerdere korte piepjes, snel achter elkaar. Even dacht ik aan een brandalarm, een miniatuurversie ín het apparaat, dat afging vanwege een achtergebleven koffiedikfik. Snel schoof ik mijn stoel naar achteren, die omviel omdat de vloer ruw is van al het babykwijl, en struikelde ik naar de keuken.
‘WAT IS ER WAT IS ER!’ riep ik uit, het grienen nabij.
‘VUL RESERVOIR’, stond er nu te lezen.
‘Vul het reservoir? Maar ik ben helemaal geen koffie aan het zetten, heb dat een kwartier geleden al gedaan. Waarom moet ik het nú vullen?’
Terwijl ik de vragen intern stelde, wist ik dat het zinloos was. Het heeft namelijk geen zin om in discussie te gaan met een machine. De machine is een product van berekening en eindeloos testen. Een som van precisie, verheven boven menselijke twijfel. Als de machine zegt dat het reservoir gevuld moet worden, dan moet ik dat doen. Dus deed ik het, ook al bleek het reservoir nog voor een derde vol. Alles om de piepjes te laten stoppen en de melding te doen verdwijnen.
Met een volledig ledig koffiedikbakje en vol waterreservoir keerde de rust terug, zowel bij het apparaat als bij mij. Ik ging weer zitten en moest door alle consternatie even zoeken naar de alinea die ik het laatst las.
PIIIIEPPIIIIEPPIIIIIIIIIIEP
‘O MIJN GOD WAT NU!’ schreeuwde ik wanhopig. Ik scheurde de krant in tweeën, gooide mijn stoel door de kamer, gleed uit over een stuk Duplo en viel met mijn kin op de rand van het keukenblad. Terwijl het bloed over mijn shirt en het koffiezetapparaat gutste, las ik ‘ONTKALK!’ op het display.
Ontkalk!
Ontkalk?
‘Dat moet vast met ontkalkmiddel. Dat heb ik niet,’ dacht ik terwijl donkere vlekken mijn gezichtsveld binnendrongen.
Ik ging op de vloer zitten en leunde tegen de deur van de vaatwasser. Het koffiezetapparaat bleef piepen, het bloed gutsen. ‘Ja,’ dacht ik terwijl mijn lichaam gevoelloos werd, ‘de machines hebben ons in hun greep.’
De zon schijnt en dan zijn er mensen buiten. Zo ook op het Nicolaas Beetsplantsoen, ingeklemd tussen de Jacob van Lennepkade en zijstraten van de Kinkerstraat.
Het midden van het plantsoen is een kring met bankjes, alsof hier regelmatig grote outdoorvergaderingen worden gehouden. Op een van de bankjes waar de zon vol op staat zit een man met een fles witte wijn. Hij neemt een slok en kijkt mijn kant op. Dan zet hij de fles wijn naast zijn voeten op de grond.
Twee bankjes links van hem — een bankje rechts van mij — zit een oude man in versleten, oversized sportkleding. Hij kijkt naar de Marokkaanse kinderen die aan de overkant van de kring van stenen springen. Boven ons koeren duiven. Meeuwen vliegen laag rond over het plantsoen, als aasgieren.
De man met de wijn kijkt rond. Hij rolt een shaggie en steekt ‘m op. Hij wordt gebeld. Het gesprek gaat over ‘leveringen’, ‘levertijden’ en ‘leveranciers’. Allemaal dingen met ‘lever’. Hij praat over flessen drank, de prijs ervan bij verschillende supermarkten en de beste aanbiedingen. De man is het vaak eens met zijn gesprekspartner.
Als het gesprek klaar is, neemt hij weer een teug uit de fles en rolt nog een shaggie. Ondertussen worden de perkjes rondom de kring door de plantsoendienst omgeploegd en ingezaaid.
Een van de Marokkaanse jongetjes is gevallen en zit nu huilend naast zijn moeder. Ze aait hem en geeft hem een kus. De oude man in de sportkleding — een vervaagde atleet — ziet het en glimlacht.
