Louis zou hier gaan optreden

Vannacht droomde ik over Louis C.K.. Ever since ik met vrienden probeerde om de komiek naar Nederland te crowdfunden en we zelfs met een fiets voor zijn deur stonden in New York, heeft de rossige dikbaard een speciaal plekje in mijn hart. Toegegeven, het is een haat-liefde ding, omdat al onze moeite onbeantwoord bleef en Louis uiteindelijk wel naar Nederland kwam, maar via het Mojomonster naar de monsterlijke Ziggodome, in plaats van via handgeschreven briefjes naar Carré/onze huiskamer.

Ik droomde dat Louis zou optreden in een kleine venue in Utrecht, waar ik geen kaartjes voor had, omdat ik vermoedde dat het zinloos zou zijn om kaartjes te proberen te bemachtigen, omdat het zoals gezegd een kleine venue betrof en Louis C.K. betrof en ik meestal niet tegen de druk bestand ben die een situatie met een combinatie van door velen gewilde elementen met zich meebrengt. Ik had dus besloten het optreden bij voorbaat al te negeren, eventuele teleurstellingen daarmee voorkomend. Kris, een vriend me, ging wel, zo liet hij me weten (klootzak, ik probeer het te negeren), maar de sfeer rond het optreden en Louis in het algemeen was die dag omgeslagen door beschuldigingen van seksueel wangedrag aan zijn adres (wat ik overigens heb).

‘Ook Louis,’ dacht ik, en was ergens blij dat ik niet naar zijn show zou gaan. De première van zijn film in New York was inmiddels gecancelled en het was de vraag of hij nog wel zou optreden. Ik belde Kris, die al in Utrecht was, en besloot na een kort gesprek waarin mijn nieuwsgierigheid het won van al het voorgaande toch die kant op te gaan. Gewoon, om de stemming te peilen. De kans was groot dat hij niet zou komen, maar misschien ook juist wel. En zo ja, hoe zouden mensen dan op hem reageren? Ik had dan wel geen kaartje, maar wilde dicht op het vuur zitten.

Om droomtechnische redenen was het nodig dat ik mijn slapende vriendin ongemerkt verliet om naar het optreden te kunnen. Zij was deel van de Louis C.K. crowdfundsquad geweest en zou het vermoedelijk niet cool vinden als ik zonder haar naar (de buurt van) zijn optreden zou gaan. Kris zat in het theatercafé, hoewel het meer een cafétheater leek. Het pand was liefdeloos en vervallen. We spraken over de situatie en op een gegeven moment probeerde ik bij de als sigarettenautomaat vermomde kaartjesautomaat bij wijze van proef op de som een ticket te kopen. Misschien, dacht ik, had men zich blindgestaard op de online kaartverkoop en was niemand nog op het idee gekomen een analoge kaart uit een verroeste antiquiteit te trekken. En verdomd! Er kwam een kaartje uit. 48 euro moest ik betalen, veel voor de paupertent waar ik was, weinig voor de beste komiek van de afgelopen tien jaar. Want ondanks de aantijgingen was hij nog steeds wel grappig, toch?

De zaal waar Louis zou optreden was nog troostelozer dan het cafégedeelte. Oude schooltafels dienden als zitplaatsen, verf bladderde van de muren af en het publiek keek met gedempte blik naar het podium, gemaakt van systeemplafond, het instorten nabij. Louis C.K. zou hier zo gaan optreden. De Louis. Mijn Louis. Onze Louis. Louis zou hier zo gaan optreden, we hadden kaartjes. De zaal was niet vol en dat raakte hij ook niet. Wij waren er wel, in die zaal, want wij hadden kaartjes. Louis zou hier zo gaan optreden.

Monologica

‘Noord-Korea. Ja, jij zegt het. Sorry? Deze zijn echt. Sorry?’

De man eet taart. Hij houdt zijn pet op. Er zit niemand bij hem aan tafel, toch voert hij een gesprek.

‘Gaan we weer kijken hoe dat uitpakt. We hebben er al zoveel meegemaakt.’

De man staat op en loopt naar het tijdschriftrek. National Geographic Junior. Hij gaat weer zitten en bladert.

‘Ik dacht dat het wel mee zou vallen. Maar het zijn weer die beetjes. Die beetjes die precies te veel zijn.’

Er zwaait een deur open aan de andere kant van de zaal. Twee potige kerels slepen twee containers naar buiten, door de zaal heen, en maken daarbij veel lawaai.

‘Sorry? Als ik je wat vraag, verwacht ik een antwoord.’

De mannen komen terug, aan het geluid van de wielen over de gietvloer te horen zijn de bakken nu leeg.

‘Maar je luistert niet. Je luistert niet.’

Een van de mannen sluit de deur waarachter de containers staan opgeborgen.

‘Oioioi. Hetzelfde liedje. Ze draaien hetzelfde liedje.’

Ze draaien hier inderdaad altijd Norah Jones. Daarvoor een schrijnende cover van Man In The Mirror.

De man haalt zijn schouders op. Hij bladert verder vol scepsis. Zo veel dat het klaar is met National Geographic Junior. Uit een ander rek haalt hij Elsevier. Hij loopt terug naar zijn tafeltje van ‘Nu gaan we beginnen’.

