Memory

Facebook toonde me een memory, een foto van precies tien jaar geleden van mijn zusje in het MoMA in New York. Ze staat naast een schilderij van Henri Matisse, ‘La leçon de piano’, waarvan onze moeder vroeger een poster boven de piano had hangen.
 
Op de foto is mijn zusje zwanger van haar eerste kind. Ik deelde de memory met haar, zodat we samen konden memoryen, en ze zei dat het voelde als veertig jaar geleden. In eerste instantie vond ik dat ze overdreef, maar toen ik eenmaal ging nadenken over wat er in die tien jaar allemaal is gebeurd leek veertig nog zuinig.
 
Mijn zusje heeft nu, tien jaar later dus, vier kinderen. Ik toen nul, nu twee. Er was een vliegramp, waarbij we een halfzus, een nichtje en een neefje verloren.
 
Ik ging samenwonen. Werd freelancer na mijn eerste serieuze baan. Kocht een huis en kwam in nog niet bezochte landen. Er was een pandemie, een oorlog die de verwarming duur maakte en een oorlog die mensen tot op het bot verdeelde en gaande is terwijl ik dit typ.
 
Tien jaar in een alinea. Het past, maar doet er geen recht aan. De tijd gaat snel, vinden we, vind ik, zeg ik vaak, zeggen anderen. Maar er gebeurt dan ook een hoop.

Natte handdoeken

In de droom, nee, nachtmerrie, was het oorlog. Daar is dus niet veel verbeeldingskracht voor nodig. Een goed deel ervan speelde zich af in de buurt van mijn ouderlijk huis. Ik was daar om te ontsnappen aan de stress en te checken hoe het met mijn ouders ging.

In het kader van het eerste wilde ik in bad gaan, maar dat lag vol met natte handdoeken. ‘O ja’, dacht ik geïrriteerd, tussen de voelbare dreiging van de gebeurtenissen in de straat door, ‘daar dumpen mijn ouders altijd hun handdoeken als ze gewassen moeten worden.’ Ik gooide de handdoeken een voor een in de douche, maar van in bad gaan kwam het niet, want het volgende moment lag ik in een vuurlinie, schuilend achter het wiel van een scheef geparkeerde SUV.

Het schieten stopte en ik stond op, ongedeerd. Een grote, kale man van een jaar of 55 naderde me. Het was duidelijk dat hij het voor het zeggen had. Hij was de commandant of generaal, hoewel hij geen militair uniform, maar een net pak droeg en eerder achter de schermen aan de touwtjes leek te trekken.

Alle omstanders keken naar onze ontmoeting. De man wilde weten ‘aan welke kant’ ik stond. Ik wist dat het de andere kant was dan die van de man, welke kant dat ook was. De kanten waren inwisselbaar, besefte ik, omdat mannen zoals hij, de mannen aan het roer, de manipulatieve machtswellustelingen achter de knoppen, inwisselbaar zijn. Zij zijn het waarom mensen lijden, aan welke kant je ook staat.

Maar nu ging het om mijn leven en dat van mijn vrienden en bondgenoten. Mijn familie. Ik wist met mijn praatjes de man te overtuigen van mijn loyaliteit aan zijn zaak. De man schudde mijn hand en dat maakte me onaantastbaar, zag ik in de ogen van de omstanders. Plotsklaps had ik macht over eenieder hier en dat maakte iets monsterlijks in me los. Ik paradeerde over het slagveld, zocht oogcontact en keek niet weg voordat de ander de blik in nederigheid had afgewend. Ik proefde de geilheid van die macht, de pure opwinding, en hoe het de ziel vergiftigt.

