Flikker op, met je fucking fietstas

Je hangt daar, o duivelse creatie, aan weerszijden van het achterwiel, gedrapeerd over de bagagedrager als een zadel over een paard. Maar het is geen paard, dit stalen ros. Er is niets edels hier. Niets meer dan twee hamsterwangen, wachtend om opnieuw volgevreten te worden. Niets meer dan een fietsbalzak, voor slechts praktische doeleinden.

‘Jeej! Een plek!’ denk ik weleens, als ik naïef aan kom fietsen. Maar elk fietsenrek waar jij, gelijk een enorme vleesreet in een economy class vliegtuigstoel, in bent gepropt zit eensklaps vol. Niet één, maar drie plekken neem je in. Niet dat dat mij tegenhoudt. Met een been duw ik je hardhandig opzij om plaats te maken voor mijn wiel. Ik schuif mijn fiets naar voren, totdat mijn trappers verstrikt raken in je web van waterdicht polyester. Met geweld trek en duw ik ze erlangs en –overheen, maar er is altijd wel een clipje of een touwtje of een kabeltje dat in de kettingkast of spaken blijft hangen. Het geduld is tegen die tijd op en dus forceer ik in de hoop dat ik je sloop. Maar zulks gebeurt nooit. De grootste kwellingen zijn blijkbaar vervaardigd van het duurzaamste materiaal.

Als ík iets mee moet nemen op de fiets, gebruik ik een tas of een zak. Die pak ik dan speciaal. Maar jij hangt daar gewoon, als een permanente ruimteverkwister.

‘Wie zijn die mensen?’ vraag ik me tussen het knarsen van mijn tanden af. ‘Wie is er zo lui en vervoert zoveel goederen dat er ALTIJD twee enorme zakken op de fiets gemonteerd dienen te zijn? Welke lul of kut…’ en daar stokt de gedachtevraag. Het maakt namelijk niet uit. Er zijn nu eenmaal lullen en kutten die hun fietsbalzakken en –melktieten graag tezamen met hun verroeste velo’s onafgebroken in de buitenlucht parkeren. Die mensen zijn er. Ik ken ze niet. Ik zal nooit vrienden met ze zijn. Het bezitten en gebruiken van zo’n vuil, stinkend, afzichtelijk, vast bevestigd synthetisch apparaat getuigt van een levenshouding waarmee ik me op geen enkele manier kan identificeren. Misschien houd je ook van voetbal, of smelt je net als ik van nostalgie en keelpijn tijdens het meeblèren van Sweet Child O’ Mine, maar ik kan je niet in de ogen aankijken. Ik wil het niet. Ik vertik het.

Want wat je ook doet, waar je ook gaat en wie je ook bewondert*, jij kiest voor de fietstas. Jij maakt die keuze, willens en wetens, en negeert daarmee het leed van je medemens. Je hebt het recht niet. Niemand heeft het recht. Jij bent, bij gebrek aan een beter woord, superkut. Een beletsel in de ijdele zoektocht naar geluk. Een causaal element van deze ontwrichte maatschappij. Een kluit asociale modder, waarin alles wat leeft, verstikt. Daarom een vermanende boodschap, in een laatste, wanhopige daad van protest:

Flikker op, met je fucking fietstas.

*Naar een songtekst van Lies de Ridder

WKapot

Vraag: hoe is het mogelijk dat een megalomane, bij vlagen seniel aandoende man de baas is van de machtigste sportbond op aarde? Sterker nog, hoe kan het dat deze voetbaldespoot zich steeds opnieuw verkiesbaar stelt, na alle emmers stront die er over hem uitgestort zijn? Is dat niet, bij gebrek aan een beter woord, raar?

Er is inmiddels al vaak beargumenteerd dat Sepp Blatter de dictator is binnen een besturingssysteem met fascistische trekjes, maar toch blijft zijn imperium – want zo beschouwt hij het – intact. Iedereen ziet en weet dat de FIFA een bolwerk van tirannie en corruptie is en niemand doet er iets aan.

Niet dat ik zelf zo’n held ben hoor. Het in de koelkast parkeren van mijn schrijf- en doceeraspiraties om me via de onderste treden van de KNVB op te werken tot een machtspositie binnen de FIFA van waaruit ik hem een hak kan zetten vind ik nogal een onderneming. Bovendien zijn de verhoudingen binnen die organisatie zo geconstrueerd dat een dergelijke machtspositie alleen te verkrijgen is met zijn steun. Daarom heeft hij nooit tegenstanders in een verkiezing. Zo verloor Johansson, jarenlang de baas van de UEFA, kansloos van Blatter en trok Bin Hammam zich nog voor de verkiezingen terug vanwege aantijgingen van corruptie. Of hij echt corrupt was of dat Blatter het via smoezelige politieke spelletjes zo deed lijken maakt niet uit, de conclusie luidt hetzelfde: de FIFA is rot van binnen.

Vroeger, als klein jongetje, zag ik het nog niet. Toen wilde ik gewoon voetbal kijken en meeleven in de hoop dat we iets zouden winnen, wat helaas nooit gebeurde. Nu ben ik groot en aanschouw ik de wereld in al zijn scheefheid en vind ik het onbegrijpelijk dat een organisatie die zijn wortels heeft in het ‘ontwikkelde Westen’ zich schuldig maakt aan praktijken die gebruikelijk zijn in schijndemocratieën.

