Even een stukje over mijn tante Riet.
Twee weken geleden was er in Delft een reünie van mijn vaders kant van de familie, de De Ridders. De vader van mijn vader, Koos de Ridder, was drie keer getrouwd geweest en had acht kinderen voortgebracht, vijf uit zijn eerste, en drie uit zijn tweede huwelijk, onder wie mijn vader. Koos de Ridder overleed in 1994, op 96-jarige leeftijd. Mijn opa was dus geboren in 1898, iets wat mijn vriendjes op de basisschool niet konden bevatten, en was tot vlak voor zijn overlijden zo gezond dat veel familieleden dachten dat het hem misschien wel zou lukken om in drie verschillende eeuwen te leven. Het mocht niet zo zijn.
Zijn oudste kind was Riet, halfzus van mijn vader, en degene die als een moeder over hem waakte toen zijn moeder – de tweede vrouw van mijn opa Koos dus – overleed. Tante Riet had voor mijn zusje en mij altijd een soort mythische status, omdat ze de oudere zus was van onze vader en hij altijd zo liefkozend over haar sprak. Omdat ze zo kwiek was, lief, geïnteresseerd en helder van geest.
Tijdens de reünie droeg ze, op 97-jarige leeftijd, een versje voor, uit haar hoofd. En niet een paar regels hè, nee, een heel verhaal. Ik heb het niet getimed, maar het moet ruim vijf minuten hebben geduurd. Kraakhelder en foutloos articuleerde ze de woorden die haar jongere broer (93), die naast haar zat, leken te emotioneren. Misschien deed het versje hem denken aan vroeger en de regenachtige zondagen waarop ze het voor hem en zijn broers zong, nog voor de televisie bestond. Misschien dacht hij vooruit aan straks, aan het nakende einde van een generatie.
Hele oude mensen, die de dagen zat zijn, zeggen vaak ‘het is goed zo’. Maar toch. Het besef van en de confrontatie met de eindigheid laat geen mens onberoerd. Het is de definitie van het leven, dat niet zou bestaan zonder de dood.
Toen het versje klaar was, kreeg tante Riet een groot applaus. Men was diep onder de indruk. ‘U heeft een beter geheugen dan ik’ riep ik gekscherend, zonder dat het een grap was.
Toen iedereen elkaar aan het einde van de middag gedag zei, zag ik haar zitten, naast mijn vader, inmiddels ook 82. Naast haar was hij echt een jongere broer. Jeugdig zelfs, met een onschuldige, meewarige blik in zijn ogen. De geborgenheid die hij bij zijn zus voelde, die hij bij haar altijd al had gevoeld, was er nog steeds.
Dit is misschien wel de laatste keer dat ik haar zie, dacht ik, en ik gaf haar drie volle zoenen, waar een hand gebruikelijker was geweest.
Na de reünie hoorde ik van mijn moeder dat Riet ziek was en zich niet meer wilde laten behandelen. Twee weken later, afgelopen maandag 6 mei, is ze ingeslapen. De reünie bleek een afscheid.
Categorie: Overig
Vluchtig en zeldzaam
Zitten we weer, met dat gevoel. Wat benadert het het dichtst, vraag ik me af? Hartzeer? Rouwen? Ik besef dat het heel heftig is om dat soort kwalificaties te geven aan het verliezen van een spel, maar ik weet ook dat ik niet de enige ben die dit voelt. Er lijkt vandaag een katerige sluier over de stad te hangen. Men deelt in de euforie, maar ook in het verdriet.