‘Dat zijn dan die dingen van ‘I don’t know’, grinnikt hij.

Hij eet nog een stuk taart, draait het vaasje op zijn tafel 90º zodat geen enkele gerbera zijn kant op kijkt en leest verder. Hij vouwt zijn handen in elkaar. Gaat rechtop zitten. Rechterop. Leest verder. En dan ineens staat hij op.

‘Het is gek hoe dat gaat. Hij kijkt je aan en denkt dat je weet wat hij bedoelt. Hij insinueert.’

Hij is weg. De Elsevier ook.

450 meter met kinderwagen door Amsterdam centrum

Vrijdag 9 juni 2017, 16:45u

Afstand crèche → huis: 450 meter

In de crèchestraat zitten twee bouwvakkers op een bankje. De een eet falafel uit een styrofoam bak terwijl de ander hem filmt en aanspoort dingen te zeggen. Hij zegt: ‘Check dan check dan, mini falafel. Wat! Wat!’

Dat laatste is geen vraag.

Mini falafel

Als ik wil oversteken komt er een scooter de stoep op gereden. De helmdragende jongen kijkt mij en mijn kinderwagen aan. Ik hem, fronsend. Hij geeft nog eens gas en rijdt door, richting de mannen van de mini-falafel show.

Het stoplicht staat op rood. Aan weerszijden van de Nassaukade staan groepjes Spaanse toeristen naar elkaar te schreeuwen. Ze lachen. Ze schreeuwen nog meer, maar wel steeds dezelfde dingen, want ze verstaan elkaar niet door het voorbijrazende verkeer.

Het stoplicht gaat op groen en we steken over. Om op de stoep te komen moeten we ook over het fietspad. De fietsers hebben rood licht. Ze moeten stoppen, het liefst zodanig dat er ruimte is voor voetgangers om de stoep te bereiken. Het liefst voordat het gemotoriseerd verkeer op de weg weer op gang komt. Het liefst voordat er ongelukken gebeuren.

De fietsers zien me. Ze zien alles, want het is licht en alles is zichtbaar en toch fietsen ze door of stoppen ze zo dicht mogelijk bij het stoplicht, spatborden kussend, zonder ruimte voor papa’s met kinderwagens. Een vrouw die vermoedelijk kinderloos is rolt aan me voorbij en zegt ‘sorry’ als ze beseft dat ze me de pas afsnijdt. Ik ben gestopt met fronsen, want dat heeft kennelijk geen zin en grom mezelf + kind de stoep op.

Verderop op die stoep staat een man wijdbeens met zijn rug naar me toe te bellen. Hij heeft zich schrap gezet voor een gesprek dat iedereen in de regio Leidseplein kan verstaan. Ik stop achter hem. Hij bemerkt mijn aanwezigheid, draait zich naar me toe en lacht alsof we vrienden zijn. Ik doe dat niet omdat zijn/een motor op de stoep geparkeerd staat en we geen vrienden zijn en dat ook niet zullen worden.

De stoep is geblokkeerd, er kan niemand meer langs. Niets. Geen mens, dier en al zeker geen kinderwagen. Ik rijd met mijn kind de stoep af en vervolg mijn route over de weg. Een andere scooter rijdt ons tegemoet. Hij gaat langzaam, maar wel recht op me af. Ziet hij me niet? Hij ziet me wel en tuft met een flauwe boog om me heen. Te laat, naar mijn smaak.

De Nieuwe Passeerdersstraat vanaf de Marnixtraat. Niet exact een plek uit het verhaal, maar er wel godsgruwelijk dichtbij en nogal een schitterende foto, al zeg ik het zelf.

Ik besluit de kinderwagen weer de stoep op te rijden, maar heb na de bocht richting de Marnixstraat direct spijt. Een ijsberende man met pet en veel te warm leren jack heeft zijn busje op de stoep geparkeerd, voor zover de stoep dat toelaat. Waar ik dacht dat er net bij de motor geen ruimte meer was voor wat dan ook, blijkt er nog minder ruimte mogelijk te zijn. Mijn fronsen en grommen zijn inmiddels ingeruild voor verbijstering en frustratie. De afstand tussen de crèche en mijn huis is 450 meter, en we zijn pas op de helft.

Genegeerd door de man en zijn busje daal ik met kinderwagen incl. kind weer af naar de straat. Ruimte gaat in deze stad kennelijk gepaard met risico. Via de Marnixstraat wil ik het tweede deel van de Leidsekade opgaan, maar dat kan niet, want negen geblondeerde vrouwen in witte driekwartsbroeken met selfiesticks, stadskaarten en telefoons in de hand vormen een muur van toeristische verwarring. Hun blokkade krijgt hulp van verkeershekken die tevergeefs melden dat de Leidsekade tijdens deze fase van de renovatie van het Leidseplein niet toegankelijk is. Dag en nacht maakt uiteenlopend verkeer keerlussen omdat het niet verder kan. Blind- en koppigheid blijken sterker dan perceptie en opmerkzaamheid.