De man met de wijn wordt weer gebeld. ‘Hoi Lies,’ zegt hij. Hij vertelt haar dat het goed met hem gaat. Nu echt goed. Dat hij bijna niet meer drinkt. Nauwelijks nog rookt. Ja, hij gaat nu verstandig met geld om. Alle toeslagen en uitkeringen heeft hij aangevraagd. De erfenis is binnen. Hij heeft nu een fijn kamertje. Een klein kamertje, maar fijn, zeker na twee jaar zwerven. Wat hij nu doet? Nu zit hij lekker in het zonnetje.
De fles wijn staat nog naast zijn benen op de grond. Het Marokkaanse jongetje dat net nog huilde, rent nu op volle snelheid rond en springt een perkje in. De zon verdwijnt in een wolk.
De man zegt dat hij zo moet ophangen omdat hij naar de apotheek moet om zijn medicijnen op te halen. Ja, hij is echt goed bezig. Hij heeft wel een puntje van kritiek voor Lies: dat ze zo negatief is. Waarom is ze zo negatief? Hij werkt er toch hard aan? Hij doet z’n best. Het gaat goed. Hij wil binnenkort bij haar langskomen: ‘Lies, ik kom binnenkort bij je langs. Je woont zo mooi!’
Hij zegt Lies dat hij dol op haar is en vraagt haar wat ze volgende week gaat stemmen. ‘Ik hou ook van groen, Lies,’ zegt hij. ’Ja, groen. Maar vrienden van mij zitten bij die groenen en vliegen de hele wereld over. Wij mogen niet vliegen, maar zij wel. Dat is toch krom? Heb je de sleepwet nog gevolgd?’
De man legt Lies de sleepwet uit en zegt dat hij vorige week een staande ovatie kreeg toen hij de dingen die hij nu tegen haar zegt, tegen zijn vrienden zei. Hij zegt dat hij moet ophangen omdat hij nog een telefoontje verwacht.
‘Lies, ik vond het heel fijn om je te spreken.’
Hij hangt op, neemt een laatste slok wijn uit de fles, zet de lege fles weer op de grond, pakt zijn pakje shag en begint te rollen.
De meeuwen en de kinderen krijsen. De zon heeft zich bevrijd uit de wolk. Het voelt als lente.
Halbe heeft gelogen. Hij vertelde de Halbe waarheid, haha. Online vliegen de memes je om de oren. #halbewaserbij toont de minister van Buitenlandse Zaken in de auto naast Kennedy, vlak voordat die wordt doodgeschoten. Hij fotografeert Martin Luther King als die zijn fameuze droompreek houdt. Hij is, strak in pak, een van de eerste infanteristen op het Normandische strand. Hij roetsjt, in hetzelfde pak, over een stuk afgebroken Berlijnse Muur. Hij babbelt met Holleeder, ziet Jezus creperen aan het kruis en is de snelste shorttracker tijdens de Olympische Spelen in Pyeongchang.
Ik moet er om gniffelen. Natuurlijk is het dom van Zijlstra, oliedom zelfs, maar liegen doen toch alle politici? En als Rutte er zo laconiek over doet, zal het allemaal wel meevallen. Ik merk dat ik er liever om gniffel dan dat ik me heel erg druk maak, want dat laatste doe ik al genoeg.
Maar wacht even. Het gaat om Rusland. Het land dat onder Poetin een steeds meer isolationistische politiek voert. Het land, bovendien, waarvan we met een aan zekerheid grenzende overtuiging kunnen stellen dat het verantwoordelijk is voor het neerhalen van de MH17. Het land dat die verantwoordelijkheid zonder een spier te vertrekken van zich afschuift en ons na de presentatie van een onderzoeksrapport naar de toedracht van de ramp, waaruit feitelijk blijkt dat Russische rebellen het vliegtuig met een Russische raket uit de lucht hebben geknald, ervan beticht die feiten te verzinnen.