Dat is natuurlijk ook het hele ding met sport, dat je collectief iets voelt. Mensen hebben elkaar nodig en zijn op allerlei manieren met elkaar verbonden, maar tegelijkertijd heerst het individualisme en is er onderling veelvuldig onbegrip. Sport verbroedert, luidt het cliché, zowel in de vreugde als in de deceptie. De collectieve ervaring maakt het zo groot, zo episch, zo emotioneel. Het biedt ook troost, weten dat heel veel mensen zich (ongeveer) hetzelfde voelen als jij. Want, en het is weer een cliché, gedeelde smart is halve smart. Maar ook hier snijdt het mes aan twee kanten (kap nou!), want het collectieve karakter van de smart draagt bij aan de noodlottigheid. Als zoveel mensen zich zo voelen, immers, en niemand weet een uitweg, dan is het dus onontkoombaar, en echt zo erg als het voelt.
Een uitweg. Ik zocht er gisteravond en vannacht nog naar. Het geheime deurtje in mijn brein, leidend naar een andere realiteit. De goede realiteit, waarin Ajax niet had verloren en de finale haalde. Het vervolg op Real Madrid en Juventus. Op de overwinning in Londen. Maar het deurtje bleek – in ieder geval zonder LSD – niet te bestaan. Het besef kroop omhoog en nestelde zich, ondanks verwoed hoofdschudden, achter mijn ogen. Daar werd de wanhoop van de Ajax-spelers na het laatste fluitsignaal in een loop geprojecteerd.
Het is gestoord dat al deze emoties zich in hetzelfde spectrum bevinden. De overwinningen op Real Madrid en Juventus kon ik niet geloven, maar deze nederlaag ook niet. Ik zie die bal gaan, de verkeerde kant op. Ik zie hoe hij tussen de benen van Tagliafico en De Ligt doorrolt, en hoe de ongrijpbare Lucas Moura het ding in de hoek prikt. Ik zie het, maar wil het niet.
Weer dat gevoel dus. Het loopt als een rode draad door mijn leven. Ik voelde me zo toen Ajax na strafschoppen de finale van de Champions League verloor in 1996. Toen Nederland in de halve finale van het WK 98 werd uitgeschakeld door Brazilië, weer na strafschoppen. Na het EK van 2000, na de kwartfinale van de Champions League tegen Milan in 2003, en na de WK-finale van 2010. Ja, ook toen PSV in 2005 in de laatste minuut van de halve finale werd geëlimineerd door datzelfde Milan heerste dit gevoel. Door deze nederlaag komt het weer terug. Ik ben weer 14, 17, 20, 27. Deze nederlaag rijgt al die momenten aan elkaar, als een halsband van ongewenste herinneringen. Gaan we (Oranje of een Nederlandse club) internationaal ooit nog iets winnen, vraag ik me af. En zo ja, wanneer?
Want dát is de tragiek van dit verlies. Real Madrid, Juventus en Barça balen ook, maar die behouden hun sterren, voegen er eventueel nog wat aan het team toe en hebben binnenkort weer zicht op de trofee. Voor Ajax is er met deze groep spelers geen volgende kans, want het team zal uit elkaar vallen. Het succes was vluchtig, de zegetocht zeldzaam. Maar dat zijn de mooiste dingen.
Cynisme gemist
Nog één ding wil ik zeggen, over mijn tripje naar New York. Want ik ben al sinds vrijdag terug en de dagelijkse gang van zaken is weer teruggekeerd naar normaal, voor zover dat bestaat.
Donderdag was mijn laatste dag in de stad die altijd gaapt, althans dat dacht ik. Maanden leefde ik in de veronderstelling dat ik op 14 februari terug zou vliegen. Ik had alles daarop afgestemd: de boeking van mijn Airbnb, het aantal schone onderbroeken. En het klopte ook, die datum. 14 februari om 0:05u vertrok de vlucht en ik stond iets voor elven bij de incheckbalie. Iets voor elven, op 14 februari, snap je?
In films gebeurt het regelmatig dat mensen hun vlucht missen. ‘Dat lijkt me het ergste wat er is,’ denk ik, als ik mezelf in die situatie probeer te plaatsen. Want er komt veel logistiek bij kijken. De Airbnb-boeking dus, die in principe loopt tot de dag dat je vertrekt. Bedenken wat je gaat doen met je dag, omdat je vlucht pas die avond om 0:05u (!) is. Plannen maken. Timen. Anticiperen op zaken die anders lopen dan verwacht, zoals vertraagde metro’s en acute diarree. Je dealt met al die dingen, zodat je op tijd op het vliegveld bent, met al je ingepakte spullen, die op de een of andere manier minder goed in je rolkoffertje passen dan op de heenweg.