Iets wat me werkelijk en volledig de figuurlijke pet te boven gaat, is dat er zowel bij de bouw van stadions voor het WK dat deze zomer wordt gehouden, als bij die van vier jaar geleden in Zuid-Afrika, als ook bij die van het WK over vier jaar in Qatar aan de lopende band arbeiders overlijden. Voor de onveiligheid in de bouw en de hoge werkdruk (alles moet op tijd af) wordt betaald met mensenlevens. ‘Part of the game,’ hoor je Blatter bijna mompelen met Zwitsers accent.

Het doet me denken aan de bouw van de piramides, waarbij duizenden slaven zich letterlijk doodwerkten. Blatter is in deze de farao met goddelijke trekjes, die het proces zelfgenoegzaam gadeslaat.

Maar het gaat natuurlijk niet alleen om hem. De organisatie van het toernooi dat over een maand begint, zit vol van de geldgraaiende bonzen die niets geven om een mooi toernooi of het welzijn van Joâo met de pet, zoals ik de gemiddelde voetballiefhebbende Braziliaan vorig jaar al eens omschreef. Joâo werd beloofd dat het organiseren van het WK het land een enorme opkikker zou geven, maar die belofte bleek zo vals als de Nederlandse songfestival inzending van 1999 (Double Date met Email to Berlin).

De bouw van afgelegen stadions heeft miljarden gekost, betaald door de Brazilianen zelf. Wat er na het WK met de voetbaltempels moet gebeuren is nog onduidelijk, maar ze lijken eenzelfde lot beschoren als die in Zuid-Afrika: leegstand en hoge onderhoudskosten. Tienduizenden favelawoningen zijn op hardhandige wijze ontruimd om plaats te maken voor hotels en winkels, maar van de sociale woningbouw en algehele opknapwerkzaamheden in de gaststeden is niets gerealiseerd. Als klap op de vuurpijl kan Joâo met de pet, inwoner van het mooiste, meest succesvolle voetballand ter wereld, straks niet genieten van de aanleiding voor alle opofferingen, omdat een kaartje voor een wedstrijd onbetaalbaar is.

Ondertussen maken wij ons heel erg druk over ‘het systeem’: Hollandse school of verdedigende zekerheid? Verloochenen we met die laatste optie niet onze identiteit? Met aanvallend voetbal hebben we immers de wereld veroverd! Misschien kunnen we dat nu op een andere manier doen. Bijvoorbeeld door moreel het voortouw te nemen en dat hele toernooi te boycotten. We werken dan niet bij de FIFA, maar macht hebben we wel degelijk; via de afstandsbediening!

Maar natuurlijk gaan we kijken. Ik ook. Ik voel, ondanks onze beperkte kansen, de oranjekoorts langzaam maar zeker stijgen. Het is een koorts die nog immer ongeneesbaar blijkt, hoe schrijnend de situatie in het gastland ook is. We zijn er van op de hoogte, maar maken tegelijkertijd deel uit van de kapitalistische machine die deze absurde situatie in de hand werkt. Wij willen namelijk gewoon voetbal kijken. We werken hard en we hebben het verdiend. Natuurlijk sluiten we onze ogen niet voor de misstanden in de wereld en doen we onze morele plicht (columnpje hier, reportage daar), maar op vrijdagavond 13 juni staan we massaal dronken en oranje te schreeuwen en te juichen, in de hoop dat we niet onder de voet worden gelopen door een elftal Spaanse stieren.

Drink, eet, zuig, lik

Vroeger, toen mensen nog relatief weinig wisten, deden ze maar wat. Mijn ene opa at iedere dag een stuk rood vlees overgoten met jus. Tussen de bedrijven door blies hij in twee dagen een heel pak shag de lucht in. Op zijn 96ste, drie vrouwen en acht kinderen later, stierf hij in zijn slaap. Mijn andere opa kreeg op zijn twaalfde van zijn vader een kwartje mee zodat hij een pakje sigaretten kon halen. Die waren toen (1931) even duur als een bioscoopkaartje en vielen in dezelfde categorie als snoep.

Heden ten dage weten we wel beter. Van roken krijg je kanker, van snoep trouwens ook. Verzadigde vetten verhogen de cholesterol, alcohol veroorzaakt een veelheid aan problemen die ik in deze beperkte ruimte niet kan beschrijven en zelfs brood kun je beter laten staan. Aangezien je dat al je hele leven eet, probeer je het goed te maken met vruchtensappen, maar die bevatten zoveel suiker dat je tanden er van uit je mond vallen. Wat vandaag goed is om te eten, is morgen slecht. Diëten spreken elkaar voortdurend tegen. De voedseltrend is even wisselvallig als het weer.

We denken steeds meer te weten, maar is weten hetzelfde als bewustzijn? Het is verleidelijk om hierop bevestigend te antwoorden, maar is dat bewustzijn, als het doorschiet naar een constante bevraging van de (on)deugden van alles wat je consumeert, niet ook een beperking van je (geestelijke) vrijheid?

Er is momenteel sprake van een soort hyper-bewustzijn waarin alles op krampachtige wijze kapot wordt geanalyseerd en niks meer vanzelf gaat. De constante stroom aan prikkels die ons vertelt hoe we ons leven zouden moeten leiden stuurt ons linea recta in een drijfzand van stress en burn-outs waar we vervolgens met cursussen mindfulness en yoga weer uit proberen te klauteren.