Ik moest mijn loyaliteit bewijzen in een luchtgevecht. In een hypermoderne, supersonische jet achtervolgde ik mijn vrienden die in een Ninjago vliegtuigje (Jay’s Bliksemstraaljager, Legoset# 71784) aan mijn aanval probeerden te ontsnappen. Ik hoopte dat ze me zouden kunnen afschudden, maar het was kansloos. Een van de onderdanen van de Commandant keek me op de vingers om te zien of ik het zou doen: of ik mijn vrienden, mijn bondgenoten – voor hen vijanden – zou omleggen. ‘Shoot!’ riep hij, en ik schoot, maar precies zo dat ik de mensen/Legopoppetjes niet raakte. De jet was nu een schip en ik schakelde het uit. Daarna vermoordde ik de onderdaan, zodat ik mijn vrienden uit het water kon redden en in veiligheid kon brengen.

Vervolgens moest ik in het bijzijn van de Commandant voortdurend op mijn tenen lopen, want ik mocht niet laten merken dat ik het was die zijn onderdaan had gedood. De Commandant vroeg me niet waar hij was, of waarom hij niet met me mee terug was gekeerd van de missie, maar de vragen stond in zijn priemende ogen, die me overal volgden. Behalve in het bad van mijn ouders dus, maar dat lag vol met natte handdoeken.

Ik schrok wakker. Mijn zoontje kwam de slaapkamer in en vroeg me wat er was. ‘Ik had een nachtmerrie,’ zei ik. De avond ervoor had ik hem nog uitgelegd dat grote mensen die ook kunnen hebben, net als hij. Deze informatie verbaasde hem. Het was enerzijds troostend, want het bleek niet aan zijn hoofd te liggen ‘dat alles eng maakt’, en anderzijds teleurstellend, want het houdt dus nooit op.

‘Waar ging het over?’ vroeg hij.

‘Over de oorlog.’

‘Vertel!’

‘Er was een enge man.’

‘Wat gebeurde er toen?’

‘Ik was bang. En daar moest ik mee omgaan.’

Schone anus

Misschien is dit een goed moment om een leuke anekdote over mijn eerste bezoek aan Israël te vertellen. Misschien ook niet, maar ik doe het toch. Een beetje lol staat gelijk aan licht, zeker in donkere, humorloze dagen.
 
De afgelopen twaalf jaar was ik bijna jaarlijks in Israël – pandemieën en oorlogen daargelaten – omdat mijn vriendin er geboren is en er familie heeft. Eerst gingen we met zijn tweeën, later met onze eerste zoon, en nog later met z’n vieren. Een paar dagen Tel Aviv, lekker eten, strand, tussendoor afspreken met neven en nichten met ook jonge kinderen, en bij oma, oom en tante langsgaan voor de kidoesj, de vrijdagavond ter inwijding van de sjabbat. Meer pannen en borden met eten zul je in je leven niet snel zien, laat staan op krijgen. De gastvrijheid is onbeperkt en de onvergetelijke zonsondergangen zijn niet aan te slepen.
 
Jaren voordat ik mijn vriendin ontmoette, was ik er voor het eerst. In Israël dus, al kende ik haar legendarische oma toen nog niet. Ik was lid van het Haags Matrozenkoor, tweede stem, en we maakten elk jaar een concertreis. Polen, (toen nog) Tsjechoslowakije, (toen nog) GOS, Italië, Hongarije en in 1995 Israël. Of deze lijst aan landen betekent dat ik goed kan zingen laat ik aan de engelen over.
 
Een vervaarlijke busrit langs niets dan onmetelijke afgrond (onze ouders hadden eens moeten weten) bracht ons tijdens die reis bij Massada, een citadel op een rots bij de Dode Zee, waar koning Herodes in 40 v. Chr. naar vluchtte, al boeit dat verder weinig voor dit verhaal. Het was er 45 graden. ‘Blijf drinken,’ vertelde de koorleiding ons, ‘ook als je geen dorst hebt.’
 
In de Dode Zee was het zoutgehalte zo hoog dat we zouden blijven drijven. Je kon de krant lezen in zee, hoorden we, maar het was wel oppassen voor water in de ogen. Water blijven drinken alsmede ervoor oppassen: waren dat geen conflicterende opdrachten?
 
