Zomerlessen

De zomer loopt ten einde en daarom is het een goed moment om terug te blikken en de balans op te maken. Wat zijn de belangrijkste lessen die ik de afgelopen maanden heb geleerd, en hoe kunnen anderen van mijn (mis)stappen profiteren? Een lijstje.
 
1. Laat nooit je koffer onbemand achter op een station
De eerste en belangrijkste les lijkt ook meteen de meest voor de hand liggende. Maar, zoals met meer zaken in het leven, besef je het gewicht en de waarde van een ervaring soms pas als je oog in oog staat met een boze, Duitse politieagente.
 
Ze wilde weten hoe mijn koffer eruitzag. ‘Zwart,’ zei ik, nog hijgend van de sprint door Berlin Hauptbahnhof, ingezet op het moment dat ik besefte dat ik mijn koffer al een tijdje niet meer bij me had. ‘Samsonite,’ voegde ik eraan toe. De agente knikte naar me en vroeg of ik even wilde wachten.
 
Achter haar stonden twee mannelijke agenten, een van hen scande de omgeving, terwijl de ander naar de hond – vermoedelijk een golden retriever – keek die rondsnuffelde in de souvenirwinkel waar ik een halfuur eerder een zak Ampelmannsnoepjes* voor mijn zoontje had gekocht. Los van een potentiële terrorist (hoi NSA) ben ik ook een vader die zijn beloftes nakomt.
 
De drang om de agente de situatie uit te leggen – het intranet van het station werkte niet, waardoor ik mijn trein niet had kunnen vinden, en er was nog een storing op het spoor, waardoor mijn trein van een ander perron was vertrokken en ik hem had gemist; dit alles had de nodige stress veroorzaakt – moest ik onderdrukken. Ze had me immers gevraagd te wachten, in stilte, nam ik aan, en het leek me onverstandig de situatie verder te escaleren.
 
De politiebusjes die eerder loeiend het plein voor het station op waren gereden en mensen verschrikt tot stilstand hadden gebracht waren hier immers voor mij, besefte ik tussen de optrekkende nevelen in mijn brein van het lange weekend Berlijn dat ik achter de rug had.
 
‘Wat zit er in de koffer?’ vroeg de agente.
‘Kleding, toiletspullen, een fototoestel.’
De agente knikte en zei dat mijn koffer nu opengemaakt zou worden om de inhoud te controleren. Als er geen eigenaardigheden werden gevonden kreeg ik ‘m terug en kon ik verder gaan met mijn desastreus begonnen dag.
 
Bevatte mijn koffer nog eigenaardigheden, vroeg ik me intern af? Een lang weekend Berlijn kan immers behoorlijk eigenaardige vormen aannemen. Ik wist het niet zeker, hoopte op het beste, en dat leek te werken, want ik kreeg mijn koffer terug. Ik bood mijn excuses aan de agente aan, maar voor een van haar mannelijke collega’s, degene die tijdens deze hele scène steeds geïrriteerder was gaan kijken, bleek dat niet genoeg.
 
‘Volgende keer krijg je een boete’ beet hij me toe.
Ik knikte, zei nogmaals sorry, maar besefte ook dat zijn dreigement loos was. Daarnaast zou dit me niet snel nog een keer gebeuren, want ik had mijn lesje – Laat nooit je koffer onbemand achter op een station – wel geleerd.
 
Dat was het. Dat waren de belangrijkste zomerlessen.
—–
*De Ampelmann is het mannetje op de Duitse stoplichten. 

Nuttig

Ik ben in Berlijn, alleen, en heb heel erg het idee dat ik mijn tijd hier ‘nuttig’ moet maken. Ik zet het tussen aanhalingstekens, omdat ik eigenlijk niet zo goed weet wat dat betekent of wat ik moet doen om dat doel te bereiken. Kan ik het nut van mijn verblijf afmeten aan hoeveel ik van de stad zie? En kwantificeer ik dat dan in de hoeveelheid kilometers die ik afleg, of het aantal landmarks dat ik bezichtig? Moet ik een minimaal aantal musea of andere culturele instellingen bezoeken, bij die en die plek *echt* even stoppen voor respectievelijk frühstück en bier, of een bepaald aantal uren van de dag buiten zijn? Of juist niet, met de drückende hitte alhier.