Ik doe met de kinderwagen een Max Verstappentje en bereik wederom een/de stoep. Maar voor hoe lang, vraag ik me af. Het is nog 50 meter naar huis. 50 meter waarin veel kan gebeuren, in deze stad.

Een Max Verstappentje

Vandaag heb ik een Irakese man 40 euro gegeven

Dit verhaal gaat niet over mij, laat dat duidelijk zijn, maar ik moet de zin opschrijven om te begrijpen dat ik het heb gedaan (en om je aandacht te trekken).

Correctie: dit verhaal gaat ook over mij. Mijn emoties ten opzichte van de man en mijn daad kan ik immers niet los zien van mezelf en mijn context.

Terug naar het begin, waar ik nog helemaal niet ben geweest.

Het is donderdag en je zou kunnen zeggen de eerste lentedag van het jaar. Er schijnt zon met warme kracht, uitgebalanceerd door een koele bries die maart vertegenwoordigt. Vanochtend was ik met mijn kind, nu heb ik uren voor werk. Omdat thuis werken niet werkt, ging ik op stap. Eerst een shirtje ruilen bij American Apparel, wat al twee jaar failliet is en eigenlijk niet meer bestaat, en vervolgens op zoek naar een flexwerkplek. Ik ZZP sinds de vorige zomer en ben nu dus ook een Coffee Company nomade, hoewel ik daar nooit zit. Noem me eerder een onregelmatige Starbucksbezoeker of bibliotheekstoelbezitter. Vandaag beland ik door een te lang genegeerde honger in eerste instantie helaas bij de Burger King, alwaar ik voor €3,95 een Big King menu koop (actie). Voor 60 cent krijg ik er een bakje mayonaise bij. Vervolgens heb ik geen zin meer in koffie (want cola) en dus fiets ik verder.

De zon schijnt overdadig en is onontkoombaar, zeker als ik op dat bankje aan de Amstel ga zitten. Ik kom eindelijk toe aan een belafspraak die ik al 36 uur tussen luiers en opgewarmde flesjes door probeer te voeren. Of ik copy kan maken voor een reeks websites over door de gemeente Den Haag gesubsidieerde sport.

‘Ik ben bezig met twee boeken, dus weet niet of ik tijd heb, maar het lijkt me best leuk.’

Na het gesprek sluit ik mijn ogen en laat de warmte van het licht eens goed tot me doordringen. Ik zie het gezicht van mijn zoon voor me en merk dat ik glimlach. Als ik mijn ogen open, pak ik mijn telefoon. Google Documents push-notificeert me dat iemand track changes heeft aangebracht in een artikel dat ik heb geschreven. Terwijl ik me afvraag af of dit een goed moment is om de suggesties te doorlopen doorloop ik ze. Ik keur ze eigenlijk allemaal goed, omdat ze goed zijn, en bedenk ondertussen dat ik op dit moment geld aan het verdienen ben, zittend op een bankje met uitzicht op een magere brug.

De Amstel vanaf de Magere Brug, laatst, in het donker

De tijd kruipt vrijwillig voorbij en ik zie links en rechts mensen passeren. Te voet, fiets en auto. Een man in zwarte kleding stopt naast me en begint in accentrijk Engels een verhaal over dat hij me niet wil storen en het echt heel erg vervelend vindt om deze persoon te zijn maar dat hij het toch is en me toch stoort en of ik hem kan helpen.

‘Hoe dan?’ vraag ik hem.

‘Tja,’ kijkt hij uit over de rivier.

Hij wil niet zeggen dat hij geld nodig heeft, maar dat is wel wat er aan de hand is. Omdat het nu 15:00u is op een donderdagmiddag naast Carré en niet vrijdagnacht op het Leidseplein wil ik zijn verhaal wel horen.

De man komt uit Irak en is gevlucht niet omdat het ‘unsafe’ was, maar ook niet gebleven omdat het ‘safe’ was. Hij is nu een jaar en acht maanden in Nederland en uitgeprocedeerd. Hij heeft deze week te horen gekregen dat hij moet vertrekken omdat er geen gronden zijn hem in ons land op te nemen. Hij woonde in Basra. Zijn ouders en zus ergens anders en zijn vader werd vermoord omdat hij op een zwarte lijst met soennieten stond. Jaren is hij opgejaagd en na zijn dood waren moeder en zus bang dat ze de volgenden waren. Zij zitten inmiddels in Denemarken en hebben asiel gekregen omdat moeder oud en ziek is. ‘She can’t even put on pants.’ Moeder en zus hebben hem overgehaald om ook weg te gaan uit Irak. Welk beroep hij daar had? Wiskundeleraar.

Basra

Ik ben zelf te slecht in wiskunde om te kunnen verifiëren wat hij zegt, maat dat maakt niet uit, want ik heb allang besloten hem te geloven.

De situatie is nu als volgt: hij moet weg, maar in Ter Apel kan hij nog een week of drie blijven voordat hij naar Roemenië gaat om daar zijn zaak opnieuw voor te laten komen. Ik begrijp het niet helemaal, maar kennelijk gelden daar andere regels.

‘Hoe wil je naar Ter Apel?’