We lazen geen kranten, maar drijven zouden we. Het zout prikte op gekke plekken op je lijf – vermoedelijk daar waar je het vuilst was. Als je een scheet liet prikte je anus. Daarom moesten we lachen. Natuurlijk waren er onruststokers die het nodig vonden met water te spetteren. Iemand spetterde terug. Een te snel uit lighouding naar staan teruggeworpen lichaam. Daaropvolgend water in de ogen, en daarmee zout.
 
Het brandde. Door het branden bewoog ik spastisch, waardoor nog meer water in mijn gezicht kwam en het gevoel annex de angst op zichtsverlies ondraaglijk werd.
 
Met half dichtgeknepen ogen probeerde ik een weg terug te vinden naar het strand. Daar stonden douches. Maar het was juli, het laagste punt op aarde en het zand daardoor 1000 graden. Om en nabij.
 
Met handen wrijvend in mijn ogen en onvrijwillig tapdansend en hinkelend van verbrandende voetzolen stuiterde ik over het strand, vermoedelijk ‘de zoveelste’ voor de mensen die daar dagelijks hun diepdonkeroodbruine tan kwamen bijwerken.
 
Ik vond de douches, spoelde mijn ogen uit, en bluste mijn voeten af. De zee ging ik niet meer in en nooit was mijn anus schoner.

Kutjepik met andijvie

‘Kutjepik met andijvie,’ antwoordde de automonteur toen ik hem vroeg hoe het met zijn gebroken sleutelbeen ging. Daarop volgde een relaas over hoe lastig het is om de koplamp van een Subaru te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen, omdat de hele bumper eraf moet. En de bougies, man, breek me de bek niet open over de bougies. Door de ligging van de boxermotor van de Subaru kun je nauwelijks bij de bougies en dat maakt het een teringkarwei ze te vervangen, zeker met een gebroken sleutelbeen.
 
‘Maar ik had jou vorige week verwacht,’ zei de monteur.
‘Ik wilde je een extra weekje rust geven, vanwege je sleutelbeen.’
‘Ja, zo. Ik moet blijven werken hè. Anders komt er niks binnen.’
‘Eigenlijk zou je zes weken rust moeten nemen.’
‘Eigenlijk wel. Maar dat kan niet. Het is kutjepik met andijvie.’
 
Na deze uitwisseling moest ik naar de mondhygiënist, waar ik al drie, vier of misschien wel vijf jaar (corona hè) niet was geweest en die me daarom – vermoed ik – extra grondig onder handen nam. 45 minuten lang moest ook mijn gebit naar de garage – nog nooit hield ik zo lang mijn mond open – en kreeg ik verwijten over mijn poets- en stookgedrag. Vaker en beter poetsen en stoken, was de niet zo subtiele boodschap terwijl ik roestvrijstalen instrumenten langs mijn tanden hoorde schrapen. Ik kon niet anders dan ‘Uhu’ doen vanuit het diepste van mijn keel, terwijl het vrijkomende vocht van de werkzaamheden over mijn gezicht spoot.
 
Het hielp niet dat de hygiëniste een soort van ruzietje had met haar assistent, niemand elkaar begreep vanwege de mondkapjes (die dragen zij altijd) en de over en weer verwijten daardoor alleen maar groteskere vormen aannamen. ‘Hou je aandacht op het puntige gereedschap in mijn muil,’ wilde ik zeggen, maar dat kon niet.
 
De onenigheid ging over in een soort geginnegap en daar moest ik maar vrede mee hebben. Draaierig en met een paarse fluorbek van de contrastvloeistof vervolgde ik mijn weg, weer terug naar de garage, alwaar mijn auto na een opgewekt belletje gerepareerd alweer klaar bleek te staan. Of naja, op het parkeerterrein van de aangrenzende Lidl dan, want onze buurtgarage (grens Oostzaan) heeft niet zoveel plek, zeker niet voor onhandige Subaru’s.
 