Iets waarvan ik denk dat ik het moet doen om mijn korte tijd hier (drie dagen) te benutten is schrijven. Schrijven is nu eenmaal wat ik doe, en een nieuwe plek biedt gewoonlijk nieuwe inspiratie. Tenminste, dat zou zo moeten zijn, maar wat als die inspiratie niet komt? Iemand (geen idee meer wie, maar ik weet nog wel dat ik diegene serieus nam) zei eens dat wachten op inspiratie lui is, zeker als je van schrijven – of andere creatieve inspanningen – je werk hebt gemaakt of wil maken. Dat tweede was lange tijd op mezelf van toepassing: ik werkte parttime in het onderwijs en probeerde daarnaast een fundament te leggen als schrijver. Een jaar of vijf geleden lukte het eerste; ik werd zowaar betaald voor mijn schrijfsels en kon ervan gaan leven.

Oneerbiedig gezegd zoekt ze het dus maar uit, de inspiratie, en ga ik gewoon aan de bak. Ik kan altijd nog een meta-stuckje schrijven over het schrijven zelf, wat het is, wat het betekent en of het nut heeft. Op die laatste vraag heb ik overigens het antwoord al en dat is nee.

Ik besprak bovenstaande – de druk om er hier wat (dan ook) van te maken, oftewel de verwachtingen waaraan ik voor mezelf moet voldoen – gisteravond met mijn vriend Rein, die hier momenteel verblijft om, jawel, te schrijven. Hij probeerde, goede vriend als hij is, die druk en verwachtingen bij me weg te nemen door te stellen dat het simpelweg hier zijn, zeker als vader van twee jonge kinderen, al genoeg is. Dat het sowieso nuttig is, wat ik hier ook doe of laat.

​Zo zou ik bij wijze van spreken drie dagen in mijn airconditioned hotelkamer kunnen blijven liggen, in bad of op bed voor de tv. Of mijn activiteitenschema beperken tot op parkbankjes voor me uit staren, slechts ademend, de mensen en gebeurtenissen om me heen observerend. Het is allemaal oké, en dat voel ik nu ook, al zal het gesprek met Rein en gisteravond in zijn geheel aan die innerlijke rust bijdragen. En vooruit, dat doen deze woorden ook.

Roze kont

Nee, ik kijk zeker niet naar alle konten van alle mensen in de sportschool, maar soms komt er een kont voorbij… – soms, dames en heren, komt er een kont voorbij – Soms! Ja soms, komt er een kont voorbij die simpelweg niet te ontwijken is, ofwel fysiek, dan wel visueel. De kont waarnaar ik vanmiddag keek was er een in die categorie. Een onontwijkbaar, niet te missen fenomeen, ingepakt in een legging zo roze en zo dun dat deze niet van de huid zelf te onderscheiden was geweest, had de draagster ervan een lichtere huidskleur gehad.
 
De kont was een soort magneet, een close encounter of the third kind, een UBO (Unidentified Billen Object) en wegkijken was onmogelijk. En ik was niet de enige die keek. Vlak nadat het me was gelukt mijn blik los te trekken van het roze gevaarte en ik mentaal de switch probeerde te maken naar het trainen van mijn hamstrings, keek ik kort opzij en ontmoette ik de blik van een oudere man naast me, die nonchalant met een arm op het buikspierapparaat leunde.
 
Hij grijnsde naar me en ik voelde me betrapt. De man had – dat moest wel – gezien wat ik had gezien. Logisch ook, want een alternatief bestond er binnen de muren van deze ruimte niet. Zoals de planeten elliptisch cirkelen om hun gele zon, zo bewegen de blikken hierbinnen om de roze kont. En niet alleen van de mannen hè – gelijk de zon discrimineert deze kont niet op geslacht.
 
En toch voelde ik me betrapt. En ongemakkelijk. De oudere man had kennelijk niet alleen naar de passerende kont gekeken, maar ook naar mij, die nog iets langer dan hij aan de kont gekluisterd had gezeten. Ik wilde dit moment helemaal niet delen, geen verwantschap ook of wederzijds begrip. Deze man en ik waren niet hetzelfde, vond ik, want ik keek volgens mezelf om andere redenen dan hij. Uit onvermijdelijkheid. Onontkoombaarheid. Enige fascinatie wellicht. Bij hem zat er een factor genot bij. Plezier en verlangen misschien wel. Dat kon ik aflezen aan zijn grijns.
 
