Brooklyn (2/2)

Als je solo reist, zit je veel alleen in kroegen en restaurants. Dat zitten veel mensen hier sowieso. Eenzame mannen aan bars met hamburgers. Eenzame burgers. Maar dat is niet op elke plek even fijn. Je wilt dat er mensen zijn, dat er reuring is, zodat je je daar een beetje in kunt verstoppen. Maar het moet niet té uitbundig zijn, dat je het gevoel krijgt dat je op een feestje bent waarvoor je niet bent uitgenodigd. In je eentje in een lege tent, zonder dat je het barpersoneel kent, is ook niet fijn. Dan zal men zich misschien verplicht voelen met je te praten, en dat willen we niet, dat mensen dat voelen.

De Black Forest Brooklyn biergarten was perfect voor de situatie waarin ik me bevond en de behoeftes die ik had. Veel soorten bier, in grote glazen. De tent was voor 2/3 gevuld, met vriendengroepen, stelletjes en gezinnen. Aan de bar zaten twee kerels, ik denk Oost-Europees, en een losse, blonde man. Ik besloot me tussen hen in te positioneren, met aan weerszijden van me een reservekruk, bij wijze van buffer. Dichtbij genoeg om zomaar een gesprek aan te knopen en daarbij niet te hoeven schreeuwen, maar genoeg afstand om niet de verplichting te voelen een gesprek aan te gaan. Want, zoals eerder gezegd, dat willen we niet, dat gevoel.

Ik vroeg de barman, een zwarte reus met lang haar, of hij een goeie lokale IPA had. Ik kreeg een pint van ‘The Other Half’, gebrouwen in New York en heerlijk, en vertelde hem dat ik 12 jaar geleden aan de overkant had gewoond en hoe deze buurt sindsdien veranderd is. ‘I know,’ zei hij. ‘I grew up here.’ Ik vroeg hem of hij hier nog steeds woont en hij schudde vlug zijn hoofd. Mensen die hier zijn opgegroeid kunnen hier niet meer wonen.

Ik weet niet meer hoe we aan de praat raakten, maar voor ik het wist gaf ik de blonde man naast me ‘the disposition’ van Nederlanders ten opzichte van landen in de buurt. ‘The Germans are sympathetic’, ‘The French are xenophobic assholes’ en ‘The British have become the laughing stock of Europe, with their Brexit shenanigans.’ ‘But we do have a shared sense of humor,’ voegde ik eraan toe. Humor die Duitsers dan weer niet hebben. Hij was het vooral over de Fransen met me eens.

De man, wiens naam ik nog niet wist, had het gezicht van Peter Fonda en de stem van Jack Nicholson. Daar hield de vergelijking met Easy Rider wel op, want hij werkte in real estate. Ik vroeg hem of hij ooit zijn best moet doen om hier een huis te verkopen. Hij zei nee, maar dat het zo is dat de gebouwen beheerd worden door ‘coop’s’, de woningbouwverenigingen, en dat zij het laatste woord hebben over nieuwe bewoners. Met andere woorden, je kunt een huis gekocht hebben, de financiering rond, verhuisdozen ingepakt, maar als de ‘coop’ je niet ziet zitten gaat het feest niet door.

De man zei verder dat veel Amerikanen sinds Trump president is weer met de borst vooruit lopen en dat de verkiezingen in 2020 ‘exciting’ worden. Had hij op Trump gestemd, vroeg ik hem. Nee, op een ‘third party’. Welke zei hij niet.

Ik moest gaan, want ik zou met iemand anders wat gaan drinken (wat uiteindelijk mislukte omdat ik veel te veel had gefietst en uitgeput, onderkoeld, hongerig en aangeschoten verdwaalde in Bushwick). De man en ik hadden weinig tot niets met elkaar gemeen, en dat wisten we, maar het was toch – en misschien wel juist daardoor – een fijn gesprek geweest.