Wij eisen dat mensen die ons inzake MH17 vertegenwoordigen integer en loyaal zijn, en bovenal eerlijk
De positie van het Westen jegens Rusland is precair. Poetin beschikt over politieke, economische en militaire middelen die het lastig maken hem onze wil op te leggen. Zo lopen er juridische trajecten om ‘de schuldigen’ van de ramp met MH17 te achterhalen en te veroordelen, maar is het nog maar de vraag wat er gebeurt als het land dat de schuldigen herbergt die trajecten niet erkent. Dat gebeurde ook al met het onderzoeksrapport, voor zover er in Rusland aandacht aan werd gegeven. In dat land is niemand met MH17 bezig, simpelweg omdat niemand ervan weet. Noem het antipropaganda.
Het enige wat men aan onze kant kan doen is onderzoek verrichten, bewijs verzamelen, coalities vormen en hopen dat de internationale politieke druk op Rusland zo groot wordt dat Poetin de façade niet langer kan ophouden. De uiteindelijke waarde van die zaken – het onderzoek, de bewijslast, de politieke samenwerking – rust op waardes als integriteit. Loyaliteit. Eerlijkheid.
Wij spreken er schande van dat Rusland meningen verdraait en feiten verdoezelt. Als een van de nabestaanden van de MH17-ramp spreek ik denk ik namens velen als ik zeg dat wij hopen dat er gerechtigheid komt, al vrezen we diep van binnen dat dat vermoedelijk nooit zal gebeuren. Wij verwachten dat alle juridische en politieke middelen worden ingezet om de daders van een massamoord, waarbij onze familie en vrienden omkwamen, op te sporen en te veroordelen, ook al levert dat misschien niets op. Maar wij eisen dat de mensen die ons in dit proces vertegenwoordigen integer zijn. Loyaal. En vooral: eerlijk.
Dat Rutte na Zijlstra’s bekentenis niet meteen afstand van hem heeft genomen is een grove inschattingsfout. Ja, de schade is al berokkend, maar de oorzaak ervan had hij terug moeten brengen tot de fout van een individu. Nu raakt de leugen de hele Nederlandse regering, hier niet alleen fungerend als vertegenwoordiger van het Nederlandse volk, maar ook als voorvechter van enkele duizenden nabestaanden van een nationaal trauma. De route naar gerechtigheid, die al bezaaid is met zoveel hindernissen en waarvan we niet weten of die ons wel naar onze bestemming zal brengen, is door Zijlstra’s leugen en Ruttes flegmatieke houding verder geobstrueerd. Poetin zal zich bovendien gesterkt voelen met de beschuldigende vinger onze kant op te wijzen en te klagen over anti-Russisch sentiment. Dit keer heeft hij nog gelijk ook.
Er is iets met taxi’s. Met auto’s. Met verkeer. Het rijden in een gemotoriseerd voertuig geeft mensen een macht waarmee ze niet om kunnen gaan. Het haalt het slechtste in de mens naar boven. Moet je je eens voorstellen wat een leven lang werken als taxichauffeur met een persoonlijkheid doet.
De symptomen zijn in Amsterdam legio. Ik ken niemand die bij afwezigheid van een fiets of de fysieke vermogens om op eigen kracht thuis te komen de TCA belt. Ze nemen allemaal Ubers, ikzelf ook. Over de bedrijfsethiek van Uber kan en moet ook gediscussieerd worden, maar met de keuze voor een ritje met een Uber verkies je comfort en veiligheid boven agressie en opgefoktheid, zowel in gedrag als rijstijl. Ik wil niet alle taxichauffeurs met deze kwalificaties over een kam scheren, maar het zijn er buitenproportioneel veel die zich misdragen, zeker in de hoofdstad. Niet alleen op een gure, hectische vrijdagavond, maar kennelijk ook op een zonnige dinsdagmiddag, als je met je baby naar huis loopt van het boodschappen doen.