Zijn grijns zei niet ‘close encounter of the third kont’, niet ‘UBO’, ‘UFO’ of ‘zon’. Zijn blik zei: ‘Lekker hè?’ en daarin wilde ik niet meegaan. Ik kon het niet, wat voor kont of legging in wat voor context het ook was geweest, hoe hypocriet dat van mezelf ook mocht zijn.
 
Maar als ik eerlijk ben, weet ik helemaal niet of ik wel kan oordelen over de gevoelens of intenties van de man. Misschien had hij de kont wel helemaal niet gezien en keek hij gewoon naar mij. Misschien zocht hij, als lid van de hoogste risicogroep, gewoon contact, na al die maanden van beperkte sociale bewegingsvrijheid. Misschien was hij gewoon blij dat we weer konden sporten. Hij, zij, ik, wie dan ook. Misschien is een enorme, de zwaartekracht weerstaande kont helemaal geen passend onderwerp voor een stuckje. Maar misschien ook wel.

EURO 2020

Het EK is begonnen en ik voel daar helemaal niets bij. Dat heeft meerdere oorzaken en redenen. In de eerste plaats natuurlijk corona (oorzaak). De fucking pandemie, zoals mijn intimi die liefkozend noemen, heeft oneindig veel dingen in het water doen belanden, zo ook het EK, dat vorig jaar gehouden zou worden. Om marketingtechnische redenen heet het toernooi nog steeds EURO 2020, maar we weten allemaal dat het inmiddels 2021 is, al zijn we als vaccineerberen pas kortgeleden uit onze onvrijwillige winterslaap ontwaakt.

Corona heeft in het voorbije jaar veel zaken gerelativeerd. Voor voetbal betekent het dat het spel, dat op het hoogste niveau zijn franje ontleent aan de aanwezigheid en beleving van supporters, werd gereduceerd tot een paar dudes die op een veld tegen een bal trappen. Het leek te veel op het amateurvoetbal dat velen van ons zelf spelen of hebben gespeeld, inclusief de hoorbare aanwijzingen en bijnamen van spelers. Het was, over het algemeen, gewoon best wel saai.

Maar dat geldt voor voetbal in het algemeen. Inzoomend op Oranje kunnen we stellen dat het momentum, voor zover dat er was, weg is. En dat brengt me bij oorzaak twee: het vertrek van Ronald Koeman en de daaropvolgende aanstelling van Frank de Boer als respectievelijk bondscoach en bondscoach. Er was namelijk momentum, na de magere jaren volgend op het WK van 2014. Met het missen van het EK van 2016 en WK van 2018 leek de bodem van de put der schraalheid bereikt. Wat heet, ‘wij’ – bij succes is het ‘wij’, bij falen ‘zij’ – haalden zelfs de finale van de bekokstoofde Nations League en kwalificeerden ‘ons’ zonder al te veel problemen voor het EK. Koeman was de man, en kon beschikken over een mix van ontbolsterend talent en internationaal gelauwerde spelers. Maar het EK werd verzet (zie fucking pandemie), Barcelona klopte voor de derde keer bij hem aan, Koeman ging en met hem het momentum.

Oorzaak drie (misschien zijn er wel geen redenen), is dat het toernooi vorig/dit jaar is uitgebreid naar 24 teams en dat de wedstrijden worden gespeeld in 11 Europese steden. Met 16 teams was het EK altijd een exclusiever toernooi dan het WK. Groepsfase en dan, hup, door naar de kwartfinale. Maar nu zijn er ook achtste finales, waar zelfs de beste nummers drie nog voor in aanmerking komen. De uitbreiding van het aantal deelnemende landen devalueert het toernooi. Bovendien betekent de spreiding van het toernooi door heel Europa dat het de karakteristieken en sfeer van één organiserend land (of twee buurlanden) ontbeert. Het draagt bij aan de fragmentatie van het EK en fragmentatie staat zo ongeveer haaks op cohesie, een voorwaarde voor in temperatuur oplopend supporterschap.

Een toernooi verspreid door Europa komt nu qua timing natuurlijk ook extra slecht uit. Ja, de corona golfslagen zijn (voorlopig) gaan liggen, maar enige voorzichtigheid en beperking van onnodige reisbewegingen lijken toch nog wel verstandig. Er was uitgerekend dat dit EK tot 2 miljoen extra vluchten zou leiden. Dat zullen er nu minder zijn, maar staat alsnog haaks op een tijdgeest waarin duurzaamheid een hoofdthema is, en ligt nu extra gevoelig.