Vergeef me deze uitgebreide inleiding, want waar het me eigenlijk om gaat is het volgende: dat de geneugten van alcohol en tabak en saucijzenbroodjes niet zonder prijs komen, accepteer ik. Zij hebben nu zoveel onderzoek en slachtoffers opgeleverd dat ze niet meer onwetend genuttigd kunnen worden. Maar dat we nu beter kunnen stoppen met orale seks omdat dat massaal keelkanker oplevert, pik ik niet.

In de voortschrijdende pogingen de laatste bastions van genot tot taboe te verklaren, is Michelle Rietbergen aan het VUmc gepromoveerd met een onderzoek dat aantoont dat het aantal gevallen keelkanker door orale seks de afgelopen twintig jaar is verzesvoudigd. Kennelijk hebben mensen tegenwoordig meer seks dan toen en wordt het humaan papillomavirus (hpv) daardoor vaker verspreid.

Onze hedonistische geiligheid is in twee decennia volledig de spuigaten uitgelopen. Niet alleen hier, maar ook in het buitenland. Vooral de VS heeft het zwaar te verduren, iets wat me op zich niet verbaast. Als je de woorden ‘college’ ‘co-ed’ of ‘dorm’ googelt, ben je vaak nog maar één klik verwijderd van ‘girls gone wild’, ‘wet t-shirt contests’ en ‘truth or dare’-video’s, zo heb ik me laten vertellen. En wat wil de wetenschap al deze meisjes, die op ogenschijnlijk genotsvolle wijze hun seksualiteit aan het ontdekken zijn, nu vertellen? Dat ze kanker kunnen krijgen van hun enthousiaste exhibitionisme.

Laat ik vooropstellen dat ik niks af wil doen aan het onderzoek van Michelle. Het zal allemaal best. En natuurlijk is het goed als er door haar bevindingen mensenlevens kunnen worden gered, maar ik ben inmiddels zo huiverig voor onze toekomst! Ik moet denken aan de film Mr. Nobody, waarin de laatste sterveling wordt geïnterviewd door een mechanisch aandoende man in een wereld waarin alle ziektes zijn uitgebannen en de mensen geen seks meer hebben omdat voortplanten overbodig is geworden. Met seks en ziektes hebben ook alle emoties afgedaan. De mens is een geoliede machine; feilloos, smetteloos en onbevlekt.

Dat was een film, dit niet. Als we deze trend vasthouden, zie ik een wereld voor me waarin we gehuld in een steriel rubberen pak met een Google Glass op ons hoofd quinoaknuffels uitwisselen. Op afstand, elk fysiek contact voorbij, want dat zal uiteindelijk de stichter van al het kwaad blijken te zijn: interactie. Met wie of wat dan ook.

Van melk word je schizofreen, van brood krijg je ADHD en van beffen krijg je kanker… Ik vind het nu echt niet leuk meer. Maar eigenlijk hadden we het allang kunnen weten. Eddie Murphy waarschuwde er in 1983 immers al voor: ‘I miss the good old days when venereal disease was simple. In the good old days you’d get gonorrhea, your dick hurt, go get a shot, clear it right up. Then they came up with herpes, you keep that shit forever like luggage. And now they got AIDS, that just kills motherfuckers. I say what’s next? I guess you just put your dick in and explode.’

Toen kon ik er nog om lachen. Nu draagt Eddies grap meer gewicht dan hij ooit had kunnen vermoeden.

Om toch positief af te sluiten, beland ik bij de volgende gedachte, een variatie op een lied: Drink, eet, zuig, lik, van achter, van voor en van onder. Maar doe het met mate. En veilig natuurlijk.

Televies

Na een dag hard werken is het soms heerlijk om op de bank neer te ploffen, de tv aan te zetten en ongehinderd door de zorgen van alledag er een end op los te zappen. De televisie gaat van de stand-by modus af en ik schakel mezelf er juist in. Ik ben wel aanwezig, zelfs bereikbaar, maar doe verder weinig. Als je me een vraag wilt stellen is er een kans dat ik je niet (meteen) antwoord omdat ik mij laat hypnotiseren door de beelden die Komrijs treurbuis mij voorschotelt. Hoewel mijn stilte natuurlijk ook met de kwaliteit van de vraagstelling te maken kan hebben.

Door een stukje gewenning laat ik me tegenwoordig minder snel teleurstellen door de verschrikkingen die aan mijn netvlies voorbijtrekken. Toch verbaas ik me er regelmatig over dat we ons vrijwillig blootstellen aan de onmetelijke hoeveelheden visuele stront die vanuit Hilversum en omstreken onze richting op worden gelanceerd. ‘We’ zeg ik, generaliserend, zoals wel vaker, maar het is nu eenmaal op tv. En dat betekent dat er genoeg mensen naar kijken om het op tv te houden. Men schakelt keer op keer in en breekt vooralsnog niet uit in een massaal protest op het Mediapark omdat we bijvoorbeeld door een totalitair regime gedwongen worden te kijken. We willen het zelf.