Ruim een jaar aan vaderschap heeft mij in het verkeer in een hogere staat van alertheid gebracht. Het is niet alleen meer mijn eigen lichaam dat ik blootstel aan de grillen van medeweggebruikers. Ik ben nu ook verantwoordelijk voor het kleine, zachte, kwetsbare lijfje van mijn zoontje en dus is de marge voor fouten gereduceerd tot nul. Dit geldt zowel voor mijzelf als andere weggebruikers. Op het moment dat ik een straat oversteek om aan de overkant ervan mijn weg met kinderwagen te kunnen vervolgen over de stoep, ben ik dus extra alert op auto’s die de straat in willen slaan, zelfs als die auto de enige is op de weg en mij op klaarlichte dag met mijn kind ziet oversteken.
Het is een fonkelnieuwe taxi die ons in bovenstaande situatie bijna van de weg duwt. De aanmaak van adrenaline stuwt mijn basis-papa-alertheid richting irritatie en agressie, precies de emoties waardoor ze worden veroorzaakt. Ik duw de buggy de stoep op en kijk de bestuurder van de schitterende Mercedes — een zonnebank gebruinde, glad kale man van rond de 50 — streng aan. ‘Zie je niet dat ik hier met mijn kind loop?’ vraagt mijn blik verongelijkt. De man draait zijn raampje omlaag en beantwoordt de vraag in mijn blik, die ik verder niet hardop heb gesteld, met een wedervraag.
‘Je ken toch gewoon recht oversteken?’
‘Ik loop hier met mijn kind,’ antwoord ik, beseffende dat het zonneklaar is wat ik doe. Maar ik zeg het toch, want de chauffeur lapt de feiten aan zijn laars.
‘Je moet gewoon doorlopen,’ zegt hij, of iets in die trant. Er komt inmiddels stoom uit mijn oren die zijn audio obstrueert. Terwijl ik langzaam en gespannen met mijn zoontje doorloop en de taxi stapvoets naast me rijdt, zegt hij nog meer dingen. Het is inmiddels gedevolueerd tot schelden, iets wat een collega van hem hier laatst in de straat ook al deed omdat een fietser, die hij daarvoor van de sokken had gereden, daar iets van zei. ‘JE MOET JE KANKERBEK HOUDEN VIEZE KANKERHOER. EEN VIEZE KANKERHOER BEN JE,’ ging dat toen. Ziektes blijven hier vooralsnog achterwege, maar wat hij zegt is lelijk genoeg om een verontschuldigende blik op het gezicht van zijn klant te toveren. Het is een oud mannetje dat ineengekrompen in de passagiersstoel zit.
Als de taxichauffeur door wil rijden complimenteer ik hem ironisch met zijn goede voorbeeldrol en dat is kennelijk de druppel. De taxi stopt, de deur zwiept open en de man komt met ferme stappen en gebalde vuisten op me af lopen. Alles aan zijn lichaamstaal vertelt me dat hij me gaat aanvliegen. Primitieve reflexen willen zich van mij meester maken, maar ze worden onderdrukt door het besef dat ik het handvat van de buggy met daarin mijn zoontje van één jaar oud vastheb. Ik moet zorg dragen voor hem, en dus is zelfbeheersing op zijn plek.
‘Wat zeg je?’ sist hij me toe.
Ik blijf kalm en coherent, maar voel dat er in mij een vonk is ontstoken. Die vonk is er maar heel zelden. Ik ben geen nijdig persoon, maar er is een grens. Als die grens wordt overschreden ontbrandt er in mijn ogen een vlammetje, dat zichtbaar is voor wie met mij de confrontatie aangaat. Er is mij weleens verteld dat die blik intimiderend is, of op zijn minst duidelijk maakt dat het me menens is.
‘Dat je een goed voorbeeld geeft. Ik loop hier met mijn baby. Wat zou jij doen als je hier met je baby liep?’