‘Een treinkaartje is €24,70. Daarna moet ik nog een uur met een bus.’

‘En hoe ga je in Roemenië komen?’

‘Mijn moeder en zus sturen me wat geld. Maar daarvoor moet ik eerst naar Ter Apel. Ik heb vandaag vijf uur staan liften. Gisteren de hele dag. Ik haat het om deze persoon te zijn. Je zult ze vast genoeg zien. Maar ik ben ten einde raad. Ik heb je hulp nodig. Alsjeblieft.’

Ik pak mijn portemonnee en zie dat ik 35 cent heb.

‘Ik heb 35 cent.’

‘Asjeblieft. Je moet me helpen. Vraag of iemand anders me kan helpen. Alsjeblieft, ik weet het niet meer. Je moet me helpen. Iemand.’

Asielzoekerscentrum Ter Apel

Wat nu? Ga ik deze man naar Ter Apel brengen? Ga ik iemand bellen en vragen of diegene hem naar Ter Apel wil brengen?

‘Nee, dat hoeft niet, maar misschien iemand anders. Of iets anders.’

De man stinkt niet. Hij ziet er niet uit als een junk. Hij heeft een Universiteit van Amsterdam alumnustas om zijn nek.

‘Hoe kom je daaraan?’

‘Die heeft iemand geschonken. Die heb ik gekregen.’

‘Die spullen komen dus wel ergens terecht,’ denk ik. De tientallen kilo’s aan kleren die ik inmiddels in groene containers heb gegooid worden op dit moment vermoedelijk door andere mannen gedragen. Mannen zoals hij, ten einde raad.

Hij maakt de tas open.

‘Kijk, dit zijn nog wat kleren. Dit mijn toilettas. Dat is alles.’

‘Heb je helemaal geen geld?’

‘Nee.’

‘Eten?’

‘Ik had een mandarijn, die is op.’

De zon verwarmt mijn gezicht. Onder mijn dure winterjas is het warm. Mijn nieuwste Nikes zijn al een beetje vies. Thuis heb ik nog meer Nikes. Ik edit artikelen op mijn iPhone 7 voor geld.

‘Oké, ga hier zitten, op dit bankje in de zon. Ik ben zo terug.’

‘Dank je wel.’

‘Geef me 5 á 10 minuten.’

‘Neem je tijd.’

De man haalt een minuscuul notitieboekje uit zijn tas dat zo goed als vol is geschreven en begint te lezen terwijl hij zijn hoofd op zijn hand steunt. Ik pak mijn fiets, telefoon en zoek via Google Maps een pinautomaat in de buurt. Weesperplein. Bij de automaat staat een grijze man met fiets en twee lange slierten snot uit zijn neus. Hij drukt op knopjes maar er komt geen geld uit de automaat.

‘Hmm, ik weet het niet,’ zegt hij sceptisch.

‘Doet hij het niet?’

‘Ik weet het niet,’ herhaalt hij.

Ik probeer het en alles werkt. De man haalt zijn schouders op, wenst me succes, wat ik al heb, en fietst weg. Ik stop het geld in mijn portemonnee en fiets terug naar de Irakese man op het bankje in de zon. Hij slaapt en schrikt wakker als ik nader. Hij lacht. Ik ga naast hem zitten.

‘Ben je moe?’

‘Het is oké.’

We geven even ruimte aan de stilte en zien een vrachtschip onder open bruggen doorvaren. Aan de overkant is de Amsteldijk, waar ik ooit nog eens seks heb gehad.

‘Weet je, jouw vader is vermoord. Jij bent hier. Je hele verhaal. En ik ben hier, in dit land, waar we klagen over werk en dure spullen.’

‘Het is gewoon geluk,’ zegt hij glimlachend, zich bijna verontschuldigend voor mijn mazzel. Ik knik bezwaard en pak mijn portemonnee.

‘Ik heb €40,- voor je gepind. Dan kun je naar Ter Apel en nog wat eten.’

De man geeft me een hand en omhelst me.

‘Hoe heet je?’

‘Ik ben Remco.’

‘Ik ben Adil.’

‘Hoi Adil.’

‘Dank je wel Remco.’

Ik wens Adil geluk en hij vertrekt. Met een gebogen houding en UvA-alumnustas om zijn schouder loopt hij de Weesperzijde af richting Centraal Station. Hoe oud zou hij zijn? 40? 50? Zijn gezicht was tijdloos. Ik weet het niet. Ik weet wel dat ik niet meer in de zon ga zitten. Op naar huis, naar mijn vrouw en kind.

De antischreeuw van Norah Jones

Entresol, café Belcampo. 09:32. De werkplek is nog zo goed als leeg. Het volk dat er zit doet zich tegoed aan de eerste en vermoedelijk enige koffie verkeerd maat GROOT die vandaag wordt gedronken. Er is al veel over ZZP’ers geschreven, maar nog weinig over hun verbluffende uithoudingsvermogen. De ZZP’er is in staat volledige werkdagen te overleven op een driekwart gevulde dopper met slappe limonade, thuis afgeroomd van de fles basismerk framboos van de nog slapende huisgenoot. Deze huisgenoot gaat straks werken, op een plek met een baas en bureaustoelen, een koffiemachine en verzorgde lunch.