‘I’m Remco, by the way,’ zei ik, terwijl ik mijn hand uitstak. ‘Jack,’ antwoordde hij met een grijns.
———-
Deel 1 van dit verhaal staat hieronder. 👇🏼

Brooklyn (1/2)

Gisteren besloot ik een toertje te maken door Brooklyn. Eerst met een bus naar Dumbo, om te schrijven in een van de 100.000 koffietenten hier, en dan een beetje wandelen door Brooklyn Heights, zo was het plan (die plannen worden elke dag aanzienlijk opgerekt).

Dumbo was 12 jaar geleden al compleet gegentrificeerd, maar het is nu nog cleaner. Alle oude haven- en fabrieksgebouwen zijn gerestaureerd en huizen nu reclamebureaus, vastgoedontwikkelaars, galerieën en onbetaalbare lofts. Maar het blijft een fijne plek, hier aan het water, onder de bruggen, waar zowaar ook jonge kinderen rondlopen. Die zie je, net als oude mensen, in grote delen van New York bijna niet. Zowat iedereen in deze stad is tussen de 25 en 45 jaar oud. De stad herbergt alles wat je op de wereld kunt vinden, op elk moment van de dag, maar het is tegelijkertijd een monocultuur, weinig tolerant voor hen zonder fysiek of financieel kapitaal.

In Brooklyn Heights gaat de leeftijd omhoog, maar is het niet veel diverser. Oude witte mannen en vrouwen met grote zonnebrillen en kleine honden. Maar het is er zo mooi. Eerst lopen over de promenade, dan linksaf slaan naar een van de fruitstraten (Cranberry, Orange, Pineapple) die je hardop in jezelf doen afvragen wat ervoor nodig is om ooit in zo’n huis te wonen. (Toch maar omscholen tot hedgefonds-beheerder? Een Wolf of Wallstreet worden? Bevriend raken met een paar van die bejaarden en dan iemand een keer een duw geven, zo het trapje van z’n statige brownstone af?)

Omdat ik hier elke dag veel loop en doe heb ik elke dag veel honger. Dat komt goed uit, want het is wat mij betreft de voedselhemel. Toen ik hier naartoe ging was ik benieuwd hoe vaak ik het op zou kunnen, pizza en/of hamburger. ‘Elke dag’, blijkt het antwoord.

De pizza van Dellarocco gaf me energie om verder te lopen naar Cobble Hill, waar ik nog nooit was geweest. Daar besloot ik een citibike te huren om naar Red Hook te fietsen, een wijk waarvan ik me voorstelde dat die gevuld is met piraten met rode baarden en haken in plaats van handen. Eenmaal daar bleek dat de mannen wel baarden hadden, maar ook ronde brilletjes en Canada Goose jassen.

Het was bijna 16:00u en ik kreeg trek in bier. Via Carroll Gardens fietste ik naar Park Slope en van daar naar Fort Greene, waar ik ooit woonde en wat een metamorfose heeft ondergaan. Ik snap het, gentrification enzo, maar toch. Op de plekken waar 12 jaar geleden een wasserette, Domino’s Pizza en muffe deli zaten, vond ik nu respectievelijk een biergarten, café en, uiteraard, koffietentje. Nostalgie overmeesterde me, en ik besloot hem te verdrinken in een van de kroegen waar ik toen nooit zat, omdat ik er niet kon zitten, omdat ze niet bestonden.

Wordt vervolgd…

Steen en staal

Ik was laatst bij Massive Attack en dat is deze stad ook, een massive attack. Meestal als ik in New York aankom kom ik aan in Brooklyn en dan moet ik vlak na aankomst even naar de waterkant lopen om ‘m te zien, de stad. De sprawl. Dat uitgestrekte urbane landschap dat niet door mensen gemaakt lijkt. Wij mensen zijn maar klein. We zijn maar minieme stukjes mensheid, individuele onderdelen die niet in staat geacht mogen worden om zo’n plak beton en staal neer te leggen.