Vorige week was het weer zover. Ik lag uitgeteld met mijn vriendin op de bank. In de ene hand een kop thee, in de andere de afstandsbediening. Op Net5 was het programma ‘Smaken Verschillen’, waarin volgens de aankondiger ‘vijf mensen een week bij elkaar komen en één passie delen, namelijk lekker eten’. Ze moeten dus allemaal een keer bij elkaar eten, dat eten beoordelen en er zal dan – ik heb het niet uitgekeken – op een gegeven moment iemand wel iets ‘winnen’. Dit keer was het de beurt aan Santoso, een Indonesische travestiet die na zijn zelfgemaakte, traditionele (‘alles drijft!’) voorgerecht de karaoke aangooide om zijn blonde tafelgenoten te trakteren op een valse interpretatie van zijn favoriete Jan Smit-liedje.

Tot aan dit punt was het allemaal nog wel oké. De gasten werden één voor één geïnterviewd, spraken hun hoop en verwachting voor de avond uit en probeerden zich te mengen in oprechte conversaties. Toen Santoso volledig opgemaakt en in jurk gehesen de microfoon ter hand nam, ontwaakte ik uit mijn zelfverkozen comateuze toestand. ‘Godverdomme!’ riep ik naar de tv. Lag ik eindelijk lekker te ontspannen, werd ik weer eens geconfronteerd met de exploitatieve ingeving van een roemlustige programmaontwikkelaar! Van een rustig voortkabbelend diner zat ik ineens midden in ordinaire aapjeskijkerij, zoals dat wel vaker gebeurt als je je nietsvermoedend laat meevoeren door op het eerste oog beschaafde reality-tv.

De trend is ooit ingezet door Big Brother, het ultieme toonbeeld van geestelijke armoede: het observeren van lege, saaie, kunstmatig gedramatiseerde levens vanwege een overschot aan leeg- en saaiheid in het eigen leven. Mistroostiger wordt het niet. Sindsdien zijn er veel programma’s geweest die slechts een variant waren op hetzelfde concept. Ik herinner me ‘De Bus’, waarin een groep idioten niet non-stop gefilmd werd in een huis, maar in een – jawel – bus. Dat ging natuurlijk volledig mis. En nu hebben we dat Utopia, wat precies hetzelfde soort stront is als al die andere stront maar dan met een iets andere kleur omdat iedereen tegenwoordig biologisch eet. ‘Je kijkt wat je schijt’, zou je dus kunnen stellen (misschien iets voor die lang overwogen tatoeage op mijn binnenarm?).

Zouden de makers van dat programma ook maar enige notie hebben van de betekenis van de naam? In het boek van Thomas More wordt Utopia omschreven als een plek waar ‘alle huizen hetzelfde zijn. De straten zijn er 6 meter breed. De ziekenhuizen zijn zó goed dat zieken er heel graag willen worden opgenomen. Man en vrouw worden streng gestraft als ze op de huwelijksdag geen maagd meer zijn. Maar ze moeten elkaar voor de plechtigheid wel naakt zien, zodat beiden weten waar ze aan toe zijn.’ Het is de ideale staat.

Ten eerste, wedden dat niemand in dat programma nog maagd is? Ten tweede, een wereld waarin men massaal naar een programma als Utopia kijkt, diskwalificeert zich automatisch voor de term ‘ideaal’. Hoewel dat ‘ideale’ volgens More moet worden bezien vanuit het perspectief van de bedenker. Als we zijne commerciële goddelijkheid John de Mol dus als ‘bedenker’ van onze reality-tv vretende staat beschouwen, leven we dus wel degelijk in een utopie, te weten de zijne, geheten Utalpia. Zo blijkt alles dus voor de zoveelste maal relatief.

Aan het eind van Smaken Verschillen hossen Santoso en zijn eetgasten smartlappen blèrend in polonaise door de woonkamer. In de utopie waarin ik leef, bestaat de tv, maar kan deze gelukkig ook uit. Of kapot. Toch maar eens een boek lezen.

Rond

Een enkeling zal beweren dat het leven één lang aaneengesloten proces is waar je deel van uitmaakt. Een ander is wellicht de mening toegedaan dat het niet zozeer één geheel is, maar eerder een reeks van onderdelen. Verschillende fases die elkaar aflossen. Waarom je je op welk moment in een bepaalde fase bevindt, is zelden duidelijk. Vaak weet je pas na afloop van een bepaalde periode dat het een bepaalde periode was, met eigen karakteristieken, net zoals historici een periode pas kunnen duiden als deze lang en breed voorbij is.

Maar soms is het heel duidelijk wat voor fase je doormaakt. Zo heb ik dat nu heel erg. Ik heb nu een fase waarin ik me er heel erg bewust van ben dat de wereld rond is. Bij alles wat ik doe ben ik doordrongen van het besef dat wij op een bol leven. Natuurlijk is de wereld rond en weet iedereen dat, maar ik ben er dus van doordrongen. Ik weet het heel erg, de hele tijd. Dan kijk ik naar boven, naar de lucht, en dan denk ik ‘God allemachtig, wat is de wereld rond. Wat is het toch rond.’