Alsof iemand een koude douche aan had gezet, zo voelden de woorden.
‘Ya missed ya flight, sir.’
‘No,’ antwoordde ik, in een futiele poging de realiteit te buigen.
De check-in mevrouw schoof mijn boekingsbevestiging naar me toe, en zei, terwijl ze haar vinger naar de met haar woorden corresponderende tekst bewoog: ’14 February.’ ‘Five past twelve.’
Het besef daalde met een ‘fuck’ en een ‘shit’ bij me in. Ik werd doorgestuurd naar de ‘major’ of ‘colonel’, een vrouw in een blazer die me verder zou helpen. Ik kon Norwegian Airlines bellen en vragen of ze mijn ticket om konden boeken, maar omdat ik het cheapste kutticket in de wereld had, achtte ze de kans klein dat ze iets voor me konden doen. Er was weer een vlucht om 0:05u – op 15 (!) februari dus -, maar die had nog slechts twee plekken, á 10 miljoen euro. Als ik een ticket wilde, moest ik nu beslissen, daar de vlucht over vijf minuten zou closen.
Ik keek om me heen en dacht ‘Nee, ik word niet zo’n loser die op een vliegveld slaapt, half op of over z’n bagage. Dat soort mensen heeft een verkeerde afslag genomen in het leven.’ Ik wilde naar huis, naar vrouw en kind. Dat moest ik ook.
‘It happens at least once a day,’ zei de general. Kennelijk vinden meer mensen het een verwarrend tijdstip. ‘Do you think they do this on purpose?’ vroeg ik, terwijl mijn creditcard werd geleegd. ‘No comment,’ antwoordde ze.
‘Je zou er bijna cynisch van worden,’ mompelde ik in mezelf terwijl ik naar de gate liep, met een gouden boarding pass in de hand. Maar voor cynisme was ik een dag te laat.
Dipshit
Iets wat ik nog niet heb verteld is dat ik de eerste dag in New York zoveel heb gelopen dat ik mijn linkervoet heb verneukt. Het probleem zit tussen mijn middenvoet en hiel en manifesteert zich als een zwelling die pijn doet zodra er druk op komt. Iedereen die kan lopen of weet wat lopen is zal snappen dat het een vervelende blessure is, zeker in een stad waar je veel loopt.
Maar ik soldier on, zoals ze dat hier zeggen. De pijn lijkt bij vlagen minder te worden, alsof ik plotseling genees, maar keert niet veel later onverminderd terug. Ik zou rust moeten houden, maar dat is hier onmogelijk. Wat het ook is, het zal moeten herstellen als ik weer thuis ben.
Wat niet hielp is dat ik eergisteren een sprongetje maakte om de stoep te bereiken (het had de hele dag gesneeuwd en al het ijs en smeltwater blijft in de goot staan) en ik daarbij iets hoorde knakken. Ik keek de hostess van The Late Show, waar ik naartoe op weg was, aan alsof er niets aan de hand was en strompelde naar de ingang met een gezicht vertrokken van pijn.
De symptomen duiden volgens Google op een ontsteking van de peesplaat. Het kan helpen om ijs tegen de zwelling te houden. Wat dat betreft was het een uitkomst dat ik nog ruim een uur in de sneeuw moest wachten voordat ik naar binnen mocht bij het Ed Sullivan theater, me de hele tijd afvragend of ik de rij zou verlaten en ergens een hamburger of pizza zou gaan eten. Maar zoals dat gaat met wachten, ben je naarmate je langer wacht geneigd langer te blijven wachten. Anders is het al gewachte voor niets geweest. Dus wachtte ik, in de kou, tot ik beide voeten niet meer voelde.