Want dat is het hoe het lijkt, alsof New York is neergelegd en opgebouwd door reuzen. Reuzenlego. Het is uit de keiharde grond ontsproten en kan niet meer terug of opzij. Daarvoor is het te massive.

De lichtjes ook. De lichtjes zijn massive. Een massieve verlichting die me doet begrijpen waarom zoveel films zich hier afspelen en waarom in films zo vaak is geprobeerd om deze stad te vernietigen. Independence Day, Batman Rises, The Avengers; het doel van de kwaadwillenden is om deze stad, het ultieme menselijk bouwwerk, met de grond gelijk te maken. Want als dat lukt, kan alles vernietigd worden. Dan is de rest een eitje.

Het is de arrogantie ten top. De mensheid die gedacht heeft dit zomaar op de aarde neer te kunnen kwakken zonder daar de consequenties van te hoeven ondervinden. Misschien denkt de mensheid dat ook helemaal niet – heeft ‘de mensheid’ überhaupt geen eensluidende gedachtes – en is de stad een uiting van zelfdestructieve megalomanie. In minder pretentieuze bewoordingen: het is fucking geflipt en juist ónmenselijk dat ‘we’ dit hebben gemaakt.

Ik was gisteren (en vandaag) zo vroeg wakker dat ik ontbeet voor de rest dat deed en ik over de Williamsburg Bridge wandelde met overenthousiaste joggers en orthodox joodse moeders (dat hebben die op het oog diverse menssoorten kennelijk met elkaar gemeen, voor dag en dauw New Yorkse bruggen oversteken. Ik zit ergens tussen de twee soorten in).

Ik liep Bedford Avenue uit, besteeg de brug en bleef lopen, zigzaggend tot aan Union Square. Al wat ik tegenkwam was gemaakt van steen en staal; de hardste dingen, gebouwd door de zachtste handen. Het is ongelooflijk, dacht ik voortdurend, ongelooflijk en niet kloppend dat mensen dit hebben geconstrueerd. Het gaat maar door. Eindeloos en ‘eindelijk’, denk je, als je eenmaal bent waar je wilde zijn. En dan gaat het nog verder.

Mensen zijn vreemde wezens. Zeker hier, op Bedford Avenue, die ze met earpods in afstruinen. Alsof een regisseur ‘Action’ zei vlak voor ze de metro uitkwamen en ze aan het einde van de straat weer omkeren, tot in het oneindige, in zichzelf mompelend, marcherend over de stoepen en langs de etalages.

Het is hier duur, mensen werken zich kapot om er te kunnen wonen. In dat proces vervreemden ze. Van elkaar, van zichzelf. Maar dat gebeurt natuurlijk al veel eerder, met de aanleg van het steen en staal.
———-
Tijdens het schrijven vroeg ik me af hoe vaak New York inmiddels vernietigd is in films. Gelukkig is er internet.

The Big Breekijzer

Het ging zo, een paar maanden geleden:

‘Schatje, Jerry Seinfeld gaat weer optreden. Zullen we gek doen en in februari naar New York voor een show?’

De ogen van schatje lichtten op, haar zinnen prikkelden.

‘Oehhhh.’

‘Fuck it, schatje. Fuck it!’

Maar hoe graag schatje het ook wilde fucken, het ging niet. Schatje is namelijk zes maanden zwanger, moet een festival organiseren en een huis verbouwen. Voordat de comment-sectie explodeert met ‘JA HALLO ZWANGER BEN JE SAMEN’ en ‘HET IS TOCH OOK JOUW HUIS?’ wil ik zeggen: ja, die dingen kloppen en ze zijn beide waar, maar ook weer niet, want ik draag die baby niet in mijn buik. Het is met name de combi buik/werk/huis die het voor schatje niet haalbaar maakte. Die combi, gecombineerd met haar ruimhartigheid en supermooie hoofd, maakte dat ik wél naar New York kon/mocht. En dus ben ik er nu, alleen, om – naast het bezoeken van Seinfeld, jazzclubs en boekwinkels – te schrijven. Negen dagen New York als breekijzer voor mijn volgende boek. De stad als katalysator van een verhaal.