Hier heeft een enkeling de bravoure gehad om zelf eten mee te nemen. Op een stoel precies onder mij zit een man van een vermoedelijke jaar of 40 met een zak Albert Heijn-croissants. Drie stuks, naturel. Hij heeft ze nonchalant naast zijn laptop op de tafel geplaceerd, maar weet daarmee niet te verhullen dat de croissants zijn levenslijn zijn. Deze drie croissants zal hij vermoedelijk in een keer opsmikkelen, zo lees ik uit zijn desperate, voorovergebogen houding. Misschien heeft hij er al een op, zonet vlak na de aanschaf, toen het deeg nog lauwwarm aanvoelde en hij zich niet kon beheersen. Beheersing is het enige wat hem nu nog rest. Beheersing om niet meer koffies te bestellen, om daadwerkelijk iets op papier te zetten, de croissants te rantsoeneren.

De muziek in het café is Norah Jones. Dit verrast niemand en er is niemand die zingt zoals zij, maar ze zingt wel altijd hetzelfde. Zeker als ze op repeat staat. Toch kan ik me geen andere muziek voorstellen, hier, op dit moment, een dinsdagochtend in een bibliotheekcafé in Oud-West.

Norah Jones

Het eerste wat ik zelf deed toen ik aankwam, was Facebook checken. Ik heb een paar spitsvondige, grenzend aan cynische comments geplaatst, een satirische post geliket en dit alles gedaan met een naar ernst neigende blik. ‘Ja, ik ben ook aan het werk.’ En vergeten mijn Dopper thuis te vullen, merk ik nu.

Vervolgens checkte ik wat nieuwssites, mijn e-mail, voetbal international, Pitchfork en banksaldo. Niets van wat ik las, gaf voldoening. De verkiezingen domineren de media. Ze zijn over een week en ik vraag me bij wijze van zinvolle procrastinatie af of ik het gevoel heb dat Nederland niet meer van mij is. Ik kom erachter dat ik nooit het gevoel heb gehad dat Nederland van mij is. Ik heb nog nooit iets gezien en gedacht: ‘Dat islamiseert.’ Ook niet toen de barista met hoofddoek net mijn capuccino bereidde. Ik heb me toen en daarvoor ook nooit bedreigd gevoeld door een godsdienst. Wel door idioten. Ik vraag me af of ik een elitekind ben, hier op de entresol van Belcampo, met de tijd (dinsdagochtend) en middelen (laptop, handen) om een observerend stuk te schrijven over de staat van het land/de wereld, gebaseerd op een analyse van een flexwerkplek.

Ben ik dan een man van de straat? Ik kom uit Den Haag, ben geboren op het zand en opgegroeid op het veen. Een Hagenaar en Hagenees, nu al 14 jaar Amsterdammer, met op veel vragen geen antwoord. Anderen hebben dat ook niet en toch schreeuwen ze raak. Schreeuwen om het schreeuwen, harder dan de ander. Is verbinding een illusie? We zijn allemaal anders en allemaal hetzelfde, kijk maar naar de geconcentreerde gezichten boven de schermen en kopjes om mij heen.

Beneden hoor ik kinderen spelen, lachen en huilen, niet per se in die volgorde. Norah Jones’ zijdezachte stem geeft rust. De antischreeuw. Misschien ligt daarin wel de oplossing. In de tussentijd bestel ik nog een koffie, al is het maar om een cliché te mijden.

Buurman

Op de vierde verdieping woont een man die nog een jongen is. Hij laat zich in zijn doen en laten niet leiden door afspraken die we hebben gemaakt met de natuur omtrent opstaan en slapen gaan. Hij doet wat hij wil, wanneer hij wil. Hij houdt hierbij hoegenaamd geen rekening met wie dan ook. Al twee keer heb ik bij hem aangebeld en al twee keer deed iemand anders open, een kerel met rood en krullend haar, welbespraakt en soepel in zijn bewegingen. Maar zo klinkt het door mijn plafond niet. Het klinkt als een volleybaltoernooi, gespeeld door gorilla’s aan de speed. Gebons, gestommel, geklop. Dag, nacht, ochtend, middag, het maakt niet uit. De laatste keer dat ik er aan de deur was, verscheen er naast het rode monster een minuscuul, donker kereltje. Zo klein en donker dat je hem bijna niet zag. ‘We zijn hier soms wel met z’n negenen!’ riep hij tactloos. Maar zonder Sander. Het huis is van Sander, maar die is er nooit. Discussiëren heeft geen zin. Deze gasten zijn geprogrammeerd om onder alle omstandigheden met iedereen een gesprek te kunnen voeren. Tot twee keer toe heb ik mij door het monster en zijn kleine kompaan tureluurs laten lullen.
‘Neem het op met Sander. Dit is zijn huis en van hem mogen wij hier zitten.’

Het plafond, althans deeltjes daarvan, daalt neer. Iets knakt. Ik pak mijn sleutels en loop de gang in en de trap omhoog. Deze keer zal ik me niet in een cirkel laten redeneren. Deze keer is het klaar. Opgepompt en stoomblazend sta ik voor de deur. Ik klop drie keer, hard. De deur zwaait open en ik zeg ‘wat de fuck’.