Het viel me voor het eerst op rond kerst. Niet dat de wereld rond is, maar dat ik er zo ontzettend van doordrongen ben. Ik bevond me, in tegenstelling tot alle kersten hiervoor, op een eiland. Anguilla heet het, gelegen in de Caraïbische zee. Er gebeurde op dat eiland weinig tot niets en dus deed ik daar ongeveer net zoveel. Vaak was ik op het strand of in de zee en dan keek ik naar de horizon en dan zag ik de rondheid van de wereld als een soort koepel om mij heen. Echt een bolling was het daar. Gewoon absoluut niet recht. Ik voelde me als een kaas onder een glazen stolp. Maar het voelde ook kwetsbaar. Alsof die stolp zomaar kon breken.

Eerst dacht ik dat het aan de weidsheid van het uitzicht lag. Zo’n plat, klein eiland, midden in een enorme, kolkende zee, ver weg van huis, dichterbij de evenaar dan ik tot dan toe was geweest. Niet omringd door de smalle straten en grachten van Amsterdam, die het zicht voortdurend ontnemen, maar echt in ‘contact’ met de bol waarop we leven. Een zwevende, altijd voor de helft fel verlichte bol, in een immer uitdijend zwart discoheelal met bijpassende sterren. Dat is waar we op leven: een discobol.

En toen stond ik daar dus, zo op het strand, aan zee, midden in de Caraïben, en toen bedacht ik al deze dingen en besloot ik precies datgene te doen waar al mijn redenaties vooralsnog toe hadden geleid: dansen. Dansen, dansen, dansen. Dansen aan de Caraïbische zee, met Haagse bluf. Want als je danst, maken al die dingen niet meer uit. Als je danst, op een bol, of naast een plateau, of in een slecht onderhouden plantenbak, dan is alles één en goed.

Dansen dus. Aan zee. Nu ben ik alweer een paar maanden terug en is mijn bolbesef tanende, maar nog steeds fiets ik soms door het Vondelpark en zie ik hem, de breekbare koepel die ons beschermt tegen de compromisloze krachten van het universum. Het gasachtige omhulsel dat ons laat dansen en fietsen en picknicken en zoenen en fluisteren. Want ja, het is lente en dus doen we al die dingen. De hemel is helder, de ooievaar bouwt een nest en ik kijk omhoog. Licht claustrofobisch, dat wel, want we zitten muurvast, kunnen geen kant op.

De koepel is een gevangenis, maar maakt tegelijkertijd alles mogelijk. Zo kun je er dingen zien en ze vervolgens beschrijven. Het bolvormige zand onder je hielen bijvoorbeeld.

Succesallergie

Het is genieten geblazen voor de Nederlandse sportfan. Zo laat ik me nu al anderhalve week volledig meeslepen door de weldadige dominantie van oranje topatleten waarop de rest van de schaatswereld zich stukbijt. Dit is kennelijk het resultaat van de inspanningen van de Nederlandse schaatsteams van de afgelopen vier jaar. De beloning is fenomenaal en, mits de schaatsers hun erwtensoep en pindakaas dopingvrij hebben genuttigd, volledig terecht, me dunkt. Maar niet iedereen is even blij met ‘ons’ succes. Er zijn mensen in hetzelfde land als waar al die fantastische schaatsers vandaan komen, die zelf ook schaatser zijn geweest, die vinden dat we te goed zijn. Dat onze klasse de spuigaten uitloopt en we daardoor de sport beschadigen. Dat als wij zo goed blijven, en de rest niet, het voor die minder goede rest niet meer leuk zal zijn om mee te doen en de kijkers door een gebrek aan spanning zullen weglopen (of de televisie uitdoen).

‘Wow’, dacht ik, ‘zijn we eindelijk ergens écht goed in, de beste zelfs, en dan is het nog steeds niet goed. Wat heet, té goed! Hoe kunnen we dan ooit echt goed in iets zijn? Hoe lang is iets goed, voordat het slecht wordt? Waar zit de rand van de emmer van klasse, en na hoeveel succesdruppels loopt deze over?’

Volgens Bart Veldkamp, de van oorsprong Nederlandse, maar nu in België werkzame schaatscoach, moeten we onze schaatskennis met het buitenland delen. Wij zijn namelijk steeds beter geworden en de anderen steeds slechter. Als die trend zich voortzet, zal de sport nog meer aan populariteit inboeten en misschien zelfs in gevaar komen als Olympische discipline. Jochem Uytdehaage, die zelf alles won in 2002, valt Veldkamp bij. Het is volgens hem leuker om een medaille te winnen in een sterk deelnemersveld, dan zonder schijnbaar veel moeite medailles ‘binnen te harken’, zoals we nu doen. We hebben ons de afgelopen jaren kennelijk enorm ontwikkeld en het buitenland niet. Dat wordt tijdens dit toernooi op pijnlijke wijze duidelijk en is iets waarvoor we onszelf eens goed in de spiegel aan moeten kijken.

Niet veel later dacht ik iets anders: ‘Wacht eens even, dit is complete bullshit.’ Alleen Nederlanders kunnen zo redeneren. En Britten misschien. Die hebben eerst alle sporten bedacht, zijn ze toen als heuse sportmissionarissen aan alle sportloze naties gaan uitleggen en worden sindsdien alleen nog maar verslagen in hun eigen disciplines.