En dan is er nog de vorm van het Nederlands elftal. Die is niet overtuigend. Het team straalt weinig uit, net als Frank de Boer. Ergens blijf ik, diep vanbinnen, de hoop hebben dat hij wel degelijk weet waar hij mee bezig is, en dat wat hij qua speelstijl voor ogen heeft gewoon heel ingewikkeld is en we moeten wachten tot het eruit komt. Maar dat zit dus heel diep vanbinnen, net als de vloeibare kern van de aarde, die verder vooral uit vaste materie bestaat. Al die vaste materie is de twijfel, de niet-overtuiging, met daaromheen een korst van desinteresse. Dat zou je een reden kunnen noemen, want het gevoel komt uit mij, maar wordt veroorzaakt door zaken van buitenaf.

Oorzaken, redenen… Hoe het ook zij, ik ga wel kijken.

Lees het (ingekorte) artikel op de website van Het Parool

Domme lucht

Het beste wat ik de afgelopen maanden heb geleerd is dat lucht dom is. Dat is eigenlijk heel logisch, als je er – niet eens zo lang – over nadenkt. ‘Lucht is dom.’ Natuurlijk! Domme lucht. Het weet niks en kan niks leren. Kijk maar naar corona: dat verplaatsen wij zelf dóór de lucht. Wij doen dat, de mensen (en sommige dieren), niet de lucht. De lucht doet niets, is er gewoon. Hoewel we dat maar aannemen hè, want waarnemen kunnen we het nauwelijks.
 
De absolute waarheid van domme lucht werd mijn vriendin en mij toegefluisterd door de ventilatieman. De ventilatieman is een man die veel weet van ventilatie, en dus van lucht, want ventilatie betekent luchtverversing. Dat gebeurt in ons huis te weinig, ondanks alles wat de kinderen continu door de lucht verplaatsen, van speelgoed en meubels tot gegil en kwijl.
 
Met name in de winter, wanneer de verwarming loeit, komt er te weinig verse lucht ons huis in, waardoor de ramen beslaan en de kozijnen beschimmelen. Er zit wel een ventilatierooster bij de keuken – samen met de wc en badkamer één van de drie ‘natte ruimtes’ in huis -, maar het is precies de enkelvoudige aanwezigheid van een dergelijk rooster dat de ventilatieman tot zijn inmiddels legendarische en door ons in uiteenlopende discussies al vaak aangehaalde statement bracht.
 
‘Lucht is dom. Lucht ziet geen ventilatierooster en denkt: “daar moet ik naar binnen”. Lucht gaat daar gewoon langs.’
 
Doordat de ventilatieman lucht zo personifieerde zag ik het ineens wel voor me, stromend, ventilatieroosters negerend, als een meanderende haai tijdens zijn slaap.
 
‘Je hebt geen trek,’ zei de ventilatieman vervolgens. Ik ontwaakte uit mijn luchtdroom en snapte niet waarom hij zich ineens bemoeide met mijn eetlust. ‘Je hebt trek nodig,’ voegde hij toe, terwijl hij twee rondjes met lijnen ertussen tekende, op een stuk papier dat eerst nog niet op tafel lag. ‘Een tweede ventilatiepunt in de ruimte, dat de lucht naar binnen trekt.’
 
‘Maar natuurlijk!’ dacht ik. Ik had het eigenlijk altijd al geweten, want dat is hoe tocht werkt. Dat is waarom je de ramen tegen elkaar openzet om te ‘luchten’. Maar hoe had onze aannemer, die ons huis zo mooi had opgeknapt en zoveel handigheidjes had bedacht, zo voorbij kunnen gaan aan ‘de trek’? Aan dat wat lucht tot leven brengt?
 
‘Onze aannemer was geobsedeerd door isolatie. Ons huis is supergoed geïsoleerd,’ haakte mijn vriendin in. De ventilatieman knikte.
 
‘Hoor je dat vaker?’ vroeg ik hem naïef. Hij intensiveerde zijn geknik. ‘Als ik voor iedere keer een euro kreeg…’
 
Zijn zin hoefde hij niet af te maken, we zijn immers niet van lucht.