‘Kom binnen!’ zegt een blond onderkruipsel alsof er niets aan de hand is.
‘Ik wil niet naar binnen.’
‘Kom binnen!’

Ik kijk om de hoek de donkere kamer in. Er zit een aantal kerels in pak aan tafel.

‘Ik wil nog steeds niet naar binnen.’

Er komt nog een kerel bij staan met een halve liter blik Albert Heijn huismerkbier in zijn hand. Hij slikt en neemt een rechte houding aan, ter voorbereiding op mijn naderende verbale douche. Hij knijpt het blik wat in. Ik wil weten waar en wie Sander is.

‘Waar is Sander ben jij Sander?’
‘Ja ik ben Sander.’
‘Jij woont hier?’
‘Ja.’
‘Dit kan niet.’
‘Wat kan niet?’
‘Dat jullie met wasmachines gooien.’
‘We drinken een biertje.’
‘Ja, dat snap ik en dat moet je vooral doen, gezellig, met vrienden, maar niet met zoveel teringherrie.’
‘Wat hoor je dan? Voetstappen?’
‘Ook, en dat is prima. Jullie zijn mensen en die lopen, voetstappen zijn oké.’
‘Wat hoor je dan?’
‘Gebonk, gestamp. M’n plafond komt naar beneden. En laatst die friet. Dat kon echt niet.’
‘Nee, maar daar heb ik ze toen meteen op aangesproken.’

En weer sta ik te discussiëren. Ik heb maar één boodschap: minder herrie. Nu. Maar binnen een minuut staan we verbaal te brassen. Er komt nog een kerel bij.

‘Gozer, haai.’

Hij steekt zijn hand uit. Ik schud hem maar.

‘Je had wat last van gestamp, zoiets ving ik op. Dat was ik en bij deze mijn excuses.’

Hij richt zicht tot Sander.

‘Sander, sorry man. Het is natuurlijk niet cool als je vrienden misbruik maken van je gastvrijheid. Zoals laatst met die friet. Ik was het niet, maar dat met die friet…’

Mijn taks is bereikt.

‘Het zal allemaal wel, maar ik heb last van jullie, klaar. Doe normaal.’

Ik draai me om en wil weglopen.

‘Waarom drink je niet een biertje mee?’ vraagt Sander.
‘Omdat ik morgen moet werken. En omdat ik dan de hele reden van mijn eigen geklaag onderuithaal.’
‘Jij bijt je graag vast in dingen, hè?’

Ik haal mijn schouders op en zucht.

‘Doe een potje hartenjagen mee met de boys, drink een biertje, breien we er daarna een eind aan.’

Mijn woede zakt. Mijn weerstand smelt. Ik ben moe. Mijn moment van zwakte wordt onmiddellijk uitgebuit en voor ik het weet sta ik met een blik bier tussen zes stropdassen in een benauwde studio. Ze vragen wat ik doe. Ze vragen wat ik heb gedaan. Ze willen weten wie ik ben. Ze vinden alles mooi. Supermooi. Ik vraag waar die grote, rode kerel en zijn kleine maatje zijn, maar zonder te antwoorden bieden ze me een stoel aan en begint Sander te delen. Hartenjagen dus. Maar niet voordat er coke is gesnoven.

‘Doe je een lijntje mee?’

Ik haal mijn schouders op en krijg een afgeknipt rietje in mijn handen gedrukt. We snuiven van het cd-hoesje van de greatest hits van Sting & The Police. Mijn lijn ligt precies onder Roxanne. Het is dinsdag. Wat maakt het ook uit.

‘Ok let’s go,’ zegt het blonde onderkruipsel terwijl hij de klaver twee op tafel gooit.

Ik kijk rechts van me, waar de jongen zat die mij de cd gaf.

‘Moeten we niet op hem wachten?’
‘Iedereen is er,’ antwoordt Sander resoluut. ‘Je kunt het toch maar met z’n vieren spelen. Joost en Carl regelen het bier.’
‘En de drugs!’ roept een bleke jongen die Joost of Carl heet.

Ik heb de schoppenvrouw, de harten aas en alle hoge ruiten. Verder nog twee lage klavers, dus die moeten er zo snel mogelijk uit. De eerste rondes gaat alles op kleur, maar als ik door mijn klavers heen ben en die opnieuw worden gespeeld, gooi ik de schoppenvrouw op tafel.

‘Oei!’ roept een jongen met zwart, teerachtig haar naast me. ‘Lekkere binnenkomer, buurman!’ Hij geeft me een gemoedelijke klap op mijn rug.
De cd-hoes komt voor de tweede maal voorbij. Every Breath You Take. Ik neurie verder met de Puff Daddy-cover in mijn hoofd.

Terwijl ik routinematig het potje uitspeel bedenk ik dat Biggie al 18 jaar dood is. En 2Pac nog langer. Het blijft zonde van die gasten. Zonde. Ik schuif de cd-hoes naar links, naar de jongen met het haar van teer, maar hij zit daar niet meer. Het lijkt alsof er helemaal niemand heeft gezeten.