De show was prima en bevestigde dat we allemaal aapjes zijn. Wij, in het publiek, de klapaapjes. Stephen Colbert de presenteeraap, en alle mensen die achter de schermen werken de hulpaapjes. Allemaal aapjes die samen een show neerzetten die over niets gaat dan lucht, maar tegelijkertijd aantoont dat dat prima is.
Na de show vond ik dat ik wel een hamburger verdiend had. De Fedora burger van Bar Sardine in Greenwich Village had ik nog niet geprobeerd en dus hinkte ik naar de metro, met mijn telefoon met daarop Google Maps open in de hand. ‘You’re going the wrong way, dipshit,’ zei een gecapuchonde, vierkante Amerikaan tegen me. ‘Your’re going the wrong way, fuckface,’ riep ik terug, maar ik denk niet dat hij me hoorde.
De burger was superlekker en toen ik op de weg terug naar mijn Airbnb voor een stoplicht stond te wachten scheurde een FedEx busje dicht langs de stoep, waardoor al het ijs en smeltwater in de goot over de wachtende mensen, onder wie ik, heen kwam. ‘What the fuck!’ riep de man naast me. ‘Such an asshole!’
‘Yes,’ bevestigde ik wat hij zei. ‘But if this is what makes him happy, he’s got a a pretty sad life.’
Ik zou me er niet onder de laten krijgen. Niet door de bal onder mijn voet, de fuckface die me dipshit noemde, of het ijswater, dat me nu van top tot teen bedekte. De bal zal weer slinken, het water zal drogen en for your information, fuckface, ik ga wel degelijk de goede kant op.
Brooklyn (2/2)
Als je solo reist, zit je veel alleen in kroegen en restaurants. Dat zitten veel mensen hier sowieso. Eenzame mannen aan bars met hamburgers. Eenzame burgers. Maar dat is niet op elke plek even fijn. Je wilt dat er mensen zijn, dat er reuring is, zodat je je daar een beetje in kunt verstoppen. Maar het moet niet té uitbundig zijn, dat je het gevoel krijgt dat je op een feestje bent waarvoor je niet bent uitgenodigd. In je eentje in een lege tent, zonder dat je het barpersoneel kent, is ook niet fijn. Dan zal men zich misschien verplicht voelen met je te praten, en dat willen we niet, dat mensen dat voelen.
De Black Forest Brooklyn biergarten was perfect voor de situatie waarin ik me bevond en de behoeftes die ik had. Veel soorten bier, in grote glazen. De tent was voor 2/3 gevuld, met vriendengroepen, stelletjes en gezinnen. Aan de bar zaten twee kerels, ik denk Oost-Europees, en een losse, blonde man. Ik besloot me tussen hen in te positioneren, met aan weerszijden van me een reservekruk, bij wijze van buffer. Dichtbij genoeg om zomaar een gesprek aan te knopen en daarbij niet te hoeven schreeuwen, maar genoeg afstand om niet de verplichting te voelen een gesprek aan te gaan. Want, zoals eerder gezegd, dat willen we niet, dat gevoel.
Ik vroeg de barman, een zwarte reus met lang haar, of hij een goeie lokale IPA had. Ik kreeg een pint van ‘The Other Half’, gebrouwen in New York en heerlijk, en vertelde hem dat ik 12 jaar geleden aan de overkant had gewoond en hoe deze buurt sindsdien veranderd is. ‘I know,’ zei hij. ‘I grew up here.’ Ik vroeg hem of hij hier nog steeds woont en hij schudde vlug zijn hoofd. Mensen die hier zijn opgegroeid kunnen hier niet meer wonen.