Goed, ik terug, vanaf mijn huis lopend, want hoe komt die fiets anders weer thuis. De straat waaraan ik woon en waaraan ook de garage ligt heeft maar aan een zijde stoep en die is grotendeels ook nog erg smal. Daar liep ik, op die smalle stoep, in een hoger tempo dan de twee meisjes – jaar of 10, 11 – voor me, die ik niet kon inhalen. Ik liep zo een tijdje achter ze, niet té dichtbij, totdat een van de meisjes me op een krakend herfstblad hoorde stappen en omkeek. Ik was vanuit haar perspectief waarschijnlijk tamelijk groot en toch ook behoorlijk dichtbij. Ze fluisterde iets in het oor van haar vriendin, die keek ook om, en toen renden ze keihard weg.
 
Toen ze bij de Lidl afsloegen keken ze nog eens met bange hertenogen om, om te zien of ik ze niet volgde, wat ik niet deed, al liep ik nog steeds dezelfde kant op. Ik vroeg me af of ik iets intimiderends uitstraalde, of ik dat altijd doe, of dat ik gewoon oud en verwilderd op ze overkwam. Het paarse alieneske goedje in en rondom mijn smoel hielp vermoedelijk niet.
 
Goed, de auto was gemaakt – het was een hels karwei geweest, zeker met dat sleutelbeen – en ik mocht €500,- aftikken. Kutjepik met andijvie.

Visboer

Bij de visboer dringt een man voor die twee garnalenkroketten bestelt. Hij doet het tegelijk: voordringen en bestellen.
 
‘Mag ik twee garnalenkroketten, schat?’ zegt hij tegen de visboer die twee garnalenkroketten pakt en in de frituur doet.
 
‘Noem je Hans nou schat?’ vraagt de verkoopassistente, die blond en wulps en altijd heel vriendelijk is.
 
‘Mag dat soms niet?’ vraagt Hans, die zijn handen op de schouders van zijn assistente – ik weet haar naam niet – legt en de voorgedrongen klant lachend aankijkt.
 
‘Ben je homo geworden?’ vraagt Hans hem.
‘Homo? Ik ben allang homo geweest!’ roept de klant.
 
De visboer aka Hans lacht nog steeds en loopt terug naar de hoek waar hij haringen stond schoon te maken. De verkoopassistente lijkt niet alles te begrijpen en zegt iets Volendams tegen Hans. Die volendamt terug. Dat begrijp ik dan weer niet.
 
De klant schuifelt naar de hoek van de kraam waar Hans met zijn kenmerkende gebogen houding haringen onder handen neemt. Zo zag ik hem ook eens enorme hoeveelheden karton in te kleine en volle papierbakken stampen, gebogen dus. Daar heb ik een filmpje van, bedenk ik nu, omdat het een daad van agressie was, uitgevoerd door een agressieloze man. Alle agressie zat ín de daad. Dat kan dus, een handeling laden met een emotie die je op dat moment zelf niet voelt of uitstraalt.
 
‘Spreek je latijns? Dat zeggen ze weleens hè,’ vertelt de klant.
‘Wie?’ vraagt Hans.
‘Als je iemand homo noemt. Of je latijns spreekt.’
‘Wat?
‘Want homo is in het latijns broer.’
 
Hans reageert niet echt meer. Het is ook allemaal zo onduidelijk. Vis, Volendams, homo’s, latijnse broers. Je kroketten liggen erin, zal hij denken. Laat mij m’n haringen schoonmaken.
 
‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt de verkoopassistente me dan. Vriendelijk, zoals altijd.

Laffe fakkels

Ik schrijf dit terwijl ik met een schuin, in afschuw samengeknepen oog naar Ajax-Feyenoord kijk. Ik zie een huilend jongetje dat getroost wordt door zijn vader. Het volgende shot toont uit de kluiten gewassen hompen testosteron met schuim op de mond en stoom uit de oren. Niet eens spreekwoordelijk.