We lijden aan dezelfde succesallergie. Het is een soort intrinsieke schaamte voor de overwinning, waardoor het al zo vaak ‘net niet’ was in plaats van ‘net wel’. Het is een schaamte die de Duitsers en Amerikanen niet kennen. Zij kunnen vol trots genieten van een prestatie waarvoor ze hard hebben gewerkt. Natuurlijk gebeurt dat regelmatig met een dosis nijdopwekkende arrogantie, maar het is een eigenschap waarvan wij best wat meer zouden mogen bezitten. Het lijkt mij in ieder geval een stuk gezelliger en aangenamer dan iedere keer dat calvinistische schuldgevoel.

Oké, dus we heersen nu een keer. Als dit de komende vier Spelen zo doorgaat, beloof ik tegen die tijd met een pak flyers en wat instructievideo’s op pad te gaan om de onontwikkelde schaatsnaties bij te scholen, maar zo ver is het niet. We pieken nu gewoon eens op het juiste moment, iets wat zelden gebeurt, in welke sport dan ook. En als het al gebeurt, kiezen we nog weleens de verkeerde baan of laten we ons in de finale de kaas van het brood eten door de Duitsers of de Argentijnen of de Spanjaarden en dan hebben we niks en zijn we collectief depressief, een gevoel waarmee we kennelijk meer vertrouwd zijn.

Maar wees gerust, beste succeshekelaars; het is vast slechts een kwestie van tijd voordat we weer op tragische wijze iets verliezen. Tot die tijd laaf ik me aan de suprematie van onze titanen op het ijs.

Bekijk het artikel op Volkskrant.nl

Verwarring

Ik ben in de war en zal uitleggen waarom. Vorige week stond er op de website van de Volkskrant een opiniestuk van Gerhard Hormann over het gebruik van ironie door mijn generatiegenoten waardoor ik me voelde aangesproken. Hij betoogde dat het niet meer de klassieke, genuanceerde stijlvorm is die het ooit was, maar nu vooral dient ter verhulling van slechte smaak. Hij schreef:

‘Waarschijnlijk moet je tussen de twintig en dertig zijn om de spelregels precies te snappen. Je kunt net zo makkelijk kleding met grote logo’s dragen vanuit een soort ‘ironisch commentaar’ op de modewereld, als louter ‘voor de grap’ de dating-app Tinder downloaden op je iPhone. Het gaat niet langer om het innemen van een standpunt of het ontwikkelen van een eigen stijl, maar om het op de juiste wijze hanteren van een bepaald stijlmiddel. Daarmee is deze vorm van ironie het exclusieve domein van hippe stedelingen met hun eigen codes, subtiele boodschappen en geheimtaal. Ironie wordt dan vanzelf een grap waarvan de buitenstaander de clou nooit zal snappen.’

Met andere woorden: alle (stedelijke) twintigers (plus de begin dertigers, laat ik mezelf niet meteen buitenspel zetten) zijn niet alleen opgegroeid in een tijd die als ‘postmodern’ is bestempeld, maar we hebben dat postmodernisme omarmd, ons ermee vereenzelvigd en gebruiken het nu als excuus om nergens verantwoordelijkheid voor te hoeven nemen. Als hedendaagse Tom Cruises in Cocktail mixen we hoge en lage cultuur met elkaar alsof de grens ertussen nooit heeft bestaan. Hij vervolgde:

‘Ironie wordt zo vanzelf een vrijbrief om je niet vast te pinnen, niks serieus te menen of te nemen en – vooral – jezelf nooit bloot te geven. Ironie is nergens echt voor kiezen en nergens echt voor gaan, behalve dat er een zweem van superioriteit omheen hangt die feitelijk nergens op is gebaseerd. (…) Dingen half serieus zeggen of doen is in feite alleen maar de zoveelste uitingsvorm van een generatie die niet alleen grote moeite heeft met het maken van keuzes, maar die ook niet echt stelling lijkt te willen nemen.’

‘Ho ho, meneer Hormann,’ was mijn eerste reactie. ‘Is het niet een beetje generaliserend om een hele generatie te verwijten geen keuzes te kunnen maken en geen oorspronkelijke ideeën voort te kunnen brengen? Ik kan hele sloten bands, filmmakers, schrijvers en andere artiesten noemen van ‘mijn’ generatie die de afgelopen tien jaar baanbrekende kunst hebben gemaakt. Net zoals ik genoeg 40-, 50- en 60-plussers kan noemen die in datzelfde decennium (en daarvoor) liever met een half slappe een plexiglas deur stonden te swaffelen dan alle kristallen vazen in het kasteel van de revolutie met een honkbalknuppel aan diggelen te slaan. Slaat deze metafoor ergens op? Ja, dat de 28 regeringen die sinds 2002 iets met dit land hebben geprobeerd te doen wat op ‘bestuur’ lijkt zelden (lees: nooit) bevolkt werden door twintigers, maar door mensen van (ongeveer) UW generatie. Dat een overdaad aan keuzes niet meteen betekent dat we niet kunnen kiezen. Dat de afwezigheid van echte noodzaak (we hebben ALLES al) betekent dat we een selectie lievelings kunnen samenstellen, wat inderdaad regelmatig lijdt tot ironisch eclecticisme.’