Ik weet niet meer hoe we aan de praat raakten, maar voor ik het wist gaf ik de blonde man naast me ‘the disposition’ van Nederlanders ten opzichte van landen in de buurt. ‘The Germans are sympathetic’, ‘The French are xenophobic assholes’ en ‘The British have become the laughing stock of Europe, with their Brexit shenanigans.’ ‘But we do have a shared sense of humor,’ voegde ik eraan toe. Humor die Duitsers dan weer niet hebben. Hij was het vooral over de Fransen met me eens.
De man, wiens naam ik nog niet wist, had het gezicht van Peter Fonda en de stem van Jack Nicholson. Daar hield de vergelijking met Easy Rider wel op, want hij werkte in real estate. Ik vroeg hem of hij ooit zijn best moet doen om hier een huis te verkopen. Hij zei nee, maar dat het zo is dat de gebouwen beheerd worden door ‘coop’s’, de woningbouwverenigingen, en dat zij het laatste woord hebben over nieuwe bewoners. Met andere woorden, je kunt een huis gekocht hebben, de financiering rond, verhuisdozen ingepakt, maar als de ‘coop’ je niet ziet zitten gaat het feest niet door.
De man zei verder dat veel Amerikanen sinds Trump president is weer met de borst vooruit lopen en dat de verkiezingen in 2020 ‘exciting’ worden. Had hij op Trump gestemd, vroeg ik hem. Nee, op een ‘third party’. Welke zei hij niet.
Ik moest gaan, want ik zou met iemand anders wat gaan drinken (wat uiteindelijk mislukte omdat ik veel te veel had gefietst en uitgeput, onderkoeld, hongerig en aangeschoten verdwaalde in Bushwick). De man en ik hadden weinig tot niets met elkaar gemeen, en dat wisten we, maar het was toch – en misschien wel juist daardoor – een fijn gesprek geweest.
‘I’m Remco, by the way,’ zei ik, terwijl ik mijn hand uitstak. ‘Jack,’ antwoordde hij met een grijns.
———-
Deel 1 van dit verhaal staat hieronder. 👇🏼
Brooklyn (1/2)
Gisteren besloot ik een toertje te maken door Brooklyn. Eerst met een bus naar Dumbo, om te schrijven in een van de 100.000 koffietenten hier, en dan een beetje wandelen door Brooklyn Heights, zo was het plan (die plannen worden elke dag aanzienlijk opgerekt).
Dumbo was 12 jaar geleden al compleet gegentrificeerd, maar het is nu nog cleaner. Alle oude haven- en fabrieksgebouwen zijn gerestaureerd en huizen nu reclamebureaus, vastgoedontwikkelaars, galerieën en onbetaalbare lofts. Maar het blijft een fijne plek, hier aan het water, onder de bruggen, waar zowaar ook jonge kinderen rondlopen. Die zie je, net als oude mensen, in grote delen van New York bijna niet. Zowat iedereen in deze stad is tussen de 25 en 45 jaar oud. De stad herbergt alles wat je op de wereld kunt vinden, op elk moment van de dag, maar het is tegelijkertijd een monocultuur, weinig tolerant voor hen zonder fysiek of financieel kapitaal.
In Brooklyn Heights gaat de leeftijd omhoog, maar is het niet veel diverser. Oude witte mannen en vrouwen met grote zonnebrillen en kleine honden. Maar het is er zo mooi. Eerst lopen over de promenade, dan linksaf slaan naar een van de fruitstraten (Cranberry, Orange, Pineapple) die je hardop in jezelf doen afvragen wat ervoor nodig is om ooit in zo’n huis te wonen. (Toch maar omscholen tot hedgefonds-beheerder? Een Wolf of Wallstreet worden? Bevriend raken met een paar van die bejaarden en dan iemand een keer een duw geven, zo het trapje van z’n statige brownstone af?)
Omdat ik hier elke dag veel loop en doe heb ik elke dag veel honger. Dat komt goed uit, want het is wat mij betreft de voedselhemel. Toen ik hier naartoe ging was ik benieuwd hoe vaak ik het op zou kunnen, pizza en/of hamburger. ‘Elke dag’, blijkt het antwoord.