Hoe ik ‘voorbeeld’ bedoel weet ik eigenlijk niet precies. Ik denk heel algemeen. Een voorbeeld voor mijn baby. Voor de klant in zijn auto. Voor mij en de mensheid in zijn geheel. De man is op een halve meter voor me gestopt. In zijn Mercedes zag hij er groot en dreigend uit, nu hij voor me staat blijkt hij een kop kleiner te zijn dan ik. Zijn geëpileerde hoofd glimt in de februarizon — het is te bruin, zijn tanden te wit. Hij draagt een pantalon met daarboven een gilet met stropdas. De man verzorgt zichzelf goed. Ze zeggen dat honden en hun baasjes op elkaar gaan lijken. Deze man lijkt op zijn taxi.
‘Ach man,’ zegt hij met een wegwerpgebaar. Hij maakt een afweging, maar zijn aanval stokt. Ik vermoed dat hij de vonk heeft gezien. Hij beent mopperend terug naar zijn taxi, stapt in en rijdt hard weg.
Ik sta nog steeds waar ik stond. Ik check onder de zonwerende kap van de buggy hoe het met mijn zoontje gaat. Zijn neusje is rood. Hij wil naar huis. We lopen door en van binnen stuiter ik van woede.
Aangekomen bij onze voordeur ben ik verward en weet ik niet hoe ik de buggy, boodschappen én mijn zoontje boven ga krijgen. Hoe doe ik dat normaal? Dan denk ik weer aan de taxichauffeur en dat ik hem wil aangeven. Misschien staat hij met zijn klant wel voor Hotel Américain. Ik zet de buggy op de rem en loop de weg op zodat ik de straat uit kan kijken, maar zie hem niet. Ik loop terug naar mijn zoontje en haal hem uit de buggy, die ik inklap.
Mijn zoontje kruipt enthousiast de trap omhoog naar ons appartement — dat kan hij tegenwoordig — , en ik loop als een menselijk vangnet met de buggy en boodschappentas in mijn handen achter hem aan. Het vriest vandaag, maar toch zweet ik.
Later, afgekoeld, denk ik nog even aan de confrontatie met de taxichauffeur en de agressie die ik dan niet meer voel. En aan het oude mannetje in de passagiersstoel van de taxi. Ik hoop dat hij goed is aangekomen op zijn bestemming.
‘Ik ga je doen,’ denk ik als ik vanaf de weg tegen de Tafelberg opkijk. Misschien lispel ik het ook wel tegen mezelf en de vrouw die op het moment dat ik het lispel net uit haar auto stapt. Ze kijkt me onderzoekend aan. Verstaat ze me? Dat doen veel mensen hier. Ik lach vriendelijk, maar niet te vriendelijk, en loop dan door naar het startpunt van de hike die mij naar de top van de berg moet brengen.
Mijn voornemen was om met de kabelbaan te gaan. Ik besef dat dat hoegenaamd niet heroïsch te noemen is, maar ik heb door schade en schande geleerd geen hiker te zijn. Ik draag nu wandelschoenen, sportkleding en op mijn rug hangt een lichtgewicht doch ONVERWOESTBAAR rugzakje met daarin water, fruit en een fototoestel, maar dat maakt mij geen hiker. Ik heb wel gehiked, veelal met mijn vriendin, maar elk van die hikes heeft mij aanzienlijke porties van mijn leven gekost, zo zal blijken aan het einde ervan, wanneer de rekening wordt gepresenteerd. Maar ik wil wel die berg op. ‘Moet dat gedaan hebben’, maar dan wel gedaan via een kabel, in een cabine, voortgetrokken door een machine.
Om de rij te omzeilen heb ik vanochtend (SLIM) online alvast een retourtje gekocht, maar bij aankomst bij het lower cable way station bleek ik niet de enige slimmerik te zijn geweest. De rij leek na een eerste, vluchtige blik beperkt tot een groepje mensen onder een bushalte-achtig afdakje, maar bleek, toen ik achteraan wilde aansluiten, ongeveer even lang te zijn als de kabelbaan zelf. Naarmate ik verder langs de rij liep zeiden de blikken van de wachtenden steeds luider: ‘Ik wil omhoog, het moet, want ik ben in Kaapstad, maar ik wil niet lopen, maar ik moet omhoog, dus doe ik dit, wachten, uren, hoe kut het ook is.’ Toen ik na tien minuten het einde van de rij bereikte merkte ik dat mijn gezicht niet in staat is tot die blik, en dus liep ik door.