Het zijn kerels onder invloed. Van drank, drugs en zogenaamd supporterschap. Een thuiswedstrijd tegen de aartsvijand bij een 0-3 achterstand saboteren door vuurwerk op het veld te gooien is daar het tegenovergestelde van. Support betekent steun, dit is afbraak. Muiterij. Ontmanteling.

De commentatoren vinden het in- en intriest. Schandalig. Een dieptepunt, zeker voor Ajax. Het is typerend voor de staat van de club, zegt iemand bij Langs de lijn, maar die stelling begrijp ik niet. Ajax verkeert op bestuurlijk, technisch en voetballend vlak in chaos, ja, maar daarmee worden geen morele of fysieke grenzen overschreden. Dat is gewoon slecht management.

Het intrieste en schandalige is alleen maar typerend voor mensen die hun gevoelsleven ophangen aan het wel een wee van een voetbalclub. Mensen die hun identiteit daaraan ontlenen en het succes of falen van hún club leidend laten zijn in hun handelen.

Mannen – altijd mannen – die, weer of geen weer, ontbloot, laveloos en doorgesnoven hún club vooruitschreeuwen, maar diezelfde club in tijden van tegenspoed een halt toeroepen door laf een fakkel op het veld te gooien. De wedstrijd wordt stilgelegd en ze hebben – in hun ogen – de vernedering van hún club gestopt.

Wat ze niet beseffen, is dat de vernedering door hun acties alleen maar groeit en verdiept. De vernedering neem een ontzaglijke vorm aan, vergelijkbaar met die van hun frêle ego.

Wat ze niet beseffen, is dat ze zichzelf juist boven de club plaatsen waaraan ze hun gevoelsleven hebben opgehangen, de club die ze het hoogst in het vaandel hebben. Ik zou ze graag het begrip ironie uitleggen, maar breng liever water naar de zee.

Tegelijkertijd kun je je afvragen of het deze mensen kwalijk te nemen valt dat ze zich in een stadion zo kunnen misdragen. Hun acties zullen deel uitmaken van een patroon dat zich in het dagelijks leven ook op andere manieren uit. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de verantwoordelijke gezinsman, biologieleraar op een scholengemeenschap en coach van het hockeyteam van zijn dochter, zich als een soort omgekeerde superman in het weekend een Mokumse tongval aanmeet en eigengemaakte polder-molotovcocktails het stadion in smokkelt om stoom af te blazen met z’n F-side matties. Idealiter krijgen deze lui een maatschappelijke heropvoeding, maar daar zitten allerlei haken en ogen aan en het is – vermoedelijk – al te laat.

Dat dit soort dingen nog steeds kan gebeuren is te wijten aan de KNVB, die steeds maar halfslachtig ingrijpt, of te laat, of niet. Het voorbeeld van Engeland is al vaker aangehaald in de discussie hoe deze uitspattingen aan banden te leggen. Toen het Engelse voetbal in de jaren 80 ten onder leek te gaan aan hooliganterreur, werden er meerdere ‘Acts’ ingevoerd die het geweld moesten uitbannen. Maatregelen als cctv-camera’s, verplichte registratie bij kaartverkoop, levenslange stadionverboden bij overtredingen, hoge boetes en zelfs gevangenisstraffen verdrongen het wangedrag uit de stadions.

In De Kuip hangen netten. Ziet er niet uit. In de Arena hangen die straks misschien ook. Kinderen zijn vandaag huilend het stadion uitgetild, volgende keer durven ze niet meer te gaan. Ik geef ze – helaas – groot gelijk. Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt met mijn zoons naar een voetbalwedstrijd te gaan. Het is het risico niet waard. Een zondags familieuitje is gegijzeld door zelfzuchtige delinquenten.

Aan onze scheve appelboom zie je dat de herfst eraan komt. Alle goede appels hebben we inmiddels geplukt. En de rotte? Die gooien we weg.

‘Wat is een halfzus?’