Het zat me duidelijk hoog. En ik was nog niet klaar:

‘Door te claimen dat twintigers een ‘eigen taal’ met ‘eigen codes’ spreken die voor de oudere generatie(s) niet begrijpelijk is, krijgt uw betoog een zweem van middle aged frustratie die kenmerkend is voor iemand die het gevoel heeft geen deel meer uit te maken van de leeftijdsgroepen onder hem, daar waar wordt bepaald wat ‘cool’ en ‘hip’ is. Dat is nergens voor nodig. Ik werk zelf in het onderwijs en weet de helft van de tijd niet waar mijn leerlingen het over hebben, maar dat maakt me niet jaloers op hun faja sneakers en spange fissa’s. De ‘vroeger was alles beter’- houding is typerend voor de generatie die hoofdschuddend naar de jongere kijkt en zich afvraagt waar het toch heen moet met de wereld. Ze is echter ook typerend voor het elitaire superioriteitsgevoel waarvan u ‘ons’ zo eloquent beticht.’

De initiële opluchting na het spuien maakte al snel plaats voor de als eerste genoemde verwarring. Ik was namelijk met een ander stuk bezig over het gebruik van het woord ‘like’. Ik schreef hoe Amerikanen van mijn generatie (en jonger) niet zeggen waar het op staat, maar om de hete brij heen draaien. Alles is ‘als’ iets, maar nooit dat ding zelf. ‘It’s like, 14 degrees outside’; ‘That was like, the best hamburger ever’; ‘Dude, you’re like, my best friend and stuff.’ Het is te vergelijken met het Nederlandse ‘zeg maar’ en verleent het betoog (onbedoeld) zo min mogelijk zeggingskracht.

Ik vervolgde mijn stuk door te stellen dat we door het gebruik van dergelijke woorden de verantwoordelijkheid voor het gezegde van ons afschuiven. Men neemt, door te zeggen dat het ALS iets was, maar het niet gewoon was (of dat men in ieder geval VINDT dat het zo was), GEEN verantwoordelijkheid voor het gezegde. Het is een symptoom van een laffe no balls blabla-generatie die niet gewoon zegt waar het op staat, met alle risico’s van dien (o, straks is iemand het niet met me eens!) en altijd in een staat van verbale bindingsangst leeft.

‘En misschien ligt daar juist het probleem’, concludeerde ik. Misschien geeft het woord ‘like’ wel een hele redelijke afspiegeling van de inhoud van mijn gemiddelde generatiegenoot. Misschien hebben we gewoon nergens een eigen mening over en is daarom iets altijd ‘als’ iets en nooit het ding zelf. Alle informatie die via de orgie aan touchscreens onze hersenen binnenkomt is gemedieerd en van enige ‘waarheid’ of romantische ‘authenticiteit’ is geen sprake meer. Boodschappen doen bij Marqt of je eigen Fair Trade koffiebonen malen is niet illustratief voor je milieubewuste identiteit, maar slechts het volgen van een trend, het onderhouden van een lifestyle. Anders gezegd, we hebben dat postmodernisme (alles KAN en MAG en het is altijd OKE) een beetje te ver doorgevoerd en zijn verworden tot lege hulzen die zelf niets origineels meer te melden hebben. Een jukebox in plaats van een instrument; een catalogus in plaats van het artikel zelf; een greatest hits album in plaats van het baanbrekende debuut. Hoe of wat dan ook: een trieste constatering.

Tijdens het schrijven van mijn reactie op Hormanns artikel bemerkte ik een conflict met het stuk over het Amerikaanse like. Zowel zijn artikel als dat van mij bespraken twee verschijnselen van hetzelfde probleem: de identiteitscrisis van een (mijn) generatie. Enerzijds probeerde ik die generatie te verdedigen, anderzijds viel ik hem net zo hard aan. ‘Wat vind ik nou echt?’ vroeg ik mezelf, en ik kwam er niet uit. Ik ben er nog steeds niet uit. Ik vind het allebei. Ik vind ironie een prachtige stijlfiguur, maar ook stijlfiguren zijn mijns inziens onderhevig aan verandering, evolueren met de generaties mee. ‘Mijn’ generatie durft zich door het toe-eigenen van iconen uit het heden en verleden, van hoge en lage cultuur, juist wél bloot te geven en is losgebroken van de calvinistische mentaliteit die generaties voor ons in de houdgreep hield. Maar tegelijkertijd zijn we een verzameling slapjanussen die geen verantwoordelijkheid neemt voor de eigen identiteit, simpelweg omdat die identiteit nog in de embryonale fase verkeert, onderontwikkeld en afhankelijk. Niet getest of uitgedaagd door een overdaad aan luxe en technologie, die op ieder subject een uniformiteit aan impulsen afvuurt waardoor we in een Matrix leven die geen Matrix is, maar het net zo goed zou kunnen zijn.

Goed, verwarring dus. Niet in staat te kiezen. Met andere woorden: daarin heeft u gelijk meneer Hormann. Maar we bedoelen het niet kwaad, doen het niet met opzet. Het leven heeft tegenwoordig veel mogelijkheden, maar die brengen paradoxaal genoeg ook de nodige beperkingen met zich mee. Ironie is slechts de mantel van het hyperbewustzijn die ons postmoderne schaapjes, dolend door de barre duisternis van besluiteloosheid, warm houdt.

Verzotter

Al zolang ik mij kan herinneren, wordt er nogal overspannen over de otter gepraat. ‘O, de otter, de otter!’ hoor ik dan. Zo ook op dit moment, nu er voor het eerst sinds 1978 een otter in de Randstad is gespot. De otter leefde hier ooit en toen niet meer en dat is iets wat veel mensen kennelijk nooit helemaal hebben kunnen accepteren. Het uitsterven van een diersoort (in een bepaald gebied) is natuurlijk niet iets om met gejuich te begroeten (behalve in het hypothetische geval van de mug) en confronteert ons, de mens, met de onvermijdelijke vergankelijkheid van alles wat leeft.