‘Yo, pass effe door,’ zegt Sander tegenover me.
‘Wil hij niet?’ wijs ik naar de lege stoel naast me. Sander kijkt me vragend aan. Ik schuif de cd naar hem door. Er bekruipt me een vreemd gevoel dat door de verdoving van de drank en drugs niet doorzet.

Er wordt opnieuw gedeeld. Sander en ik hebben als enigen 0 punten en staan dus bovenaan. De rest heeft allemaal wel wat gesprokkeld. We zijn nu met z’n vijven. Joost of Carl tikt voorzichtig met zijn wijsvinger op de kabouterpost. Nieuwe lijnen, nieuwe kansen.

I’m an alien, I’m a legal alien
I’m an Englishman in New York

Carl of Joost is nu ook verdwenen. Ze zijn allebei weg. Er is niemand meer die het bier regelt of de drugs en toch is het er. Overgebleven zijn drie jongensachtige mannen in pak en ik, in joggingbroek. De adrenaline van de coke en de beneveling van de alcohol tasten elkaar af in een dans van balans. Ik zak weg in een staat van oneindigheid die me verwarmt en emotioneert. Het feit dat ik het tweede potje op rij met overmacht aan het winnen ben, draagt bij aan een gelukzaligheid die in schril contrast staat met mijn staat van eerder die avond. ‘Het zijn ook maar mensen,’ fluister ik mezelf toe. ‘Vrienden, die af en toe lol willen maken. Niet om mijn leven te vergallen, maar voor henzelf. Voor hun eigen geluk.’ Ik voeg er intern aan toe dat de wereld niet om mij draait en dat dit daar weer een uitstekend voorbeeld van is.

Terwijl ik onder mentale begeleiding van Every Little Thing She Does Is Magic wat verse cokeresten van mijn neus veeg, zie ik dat we nog maar met zijn drieën zijn: Sander, het blonde onderkruipsel en ik.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraag ik aan de blonde.
‘Matthias,’ antwoordt hij op jolige toon.
‘Mooi,’ complimenteer ik hem met zijn naam, tollend op mijn stoel.

Weer wordt het cd-hoesje onder mijn neus geschoven. Maar door wie dan? Het komt van links en daar zit niemand.

‘Waar is iedereen?’ vraag ik Sander.

Hij steekt een sigaret op en blaast de rook mijn kant op. Door de nevelen zie ik twee silhouetten, die van hem en Matthias. Ik pak het rietje, buig voorover en vraag me af wat er zou gebeuren als Sting ooit zijn vertrouwen in mij zou verliezen. Wat zouden we dan nog met elkaar kunnen, in godsnaam?

Sander en ik spelen nu tegen elkaar, er is niemand meer over. Instinctief werp ik kaarten op tafel. Mijn handelen wordt niet meer gedreven door weloverwogen gedachten, maar door impuls. Mijn oriëntatie is beperkt tot zijn silhouet. Mijn bovenbuurman. De man die het friet laat regenen. Na wat een uur lijkt te duren zijn we door onze kaarten heen. Ik heb gewonnen. Ik heb alles gewonnen, iedereen weggespeeld. En de winnaar krijgt de laatste lijn. Walking On The Moon.

Tandem

De tandem. Denk daar eens goed over na. Samen, getweeën op een fiets. Eén voorop, met controle over de richting, en één daarachter, slechts trappend en tegen de rug van de bestuurder aankijkend. Ik heb nooit op een tandem gezeten, denk ik, en het ziet er ook niet uit als iets wat ik binnenkort ga doen, als ooit.

Om met iemand op een tandem te zitten moet je uit een heel specifiek soort hout gesneden zijn. Natuurlijk zijn er toeristen die zich door de MacBikemedewerker laten omlullen om samen zo’n ding te huren, voorgelogen over ‘de real Amsterdam experience’, en er zijn mensen die aan elkaar vragen ‘hé, heb jij weleens op een tandem gezeten?’ en dan ‘nee’ antwoorden en vervolgens op zo’n ding stappen puur om het eens gedaan te hebben. Maar over die mensen heb ik het niet. Deze mensen, hier voor mij, zijn geen toeristen of debutanten. Het is een ouder echtpaar, zoveel is duidelijk, en de blikken op beider tronie is te onberoerd om van een lollig experiment te kunnen spreken.

Deze mensen rijden samen op één fiets omdat ze dezelfde kant op gaan, en niet andersom. Het gesprek ging waarschijnlijk zo, enkele jaren geleden:

‘Zeg Frits?’
‘Ja schat?’
‘Wij fietsen wel verdacht veel samen he?’
‘Nu je het zegt.’
‘En meestal ook dezelfde kant op.’
‘Klopt.’
‘Is het niet veel handiger als we een tandem kopen?’
‘Een tandem?’
‘Ja, een tandem.’
‘Nou…’

En dat er niet veel later een tandem in de schuur stond in plaats van twee fietsen. De oude fietsen gaven ze aan hun kleinkinderen, een tweeling die onlangs in Amsterdam was gaan studeren. En in Amsterdam ben je niets zonder fiets. Frits wist dit, en zijn nog naamloze vrouw ook.