De pizza van Dellarocco gaf me energie om verder te lopen naar Cobble Hill, waar ik nog nooit was geweest. Daar besloot ik een citibike te huren om naar Red Hook te fietsen, een wijk waarvan ik me voorstelde dat die gevuld is met piraten met rode baarden en haken in plaats van handen. Eenmaal daar bleek dat de mannen wel baarden hadden, maar ook ronde brilletjes en Canada Goose jassen.
Het was bijna 16:00u en ik kreeg trek in bier. Via Carroll Gardens fietste ik naar Park Slope en van daar naar Fort Greene, waar ik ooit woonde en wat een metamorfose heeft ondergaan. Ik snap het, gentrification enzo, maar toch. Op de plekken waar 12 jaar geleden een wasserette, Domino’s Pizza en muffe deli zaten, vond ik nu respectievelijk een biergarten, café en, uiteraard, koffietentje. Nostalgie overmeesterde me, en ik besloot hem te verdrinken in een van de kroegen waar ik toen nooit zat, omdat ik er niet kon zitten, omdat ze niet bestonden.
Wordt vervolgd…
Steen en staal
Ik was laatst bij Massive Attack en dat is deze stad ook, een massive attack. Meestal als ik in New York aankom kom ik aan in Brooklyn en dan moet ik vlak na aankomst even naar de waterkant lopen om ‘m te zien, de stad. De sprawl. Dat uitgestrekte urbane landschap dat niet door mensen gemaakt lijkt. Wij mensen zijn maar klein. We zijn maar minieme stukjes mensheid, individuele onderdelen die niet in staat geacht mogen worden om zo’n plak beton en staal neer te leggen.
Want dat is het hoe het lijkt, alsof New York is neergelegd en opgebouwd door reuzen. Reuzenlego. Het is uit de keiharde grond ontsproten en kan niet meer terug of opzij. Daarvoor is het te massive.
De lichtjes ook. De lichtjes zijn massive. Een massieve verlichting die me doet begrijpen waarom zoveel films zich hier afspelen en waarom in films zo vaak is geprobeerd om deze stad te vernietigen. Independence Day, Batman Rises, The Avengers; het doel van de kwaadwillenden is om deze stad, het ultieme menselijk bouwwerk, met de grond gelijk te maken. Want als dat lukt, kan alles vernietigd worden. Dan is de rest een eitje.
Het is de arrogantie ten top. De mensheid die gedacht heeft dit zomaar op de aarde neer te kunnen kwakken zonder daar de consequenties van te hoeven ondervinden. Misschien denkt de mensheid dat ook helemaal niet – heeft ‘de mensheid’ überhaupt geen eensluidende gedachtes – en is de stad een uiting van zelfdestructieve megalomanie. In minder pretentieuze bewoordingen: het is fucking geflipt en juist ónmenselijk dat ‘we’ dit hebben gemaakt.
Ik was gisteren (en vandaag) zo vroeg wakker dat ik ontbeet voor de rest dat deed en ik over de Williamsburg Bridge wandelde met overenthousiaste joggers en orthodox joodse moeders (dat hebben die op het oog diverse menssoorten kennelijk met elkaar gemeen, voor dag en dauw New Yorkse bruggen oversteken. Ik zit ergens tussen de twee soorten in).
Ik liep Bedford Avenue uit, besteeg de brug en bleef lopen, zigzaggend tot aan Union Square. Al wat ik tegenkwam was gemaakt van steen en staal; de hardste dingen, gebouwd door de zachtste handen. Het is ongelooflijk, dacht ik voortdurend, ongelooflijk en niet kloppend dat mensen dit hebben geconstrueerd. Het gaat maar door. Eindeloos en ‘eindelijk’, denk je, als je eenmaal bent waar je wilde zijn. En dan gaat het nog verder.