Want – ik heb het cliché eerder gebezigd en doe dat graag nog een keer – de inspiratie druipt hier van de muren. Uit de muren. Uit het steen en staal en de constante zoem die door je ruggengraat omhoogtrekt als je over straat loopt.

Gisteravond kwam ik aan, in de regen. New Yorkse regen; onophoudelijk, onverbiddelijk en dubbel zo nat. Maar heerlijk. De reis was van een leien dakje verlopen en hoewel moe, kreeg ik die rush. Die kick. Dat gevoel dat alles mogelijk is, wat in feite niet zo is.

Maar dat is de worst die deze stad je voorhoudt. Die worst verschrompelt aanzienlijk als je vanaf JFK (door deep down Queens) naar Brooklyn reist. Dat duurt een uur en aan de gezichten om je heen lees je daar niets rush- en kick-achtigs af. Je ziet opgesloten, opgestapeld drama in vermoeide gezichten. Niet een beetje moe, maar uitgeput. De gezichten liggen op de bodem van de put, als gesmolten maskers. Het is niet de city that never sleeps, maar deze mensen die nooit slapen. Die het eten maken, de wacht houden en de stad schoonmaken. Zij reizen onder de stad door, in het donker, terwijl de rest koffiedrinkt, zittend achter laptops, lopend over straat. Die rest werkt in de torens, en als je vanuit zo’n toren uitkijkt over de stad snap ik wel dat je denkt ‘kijk ons eens, in deze torens.’ If I can make it here…

Ooit dachten schatje en ik eraan om hier een paar jaar te gaan wonen. Gewoon, kijken of het zou lukken wat van de grond te krijgen. Maar voordat je het weet werk je ook in zo’n toren, uitkijkend over de stad, onwetend van wat er onder de vezels van de stad gebeurt waardoor die torens überhaupt kunnen staan. Daarom moet deze stad dít voor mij blijven; een getaway, het breekijzer, de katalysator. Met dank aan schatje.
———-
Ik ben tot en met 14 februari in New York. Dat is Valentijnsdag, maar daar doen schatje en ik niet aan.

Desnoods voor altijd

Dag 4 zonder verwarming. Het is gelukkig niet zo koud als gisteren. Toen nattesneeuwde het horizontaal. Niet binnen, maar het was dus wel koud, en ons huis oud. De kou trekt in het oude hout en je voelt de tocht als je je handen voor de kieren van de ramen houdt. (Laat de onopzettelijke rijm van deze laatste zinnen je niet begoochelen; het is echt koud, zelfs het zout.)

Het begon vrijdagavond, toen ik thuiskwam van het Massive Attack-concert. ‘Dat is morgen vast vanzelf weer opgelost,’ dacht ik toen laconiek, mede ingegeven door de afwezigheid van mijn vriendin en zoontje, die in Israël waren, waar men geen verwarmingen nodig heeft. Als zij er wel waren geweest had ik, zoals het een vader betaamt, meteen alle elektrische kachels en dekens van Marktplaats geplunderd. Dan had ik vuur gemaakt. Maar ik was alleen en gevoelens van urgentie blijven dan weg.

De volgende ochtend was het nog veel kouder. Van de nacht, van de restwarmte die vervluchtigd was. Ik zat op de bank onder een dekentje en in mijn dikste trui. Een trui zo dik dat ik hem nog nooit langer dan een half uur heb kunnen dragen zonder weg te drijven, maar die de kou nu slechts ontdeed van de scherpe randjes. Een luchtig bloesje leek het, in de toendra van thuis.