Om op een tandem te rijden – en het ook echt te doen; dus niet voor de lol – en gezamenlijk hetzelfde apparaat dezelfde kant op te bewegen moet je zowat versmolten zijn met elkaar. Harmonie is een woord dat in me opkomt. Evenals symbiose. Twee mensen als één, herkenbaar aan de identieke ANWB-regenjacks. For him and for her. One bike for both. One love. One direction. One destiny.

Dit besef maakt mijn bewondering voor en verwondering over deze mensen met elk voorbijgaand moment groter. Temeer daar dat besef gepaard gaat met een ander besef, namelijk dat ik die staat van harmonie wellicht nooit zal bereiken. Daarvoor wil ik te veel. Moet ik te veel. Is er te veel. Te veel dingen die verschillend zijn. Ik kijk naar de wereld en zie geen harmonie, geen symbiose. Ik zie chaos en verdeeldheid. Behalve op dit moment, nu Frits en zijn vrouwtje voorbij komen peddelen. Hij aan het roer, zij als anonieme roeikracht op het achtersteven, synchroon trappend op een tanend symbool van eensgezindheid.

Zijkamertje

Het is onmogelijk om even een dutje te doen. Dat is het enige wat ik wil, een dutje. Buiten voor de deur wordt een kuil gegraven zo groot als een krater. Mannen met blauwe helmen en oranje vestjes proberen het geluid van machines te overschreeuwen, maar dat lukt niet. Er is een gaslek en dat moet verholpen. Dat dat gaslek er is, weten wij al jaren, want al jaren ruikt het voor de deur regelmatig naar gas. Of naar de geur die aan het geurloze gas wordt toegevoegd zodat we weten dat we gas ruiken. Wat we dus niet ruiken, maar wel binnenkrijgen, en dat is niet goed.

Soms rook het erger naar gas dan anders. Dan kwam er een mannetje met een geel langwerpig apparaat om iets dicht te draaien of open te draaien, zodat de gasgeur verdween. Heel even rook het dan buiten en zelfs binnen extra gassig, maar daarna niet meer. Omdat dit maandelijks gebeurde, heeft Liander besloten het maar eens echt grondig te fixen. Niet één mannetje, maar vier mannetjes. Niet één langwerpig apparaat, maar meerdere graafmachines en Dixietoiletten, allemaal op plekken waar vroeger auto’s en fietsen stonden.

De machines maken de hele dag lawaai, want dat is wat machines doen. De mannetjes schreeuwen, want dat is wat mannetjes doen. Ik doe geen dutjes, want dat kan niet meer. Iedereen en alles doet wat hij of het doet, behalve ik. Dus maak ik tosti’s. Heel veel tosti’s en smoothies. Ik draai platen en lees boeken. Ik bewater de planten, ruim de vaatwasser uit en in, doe de was, strijk overhemden en zuig stof. Ik doe geen dutjes meer, maar zoveel andere dingen. Ik kijk films en speel spellen. Ik bel vrienden op die ik lang niet heb gesproken en vraag hoe het met ze gaat, gewoon zomaar. Ik denk mee met Danny Blind over de beste opstelling tegen IJsland en mail hem mijn overwegingen. Ik lees opiniestukken over vluchtelingen en bedenk hoe ik ze kan helpen. Ik, vanaf hier, vanuit mijn stoel. Dat zijkamertje gebruiken we toch bijna nooit. Ja oké, ik zit er weleens te schrijven en er staat een kast en slaapbank, maar daar kan best een vluchteling in. Misschien wel twee. Misschien wel een heel gezin!

Nee, wacht. Ik ga zelf in dat kamertje en dat gezin mag samen met nog een ander gezin in de rest van het huis. Hoeveel ruimte heb ik nou echt nodig? Op hoeveel ruimte heeft een mens recht? En maakt dat eigenlijk wel uit? Gaat het niet om de kwaliteit van de ruimte in plaats van de hoeveelheid? In Syrië en Afrika hebben ze immers veel meer ruimte dan wij en toch komen ze allemaal hierheen!

Ik zit sowieso goed, want in het zijkamertje staan al mijn cd’s. Van Appetite For Destruction tot de soundtrack van Titanic. Van Fiona Apples debuut tot Yabba-Dabba Dance 2. Er hangt een poster van The Wire. Er staat een computer. Een printer. Die printer heb ik van mijn ouders. Bij hen thuis werkte dat apparaat nooit. Bij ons wel. Ik kan het nog steeds niet nalaten daar enorm van te genieten. Temeer daar hun frustratie over het nooit functioneren van dat ding nog onverminderd groot is. Ze hebben nu een nieuwe en die werkt ook niet. Dat wordt dus mijn volgende.

Maar ik kan prima in dat kamertje. Pri-ma. Er staan ook foto’s en wat boeken. En fotoboeken. Er is licht, een raam, een slaapbank. Had ik dat al gezegd? Van de slaapbank? Ik kan daar dus gewoon slapen.

Er is ruimte genoeg hier voor al die vluchtelingen. Meer dan zat. Het is alleen wel een teringherrie.