Nu ben ik bij de opgang van het wandelpad door de Platteklip Gorge, een steile klim direct naar de top van de berg op 1050 meter. Omdat de Tafelberg plat is, zou je kunnen beweren dat deze toploos is, maar als je een berg beklimt wil je dat die een top heeft. Je wil namelijk kunnen zeggen: ‘Ik ben naar de top van de berg geklommen,’ of: ‘Ik heb de top bereikt.’ Daarom is, wat mij betreft, het gehele platte dak van deze stokoude steen een top.
Misschien is het compensatiegedrag voor de onderliggende angst, of onderschat ik de lengte en intensiteit van dergelijke wandelingen, maar ik begin hikes altijd bijna joggend. Alsof ik daarmee wil afdwingen dat ik de berg beheers, de berg wil dwingen voor mij op de knieën te gaan door een tempo te hanteren waarvan de berg denkt: ‘Zozo, dat is een flink tempo, misschien ben ik helemaal niet zo steil als ik dacht en is deze kerel zo boven,’ waardoor dat vervolgens ook zo is. Het tempo is een intentieverklaring, maar zal, zo wordt later in dit verhaal duidelijk, geen enkele invloed hebben op de steil- en bedwingbaarheid van deze berg (huilende smiley), en wel op mijn vertiefde fysieke staat.
Wanneer je een berg beklimt via de volgens hikeblogs relatief makkelijkste route en dat aanvankelijk doet in een (te) hoog tempo, kom je mensen tegen die langzamer klimmen dan jij. Zo stuit ik al snel op een vader met twee kinderen — een jongen van naar schatting 11 en zijn twee jaar jongere zusje. De vader, getooid in een felblauw t-shirt en korte cargobroek, hoorde mij kennelijk al aankomen.
‘Wacht maar even jongens.’
De kinderen volgen hun vader: ze houden in en gaan opzij.
‘Er wil kennelijk iemand langs,’ zegt hij op een toontje.
‘Heel graag, bedankt,’ probeer ik dankbaar over te komen.
Terwijl ik de man passeer, volgt hij me met zijn blik. Als ik voorbij ben, zegt hij iets tegen zijn kinderen. Ik versta niet precies wat, maar ik meen het woord ‘haast’ te horen.
Na tien minuten bergopwaarts joggen merk ik dat dit tempo niet vol te houden is. Het is nog vroeg, de morgenzon hult zich in nevelen en ik ben nog niet lang onderweg, maar zo gunstig als die omstandigheden zijn, zo ongunstig is mijn uithoudingsvermogen. Ik begin te beseffen dat ik mijn energie beter moet doseren en heb bovendien al een hoogte bereikt van waar Kaapstad als een luie, fotogenieke oester aan mijn voeten ligt. Ik besluit dus onder het bladerdak van een boompje te stoppen om een slok water te drinken en het uitzicht vast te leggen.
Terwijl ik de camera uit mijn rugzakje haal, naderen de man en zijn kinderen me. Eerst zie ik zijn blauwe t-shirt, dan zijn bruine krullen, met daaronder een spottende blik.
‘Kijk jongens,’ zegt hij tegen zijn zoon en dochter. ‘Daar staat-ie dan, zwetend en puffend, hoofd helemaal rood.’
De kinderen reageren niet. Ik ook niet. Ze komen dichterbij.
‘Zien jullie dit? Hardlopers zijn doodlopers! Daar staat-ie, met z’n gadget.’
Ik kijk naar de camera in mijn handen. Het is een Leica, de Aston Martin der fototoestellen. Ik vind het lullig dat hij het een gadget noemt, maar ben nog te veel in de war van de lullige dingen die hij over míj zegt, dus blijf ik staan, zwijgend en in de war.
‘Laat je niet gek maken hè,’ zegt hij terwijl hij me passeert.
‘Ik doe heel erg m’n best,’ antwoord ik kennelijk.