Het probleem bleek in het hotel naast ons te liggen, waar wij met onze leidingen op aangesloten zitten (lang verhaal). De receptioniste schudde ernstig haar hoofd. ‘Dit gaat vandaag niet meer gerepareerd worden,’ nam ze alle hoop weg. Dat zei ze ook letterlijk: ‘Ik wil je geen hoop geven.’ Dat kon ik, ondanks de onprettige informatie, wel waarderen.

Zaterdagmiddag zou ik met mijn vriend Rein een podcast opnemen en daarna zouden we bij mij gaan zitten met een sloot aan speciaalbier, 800 gram shoarma en films op verlammend volume; dingen die kunnen wanneer mannen alleen zijn. ‘Het is wel koud,’ zei ik. Hij wilde het toch proberen, desnoods met sjaal en handschoenen. Later appte mijn andere vriend, Klaas, of hij langs kon komen. Dat kon, ‘maar het is wel koud,’ zei ik ook hem. Hij kwam, desnoods met jas en extra paar sokken.

Klaas had met onze vriend Thijs afgesproken, en die was met onze vriend Daan, en zij wilden ook komen. ‘Prima,’ zei ik, ‘maar het is wel koud.’ Ze kwamen, desnoods met whisky.

En toen zat ik met mijn vrienden in mijn koude huis, ingepakt met kleding en accessoires die mensen normaal alleen buiten of in iglo’s dragen. We lieten ons verwarmen door gesprekken, gelach, doorgehopt bier en Jacky D. Het was, mede vanwege de setting, een memorabele avond.

We zijn nu drie dagen verder en het is nog steeds koud, maar we kunnen geen whisky blijven drinken. De muts moet een keer af. Het gezin is weer compleet en dus staan hier nu twee elektrische kachels te loeien. We wachten tot de problemen in het hotel opgelost zijn, meer kunnen we niet doen. We wachten, desnoods tot de lente.

Massive Attack

Gisteravond was ik last minute met een ‘goedkoop’ kaartje via Ticketswap naar Massive Attack in de AFAS live, het meest sfeerloze bouwwerk van Nederland, en ik vond het wel vet maar had het nog veel vetter gevonden als ik niet voortdurend omringd was geweest door kakelende middle aged mannen en vrouwen. De gesprekken gingen over kapsels en over de kapper, over ruggen en over rugpijn, maar niet over de muziek (de ‘Jaaaa daar is-ie!’ van een kort pittige trut achter me bij de inzet van de heartbeat van ‘Teardrop’ telt niet).

Zes keer ben ik op een andere plek in de zaal gaan staan en zes keer was het dezelfde situatie: ik, met mijn jas in mijn handen geklemd (ik betaal geen 6 euro voor een kluisje, nergens, nooit) omring door kwebbelende klojo’s. Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik de mensen om me heen dood wilde maken. Eén massive attack en klaar d’rmee.

‘Serieus, wat doe je hier,’ vroeg ik toen ik het niet meer trok aan een lange klootzak met krullen, grijzende bakkebaarden en een bierbuik-onbestendig t-shirt. ‘Hoe bedoel je,’ vroeg hij, waarmee hij het gesprek onderbrak dat hij met zijn evenzo lange en klootzakkerige buurman over PSV aan het voeren was.

‘We staan hier op een concert en je bent non-stop aan het lullen. En jij niet alleen, iedereen. Wat is jullie probleem?’

‘Mijn probleem?’ vroeg hij. ‘Volgens mij heb jij hier een probleem.’

‘Precies. Met jou en het gekwetter van je generatiegenoten. Bijpraten doe je in de kroeg.’

‘Dat bepaal ik zelf wel.’