Mensen zijn vreemde wezens. Zeker hier, op Bedford Avenue, die ze met earpods in afstruinen. Alsof een regisseur ‘Action’ zei vlak voor ze de metro uitkwamen en ze aan het einde van de straat weer omkeren, tot in het oneindige, in zichzelf mompelend, marcherend over de stoepen en langs de etalages.
Het is hier duur, mensen werken zich kapot om er te kunnen wonen. In dat proces vervreemden ze. Van elkaar, van zichzelf. Maar dat gebeurt natuurlijk al veel eerder, met de aanleg van het steen en staal.
———-
Tijdens het schrijven vroeg ik me af hoe vaak New York inmiddels vernietigd is in films. Gelukkig is er internet.
The Big Breekijzer
Het ging zo, een paar maanden geleden:
‘Schatje, Jerry Seinfeld gaat weer optreden. Zullen we gek doen en in februari naar New York voor een show?’
De ogen van schatje lichtten op, haar zinnen prikkelden.
‘Oehhhh.’
‘Fuck it, schatje. Fuck it!’
Maar hoe graag schatje het ook wilde fucken, het ging niet. Schatje is namelijk zes maanden zwanger, moet een festival organiseren en een huis verbouwen. Voordat de comment-sectie explodeert met ‘JA HALLO ZWANGER BEN JE SAMEN’ en ‘HET IS TOCH OOK JOUW HUIS?’ wil ik zeggen: ja, die dingen kloppen en ze zijn beide waar, maar ook weer niet, want ik draag die baby niet in mijn buik. Het is met name de combi buik/werk/huis die het voor schatje niet haalbaar maakte. Die combi, gecombineerd met haar ruimhartigheid en supermooie hoofd, maakte dat ik wél naar New York kon/mocht. En dus ben ik er nu, alleen, om – naast het bezoeken van Seinfeld, jazzclubs en boekwinkels – te schrijven. Negen dagen New York als breekijzer voor mijn volgende boek. De stad als katalysator van een verhaal.
Want – ik heb het cliché eerder gebezigd en doe dat graag nog een keer – de inspiratie druipt hier van de muren. Uit de muren. Uit het steen en staal en de constante zoem die door je ruggengraat omhoogtrekt als je over straat loopt.
Gisteravond kwam ik aan, in de regen. New Yorkse regen; onophoudelijk, onverbiddelijk en dubbel zo nat. Maar heerlijk. De reis was van een leien dakje verlopen en hoewel moe, kreeg ik die rush. Die kick. Dat gevoel dat alles mogelijk is, wat in feite niet zo is.
Maar dat is de worst die deze stad je voorhoudt. Die worst verschrompelt aanzienlijk als je vanaf JFK (door deep down Queens) naar Brooklyn reist. Dat duurt een uur en aan de gezichten om je heen lees je daar niets rush- en kick-achtigs af. Je ziet opgesloten, opgestapeld drama in vermoeide gezichten. Niet een beetje moe, maar uitgeput. De gezichten liggen op de bodem van de put, als gesmolten maskers. Het is niet de city that never sleeps, maar deze mensen die nooit slapen. Die het eten maken, de wacht houden en de stad schoonmaken. Zij reizen onder de stad door, in het donker, terwijl de rest koffiedrinkt, zittend achter laptops, lopend over straat. Die rest werkt in de torens, en als je vanuit zo’n toren uitkijkt over de stad snap ik wel dat je denkt ‘kijk ons eens, in deze torens.’ If I can make it here…
Ooit dachten schatje en ik eraan om hier een paar jaar te gaan wonen. Gewoon, kijken of het zou lukken wat van de grond te krijgen. Maar voordat je het weet werk je ook in zo’n toren, uitkijkend over de stad, onwetend van wat er onder de vezels van de stad gebeurt waardoor die torens überhaupt kunnen staan. Daarom moet deze stad dít voor mij blijven; een getaway, het breekijzer, de katalysator. Met dank aan schatje.
———-
Ik ben tot en met 14 februari in New York. Dat is Valentijnsdag, maar daar doen schatje en ik niet aan.