Ik berg mijn camera op terwijl een mix van emoties zich aandient. Verdomme, denk ik. Dit is niet hoe ik had gehoopt dat het zou gaan. Na mezelf tien dagen lang een peptalk te hebben gegeven om de berg te beklimmen, alsnog te besluiten het niet te doen, en het vervolgens toch te doen, zit ik niet te wachten op een bergbully. Mijn overtuiging is broos, mijn conditie brozer, en met meer weerstand dan deze berg me sowieso al zal bieden wordt de klim alleen maar zwaarder. Te zwaar misschien wel.
Op de hikeblogs las ik hoe je tijdens de beklimming van de Tafelberg mensen van over de hele wereld tegenkomt, en hoe al die mensen supervriendelijk en supportive zijn. Ik zit al vanaf de eerste stappen opgezadeld met een Nederlandse plaaggeest. Een vader van twee nog wel, hier met zijn kinderen, die het op mij heeft gemunt. Waar is zijn vrouw eigenlijk? In het vakantiehuis of achtergebleven in Nederland? In haar eigen huis misschien wel, omdat ze net gescheiden zijn, omdat het onmogelijk is met deze kerel en zijn t-shirts samen te leven.
Het is niet relevant. Wat nu telt, is dat ik met een nemesis nooit boven kom. Dan gaat al mijn energie op aan hem, en blijf ik voor onbepaalde tijd op deze berg, met mijn gadget en rode pufkop.
‘Nee, dat is geen optie,’ verman ik mezelf. Ik vervolg mijn tocht in een trager tempo, maar kom niet veel later toch weer in de buurt van de man en zijn kinderen.
‘Daar heb je ‘m weer hoor,’ schertst zijn blauwe shirt.
‘Heb je nog een leuke boodschap voor onderweg?’ zeg ik terwijl ik hem in het voorbijlopen vluchtig aankijk.
‘Hahaha!’
Hij lacht, maar zegt niks, en ik loop door. Als ik dit tempo aanhoud blijf ik ze voor, schat ik in. Dan hoef ik niet nog meer van zijn hoon te ondergaan. Maar vanbinnen is wel iets geknakt. Ik kwam bij de voet van deze berg aan met positivisme en motivatie, en die zijn aangetast. Is er nog genoeg van over om boven te komen?
Ik denk van wel, wil van wel, en hike dus verder. Soms pauzeer ik, kort genoeg om niet weer te worden ingehaald door pestsmurf en zijn kinderen. Ik passeer anderen, die later mij weer passeren. Ik voeg op een gegeven moment in in een evenveel zwetend en puffend groepje Duitsers. Voor me zie ik Germaanse kuiten om de beurt stijgen. De kuiten zijn breed en gespierd, breder en gespierder dan die van mij, maar we lopen even hard. We hiken.
Ik probeer toch ook te genieten van de schoonheid om me heen. Deze berg kent een rijke biodiversiteit, aldus heb ik opgezocht voor ik mijn kabelbaan kaartjes kocht. Er groeien 2285 verschillende soorten planten op en rond deze berg, waarvan er velen alleen maar hier groeien. Ze zijn volgens de Engelstalige Wikipedia ‘endemic’, een woord dat ik graag wil onthouden.
Een veel voorkomend dier op de berg is de ‘dassie’, die lijkt op een marmot, maar genetisch meer verwant is aan de olifant en zeekoe, en waarvan de populatie de afgelopen jaren aanzienlijk is teruggelopen. Als ik op wat later 2/3e van de hike blijkt te zijn tijdens het eten van een appel snoepwikkels, peuken en een gebruikte luier zie liggen, denk ik de dassie-afname te kunnen verklaren. Mijn populatie zou hier ook teruglopen, hoewel ik nu alleen nog maar vooruit kan.