‘Nee, ik bepaal dat, nu, bij dezen. Ik bepaal dat jij hier met je buurman niet over PSV mag praten. We staan hier goddomme naast de Johan Cruijff Arena. Massive Attack speelt hier goddomme hun meesterwerk Mezzanine, integraal, mét Horace Andy, mét fucking Liz Fraser van Cocteau Twins. Jij bent hier, net als al die anderen, omdat je – naar ik aanneem – dit album fantastisch vindt en je bij de aankondiging van het concert tot de schokkende conclusie kwam dat het al 20 jaar oud is en dat je zelf 20 jaar ouder bent en dat dat een wrede grap lijkt van de tijd en van God maar dat je hier, verdomme nu, die weergaloze luisterervaring van toen kunt herbeleven. Dus houd goddomme je bek. Asjeblieft. As-je-blieft.’

De man haalde zijn schouders op en draaide zich om. Hij was een paar minuten stil en vervolgde toen zijn gesprek. Niet meer over PSV, maar over die lul achter hem.

Op de laatste toon van het laatste liedje – het, zeker live, FAN-TAS-TISCHE Group Four, mét een fabelachtige Liz Fraser – liep ik linea recta naar de uitgang en naar mijn auto, die ik per ongeluk op een plek voor vergunninghouders had gezet. Ik dankte God en de tijd en Liz voor het niet hebben van een wielklem en nam toen een slok water uit mijn Dopper, die ik in de auto had laten liggen. Het water was lekker koud geworden. En daar houd ik van, koud water.
———-
Voor iedereen die het betreffende album nog niet kent is hier huiswerk:

Blue Monday

Man wat voelde ik me slecht, vorige week maandag. Het gevoel was onbestemd, want ik wist niet waar het vandaan kwam of naartoe ging, maar het was gekleurd in één toonaard: slechtheid. Vanaf het moment van wakker worden verliep alles stroperig; het opstaan uit bed, douchen, koffie maken, koffie drinken, eten, werken. Een grote onzichtbare hand – nee, een vuist – werkte me tegen in alles wat ik deed. Het was kosmische weerstand. Een subatomische blokkade, opgeworpen voor mijn weerloze geest.

Later die dag las ik dat het Blue Monday was en dacht ik ‘Oooooohhh, dan komt het daardoor. Dan is de oorzaak voor de misère echt kosmisch en subatomisch en kan ik er niets aan doen. En dat hoeft ook niet, want maandag is maar één dag en die is morgen voorbij en dan voelt iedereen zich weer goed,’ zo redeneerde ik tussen de mistwolken van de zwaarmoedigheid door.

We zijn nu een week verder en het is weer Blue Monday, maar nu echt. Het bericht dat ik vorige week las, was een vergissing. Of ik las het vanwege mijn gedeprimeerde, onscherpe staat niet goed en zag niet dat het betrekking had op de maandag een week later, de daadwerkelijke blauwe maandag, vandaag dus, de slechtste dag van het jaar.

Het probleem is alleen dat ik me vandaag best goed voel. Opgewekt, eigenlijk wel. Ik heb goed en lang geslapen (moest enigszins bijkomen van mijn verjaardagsweekend), heb heerlijk gedoucht, goede koffie gedronken en kijk al een uur of twee vanuit de bibliotheek uit over Amsterdam, dat rust tussen een fluwelen, zachtblauw hemeldek en het blauwe licht weerkaatsende wateroppervlak van het Oosterdok.

In die zin klopt de benaming Blue Monday wel, maar om hele andere redenen. Om de schoonheid van de lucht en het water en het bewijs dat de kleur blauw levert van de leefbaarheid van onze planeet, de ‘Blue Planet’ – de aarde en vooralsnog enig bekende planeet waar leven überhaupt mogelijk is. Blauw is het certificaat van dat leven, een vereiste, en zonder die kleur met een verrekijker op een wereldbol te spotten kunnen we het leven direct uitsluiten. Dan kunnen we de verkenning staken en op zoek naar een volgende blauwe bol, waarvan er in het heelal maar weinig schijnen te zijn.