In onze onmetelijke arrogantie hebben we een idee van ‘controle’ over onze wereldlijke leefomgeving aan onszelf toegedicht en dat valt moeilijk te rijmen met de neiging van bepaalde dier- en plantsoorten om op eigen houtje te besluiten de pijp aan Maarten te geven. Denk hierbij aan de panda, die ondanks verwoede koppelpogingen onzerzijds weigert zich voort te planten. Wanneer wij, de mens dus, door de jacht of overmatige boskap een diersoort op de rand van de afgrond brengen is dat nog soort van oké, omdat wij de tent hier denken te runnen en we dan naar eigen believen de herpopulatie van het betreffende dier kunnen bepalen, maar o wee als een minder begaafd schepsel het heft in eigen poot of klauw neemt.

Het is een misvatting om te denken dat de aarde een patiënt is, volledig afhankelijk van onze goede of kwade wil. Soms geeft de natuur een signaal (tsunami Indische Oceaan 2004, zeebeving Sendai 2011, koudegolf VS nu) om ons daarvan te vergewissen. Zou het uitsterven van dieren niet tot dezelfde categorie behoren? Dus niet iets waar WIJ de oorzaak van zijn, maar een scenario van de natuur zelf, waarin wij slechts als figurant optreden?

Ik moet denken aan het verhaal van de dodo, een niet vliegende vogel die ooit op Mauritius leefde. Het dier zou rond 1690, zo’n twee eeuwen na de komst van Nederlandse kolonisten, uitgestorven zijn en heeft door bewaard gebleven tekeningen, de animatiefilm Ice Age en een vals Kinderen voor Kinderen liedje een haast mythische status bemachtigd. Vermoedelijk ook doordat het een dier is dat relatief recent is uitgestorven en we er als mens dus getuige van zijn geweest. Ik bedoel, Jurassic Park was vermakelijk, maar niet het type natuurfilm waar David Attenborough zijn zalvende voice-over aan zou lenen.

Het is verleidelijk om te denken dat wij, de (Nederlandse) mens, verantwoordelijk zijn voor het uitsterven van de grootgesnavelde loopvogel, zeker als je de scheepsjournaals van die tijd leest waarin men uitgebreid de taaiheid, maar goede smaak van het dodovlees beschrijft. Er valt letterlijk te lezen hoe men zoveel dodo’s at dat ze op begonnen te raken. Door de afwezigheid van natuurlijke vijanden op het eiland waren de vogels vergeten hoe ze moesten vliegen en zo tam geworden dat ze de mens niet als vijanden zagen en uit naïeve nieuwsgierigheid vrolijk kwakend recht op de loop van onze geweren afliepen. Van echte jacht was dus geen sprake. Het dier was door natuurlijke omstandigheden zo ‘dom’ geworden dat het simpelweg niet meer over de vaardigheden beschikte om zichzelf staande te houden in zijn veranderende leefomgeving. Zoals Darwin al zei: ‘It is not the strongest of the species that survives, nor the most intelligent that survives. It is the one that is the most adaptable to change.’

Is de tragikomische geschiedenis van de dodo bewijs van de menselijke controle over de natuur of een voorbeeld van de natuur die besluit dat een soort overbodig is, klaar is, uitgerangeerd? Maakt de mens immers niet óók deel uit van die natuur en doen wij stiekem een beetje alsof we erbuiten staan? Leert de komeetachtige ondergang van de dinosauriërs ons niet dat we hier niets te vertellen hebben, hoe groot en stoer en Tyrannosaurus je ook bent?

De laatste in Nederland gespotte otter werd in 1989 doodgereden in Friesland. Hierop brak er een periode van zelfreflectie aan, waarin we besloten ons land weer leefbaar te maken voor de marterachtige. Wij hadden immers met onze auto’s en vervuilende eigenschappen de habitat van de otter vernietigd en moesten deze herstellen. In 2002 zijn er in de Wieden en de Weerribben otters uitgezet en in 2012 werden ze voor het eerst in 50 jaar weer gesignaleerd in de Twentse wateren. Ook op de Veluwe werd er in 2011 één gespot, hoewel ook deze was doodgereden, en nu dus zelfs in de Randstad.

Eenieder die verzot is op de otter viert feest, maar mij zint het niet. De otter heeft 8 tot 12 kilometer aan ongestoorde natuurlijke oevers nodig om zijn ding te kunnen doen. Die ruimte is in Nederland bijna nergens te vinden. Maar de Nederlandse mens, wij dus, koppig als ze is, moet en zal in een land met otters leven, ook al heeft de natuur allang besloten dat dit geen geschikte plek is voor het dier.

Wat er ten grondslag ligt aan deze koppigheid? Misschien is het wel een gebrek aan interessante fauna in ons land. Men schoot immers ook in een spasme toen er vorige zomer in Luttelgeest zogenaamd een wolf was gesignaleerd. En anders is het een onverwerkt schuldgevoel over het opeten van een heel eiland aan dodo’s.

Bekijk het artikel op Volkskrant.nl