Het is weer 17 juli, de zwaarste datum van het jaar. De lelijke onevenheid van het getal: 17. De hoekige 7, zogenaamd geluksgetal. Die 17 komt veel terug. Mijn vader is op de 17e jarig. Zijn dochter in de MH17 was dat ook. De vader van zijn kleindochter, die met haar moeder, stiefvader en halfbroertje in datzelfde vliegtuig zat, ook. Mijn jongste zoon was uitgerekend op de 15e, maar werd geboren op, inderdaad, de 17e. En een inmiddels overleden oud-klasgenoot attendeerde me er een paar jaar geleden op dat de kalenderemoji in telefoons de datum JUL 17 toont. Er is geen ontkomen aan.
 
Ik merk dat ik het getal zelf ook vaak gebruik, zelfs – of juist – als daar geen aanleiding toe is. Als mijn vriendin bijvoorbeeld vraagt hoe vaak ze nog mijn zelfbedachte breakbeat-versie van het oude Transformerstekenfilmliedje moet aanhoren. ‘Nog 17 keer,’ zeg ik dan, schertsend. Ik gebruik het getal als overdrijving. Als grapje. Misschien om het te ontmantelen van de traumatische lading en er weer een gewoon getal van te maken.
 
Negen jaar zijn we verder. Volgend jaar tien, een jubileum. Hoe vier je zoiets? Mijn nichtje was nu 26 geweest. Mijn halfzus 60. Niemand weet hoe hun levens eruit hadden gezien. Dat weten we alleen van de levens die er nog wél zijn: permanent ontwricht. De ramp was voor de nabestaanden de carrièrebeëindigende enkelblessure van Marco van Basten. Daarna heeft hij nog wat gegolfd, een poging gedaan als coach, en nu is hij de wat zure oud-prof die het voetbal vaak met lede ogen aanziet en in zijn commentaar niemand spaart. De herinnering aan de glans van zijn voetballeven leeft voort, maar roept voornamelijk weemoed op.
 
In de boekenkast van mijn oudste zoontje (6) staat het boek dat ik schreef over de ervaringen van mijn familie en mij tijdens en na de ramp. Een autobiografische roman. Mijn zoon kan aardig lezen en bladert weleens door het boek. De absentie van plaatjes en het overschot aan ‘moeilijke woorden’ maken dat hij zijn interesse snel verliest en het boek weer terugzet. Dat lucht me dan op, want het scheelt een ingewikkeld gesprek.
 
Hij mag op school elke dag even op de laptop werken. Laatst liepen we over het schoolplein en zei hij: ‘Ik heb je gegoogeld.’
Ik vroeg wat hij allemaal was tegengekomen.
‘Je werk, je podcast, maar ook iets over een vliegtuig en je halfzus en toen was er een ongeluk en toen ging ze dood. Wat is een halfzus?’
 
Het overviel me. Ik weet dat ik op een dag met mijn kinderen over de vliegramp zal moeten praten, en over het psychische parcours dat de hoofdpersoon, karakterologisch behoorlijk gelijkend op hun papa, in het boek aflegt, maar veronderstelde dat dat nog wel een paar jaar zou duren. Maar ja, hij leest, schrijft, en computers zijn overal, dus heel vreemd is het niet.
 
Door zijn vraag wist ik dat ik over ‘het ongeluk’ niet in detail hoefde te treden. Nog niet. ‘Een halfzus is een zus met een andere moeder of vader,’ zei ik, ‘en die van mij zat inderdaad in een vliegtuig dat een ongeluk kreeg.’ Later zou ik hem uitleggen wat er precies was gebeurd. Hij accepteerde het. Hij leek vooral trots dat hij zijn vader op Google had gevonden. ‘Je bent beroemd,’ zei hij. Ik zei dat het wel meeviel. ‘Jawel, zei hij. Ik zag je op Google. Je bent beroemd.’
 
Vooralsnog blijft de vraag hangen: wanneer vertel ik mijn kinderen over 17 juli 2014, toen mijn halfzus – hun tante -, en haar man en kinderen – hun nicht en neef -, abusievelijk door een raket uit de lucht werden geschoten en daarmee vermoord, vernietigd? Wanneer vertel je kinderen zoiets? En hoe?