Blue Monday is bullshit, volgens de Britse psychiater Ben Goldacre. Het is niets meer dan een marketingtruc om mensen in de donkerste, koudste maand van het jaar een vakantie te laten boeken naar een warm land. De rekenformule waarop Blue Monday gebaseerd is, blijkt uit de duim gezogen. Cliff Arnall, de pseudo-wetenschapper die de formule een paar jaar geleden naar voren schoof, gaf ’s avonds parttime les aan ouderen.

En toch vind ik hem blauw, deze maandag. Vanwege de reflectie van de blauwe lucht in het water en de kosmische, subatomische vuist die dat allemaal mogelijk maakt. Alleen, ik heb er geen formule voor.

Routine

Mijn zoon is vandaag bij de kinderopvang. Altijd als ik hem ophaal, roept hij heel hard ‘Papa! Papa is er!’. Dan knuffelen we en vraag ik hem hoe z’n dag was. Hij antwoordt meestal met steekwoorden: ‘Jackson Storm spelen!’ ‘Cracker eten!’ ‘Nijlpaard aaien!’. Dan fietsen we naar huis en gaan we eten. Zo gaat het elke week. Het maakt deel uit van onze routine.

Het gevaar van routine is dat je dingen voor lief neemt. Dingen gaan de hele tijd zoals ze gaan, dat is nu eenmaal hoe het is en het is goed. Maar er kan zomaar iets gebeuren waardoor de routine wordt verstoord. Vaak merk je op die momenten pas hoe fragiel de balans der dingen is. Zo moet het voelen voor de ouders van Julen, die nu al vijf dagen vastzit in een put.

Ik wil er liever niet aan denken, maar dat lukt niet. Deels omdat ik er voortdurend berichten over lees, maar vooral omdat ik zelf een peuter heb. Ook een jongetje, precies even oud als Julen. Natuurlijk hoef je geen kind te hebben om dit erg te vinden – dat had ik het als kinderloze man ook gevonden -, maar nu stel ik me voor dat het míjn kind is, omdat ik het me kán voorstellen, omdat ik een kind héb.

Klaas, een vriend van me met een zoontje twee weken jonger dan die van mij, voelt hetzelfde. ‘Ik haat dit gevoel,’ appte hij me gisteren. Een bedrieglijk simpele bekentenis, want het raakt de kern van wat zoiets met een ouder doet. Echt wéten wat de vader van Julen voelt kun je niet als je niet in zijn situatie zit, die gruwelijk en bizar is. Het neigt naar sadisme, ware het niet dat er geen ‘ander’ is die het leed veroorzaakt en daarvan geniet. De put is kennelijk illegaal geboord, wat veel gebeurt in Spanje, maar niemand heeft moedwillig zo gehandeld dat dit zou gebeuren, ook al is het bedrijf dat de put heeft geboord nalatig geweest in het afdekken ervan. Dat moet wel, als peuters het deksel er zo af konden tillen.

Ik hoop dat Julen dood is. Nee, ik hoop dat hij nog leeft. Maar dat kan toch bijna niet? Die kans is nihil, ondanks wat experts zeggen. Als hij de val al heeft overleefd, zou hij inmiddels vijf dagen vastzitten op een plek met een beperkte hoeveelheid zuurstof. Gewond, bedekt onder puin, in doodsangst. De angst van je kind is erger dan die van jezelf, want je wilt die angst wegnemen. Dat voelt als je ouderlijke verantwoordelijkheid. Als dat niet kan, zoals de ouders van Julen nu ervaren, is dat pure machteloosheid.

Volgens de laatste berichten kan het nog dagen duren voor reddingswerkers de jongen bereiken. Ik haal daarentegen over een paar uur mijn zoon weer op, zoals de routine dicteert. Ik zal hem omarmen en me, zoals vaker na een tragedie, voornemen bewuster te zijn van de dingen die gaan zoals ze gaan. Routine kenmerkt zich door vanzelfsprekendheid, maar vanzelfsprekend is het allerminst.