Ik heb dit nog niet bedacht, of blauwshirt en zijn kroost verschijnen weer in mijn gezichtsveld. Ik was hier enerzijds gestopt voor het eten van een appel, anderzijds omdat mijn benen huilden, sta nu op het punt mijn reis te vervolgen, maar ben al te laat. De vader wordt inmiddels voorgegaan door zijn kinderen, die routineus de rotsen bestijgen. De man heeft me al gespot, maar reageert niet op mijn aanblik. Hij stopt op een meter of 20 van me af met lopen en gaat op een steen zitten, zijn armen steunend op zijn benen. Hij is kapot, zo vertellen zijn glinsterende voorhoofd, nu donkerblauwe shirt en uit zijn mond hangende tong me. Zijn kinderen wachten een stukje verderop met de handen in de zij. Ik heb hier meer kinderen gezien en ze lopen allemaal bijna moeiteloos de berg op. Geen van hen is moe, eerder verveeld. Met elke stap denk ik dat hun dunne beentjes zullen bezwijken onder de druk, maar die beentjes kunnen hun dunne lichaampjes makkelijk dragen. Ze beschikken bovendien over ongerepte longen en ander vers organenmateriaal. Een lichaam dat nog niet is aangetast door 20 jaar westers consumeren. Woorden als ‘alcohol’ en ‘cholesterol’ kennen ze alleen uit boeken en ze hebben nog nooit uit vrije wil de zon zien opkomen na een slapeloze nacht.
‘Maar fuck die kinderen,’ denk ik als ik een laatste hap van mijn appel neem en weer naar de man kijk die nog steeds uit zit te hijgen op de rots. Onze blikken kruisen. Ik kan nu iets roepen of doen, een kreet of handeling geboren uit frustratie en wrok, maar in plaats daarvan steek ik vragend mijn duim op. De man lijkt in eerste instantie verrast door mijn schijnbaar oprechte gebaar. Het is ook oprecht, want iedereen is op dit punt van de hike naar de klote. Er is geen ruimte meer voor animositeit of cynisme. De medemens is hier vooral dat: een medemens, verbonden in de strijd tegen het gesteente. De man steekt bij wijze van antwoord zijn duim ook omhoog. Ik flikker mijn klokhuis in de bosjes en been verder. Dassies houden vast van klokhuizen.
Als deze berg een toneelstuk was, zaten we nu in de derde akte. De klim wordt steiler. Eerst waren het nog een soort stenen treden, nu zijn het rotsblokken. Elke stap omhoog veroorzaakt een salvo van zuurscheuten in mijn benen. Ik lijk door mijn longen heen te ademen en moet na elke tien meter stoppen, zitten en water drinken. Mijn fototoestel is inmiddels inderdaad verworden tot gadget. Een excuus om op adem te komen terwijl ik doe alsof ik hier sta voor de esthetica en niet omdat ik niet meer kan bewegen.
Tijdens een van die momenten besluit ik mijn tweede meegebrachte stuk fruit te eten, een bijna overrijpe nectarine. Terwijl het sap vermengd met zweet van mijn kin druipt, word ik toch weer ingehaald door de man en zijn gezin. Hun conditie is blijkbaar beter dan die van mij. Of ze hebben hun energie beter gedoseerd. ‘Hardlopers zijn doodlopers,’ echoot het in de bergkloof. Die man zal met zijn kinderen de top van deze platte berg eerder bereiken dan ik, besef ik nu. Mijn ego krimpt kortstondig ineen en wordt dan weer op maat gebracht door een kreet van de man.
‘Wat een KUTBERG,’ roept hij, niet per se naar mij. ‘Maar het is hier wel mooi,’ voegt hij er kermend aan toe. Voor het eerst zijn we het eens.
Later, als ik boven ben, overmand door voldoening en trots en vervuld van dedain voor de kluitjes evaringsondeskundigen die vanaf het kabelbaanstation over de berg uitwaaieren, zie ik de man bij een uitkijkpunt foto’s van zijn kinderen maken, terwijl ze poseren voor de Atlantische Oceaan die zich tevergeefs stuk blijft slaan op de Afrikaanse kust. Het is een goede plek voor foto’s. Misschien wel de beste hier op de hele berg. Maar ik wacht wel even tot ze weg zijn.