Ride the past

De reacties op de problemen bij VanMoof zijn grofweg onder te verdelen in twee toonaarden: woede en leedvermaak. Woede om de fietsen die wel zijn betaald, maar niet geleverd; om reparaties die al weken, soms maanden op zich laten wachten en om de non-existente klantenservice van een merk dat lifestyle en design boven technische kwaliteit en fatsoenlijke dienstverlening prioriteerde.

Leedvermaak is er onder niet VanMoof-bezitters, met name onder hen die nog immer analoog trappen, door weer en wind, met of zonder kind. De heersende opinie over VanMoof is niet mals. Veel mensen zien de fiets als symbool voor alles wat er mis is in dit land. De ultieme yuppenfiets is kenmerkend voor de kloof tussen arm en rijk, tussen hip en suf, tussen arrogant en nuchter. Nu het merk ten onder lijkt te gaan aan de eigen ambities krijgt elk verwaand lid van de VanMoof-familie wat hij of zij verdient. Ride the future? Ride the past, is nu meer van toepassing.

Ik ben ook lid van de VanMoof-familie, al neemt mijn moeder meestal wél op als ik bel. Ik zal niet zeggen dat ik een trotse VanMoof-bezitter ben – ik snap het antisentiment, heus. En waarom zou je trots zijn op iets waar je zelf niets aan hebt bijgedragen? -, maar ik heb altijd met plezier op de fiets gereden, afgezien van die vier keer dat het ding in reparatie was omdat zowat alle hard- en software vervangen moest worden. Ook van vrienden en kennissen weet ik dat hun VanMoof met gebreken kwam, en toch slikten ze het vanwege de uitstraling van het merk.

Daarmee bedoel ik niet: arrogant, hautain, verwaand, maar: onderscheidend design waar veel mensen nu eenmaal voor zijn gevallen. Kun je die mensen dat kwalijk nemen? Nee. Is de iPhone beter dan de gemiddelde Samsung? Nee, maar toch kies ik voor de eerste. Het design – de look, feel en het gebruiksgemak – speelt daarin een rol. Maakt Tesla de beste elektrische auto’s? Ook daarover kun je debatteren, maar ook bij de keuze voor dat merk is ontwerp een belangrijke factor. Is het dat niet altijd, voor iedereen? En gaat het niet wat ver om het karakter van voor jou onbekenden te spiegelen aan het soort fiets, auto of telefoon dat ze bezitten?

Vandaag maakte ik weer een ritje op mijn X2, een van de eerste elektrische (unisex)modellen van VanMoof, waarmee ik, volgens mijn fietsenmaker, mazzel heb omdat er minder kapot aan kan gaan. Zo was het ook met mijn Walkman. De eerste die ik ooit kreeg kon alleen afspelen en spoelen en doet het nog steeds. Daarna kwam auto-reverse en gingen ze om de haverklap stuk. Het is vanaf nu een wedstrijdje tussen de laatsten der VanMoofhicanen: wie rijdt er het langste mee door? Als een cruciaal, custom VanMoof-onderdeel het nu begeeft, ben je gezien.

Het ritje van vanochtend voelde anders. Het was alsof ik op de rug van een dinosaurus reed. Ik zat op een stukje geschiedenis – ride the past. Misschien kunnen we VanMoof vergelijken met de Titanic en de Hindenburg, ook voortbrengsels van menselijke megalomanie, gedoemd om te mislukken. De vergelijking maakte me weemoedig. Want hoewel het verhaal van VanMoof in de bedrijfskunde een voorbeeld is van hoe het níet moet, is inzetten op esthetiek lovenswaardig. Had VanMoof meer oog gehad voor de fundering onder de fraaie gevel, dan was het merk vermoedelijk niet in schoonheid gestorven.

Lees het artikel op Het Parool