Tussenrealiteit

Vorige week, tijdens het kijken van AZ – Ajax, vielen de neppe stadiongeluiden me plots weer op. Ik was er kennelijk aan gewend. Degene die die geluiden op de goede momenten inmixt, is de dj van deze pandemie. Ik zag de lege tribunes en flarden van de zoveelste persconferentie, eerder op de dag, vlogen door mijn hoofd. Mijn gedachten stokten bij ‘De Britse variant’ en ik beleefde een kort moment van dissociatie. Misschien was het depersonalisatie, iets wat ik tien jaar geleden door uitputting al eens meemaakte tijdens het werken op een filmset. Ook nu had ik het gevoel buiten de werkelijkheid geplaatst te worden. Of andersom: dat de werkelijkheid buiten mij werd geplaatst. Dat we wel degelijk al maanden in een film leven. Of in een droom.

Wat de werkelijkheid precies is, weten we sowieso niet. Die maken we zelf, met alles wat we hebben geleerd. En het lijkt erop dat al die kennis nu op losse schroeven staat. Veel waarvan we dachten dat het normaal was, inherent aan het leven, kan of mag niet meer. De implicaties daarvan kunnen we nog niet overzien.

Als ik nu een film of tv-programma kijk waarin mensen elkaar uitgebreid omhelzen of met heel veel andere mensen op een plek zijn, heb ik dat gevoel ook. Niet zozeer depersonalisatie, maar schrik, vervreemding. Ik kan me al bijna niet meer voorstellen dat we die dingen vroeger deden: in volle kroegen leunend over de bar levendige discussies voeren over… Ja, waar hadden we het eigenlijk over, pre corona?

Naar festivals gaan, een filmavond met een groep vrienden, of omringd door vreemden uitgebreid dineren in een restaurant; nu al voelen al die dingen – herinneringen zijn het – als toebehorend aan een andere tijd. Een fictieve tijd. Een ‘charade’, zoals ze in het Engels zeggen, en dit virus trekt ons met harde hand naar de realiteit.

Hoe die realiteit eruit komt te zien kunnen we dus nog niet zeggen. We bevinden ons in een tussenstation – limbo, het vagevuur. Eerst droeg ik de overtuiging dat alles wel weer terug zou keren naar het oude. Nu weet ik het niet. Dat heeft ook te maken met het perspectief. Als de Britse variant, of een andere mutatie, pas in mei zijn piek bereikt, kunnen we voor die tijd niets versoepelen, toch? Dat lees ik tussen de regels door, al wordt het door niemand hardop uitgesproken, behalve door Diederik Gommers misschien. En dan moeten we maar hopen dat het vaccin vat heeft op al die neefjes en nichtjes van Covid.

Misschien is dit allemaal wel heel dramatisch verwoord, maar het heeft te maken met gewenning. Net zoals dissociatie of depersonalisatie een breuk impliceert met die dingen die je gewend bent – je gecreëerde realiteit -, werkt dat proces ook de andere kant op. Je went aan datgene wat in eerste instantie vreemd lijkt, maar door tijd en herhaling gewoon wordt. Mijn moment van depersonalisatie tijdens de voetbalwedstrijd was een uitzondering. Een kortstondig uitstapje van de tussenrealiteit die nu al tien maanden duurt. Het is alleen de vraag hoe lang we dat woord ‘tussen’ nog kunnen gebruiken.

Happy Bluesday

Mijn verjaardag begon gisteren om 4:45u, toen mijn oudste zoon het huis wakker gilde omdat hij bang was. Waarvoor hij bang was kon hij me niet vertellen, maar de angst was groot genoeg om in het grote bed verder te moeten slapen, bij mama. Papa ging in zijn bed slapen, samen met zijn jongere broertje, die in hetzelfde huis woont en dus wakker was geworden van het gegil.

In dat bed sliep ik vervolgens niet, omdat ik niet wilde bewegen, teneinde mijn jongste niet wakker te maken, die weer in slaap was gevallen. Na het ontbijt bedankte hij me voor mijn offer door zijn gehele bil- en heupregio onder te poepen, dwars door de luier heen. Dit was voor- of nadat hij de laarzen van hem en zijn broer, nog gevuld met zand van het spelen in de zandbak de dag ervoor, door het hele huis over de pas gestofzuigde vloer leegde.

Mijn oudste, die zijn moeder in het grote bed nog een tijdje wakker had gehouden met filosofische bespiegelingen over pyjamaheld ‘Catboy’, trakteerde me vervolgens op een zeer realistische reconstructie van het scooterongeluk dat ik als zestienjarige had gehad, en waarover ik hem laatst – wellicht iets te gedetailleerd – had verteld nadat hij vroeg waarom er zo’n gek bot uit mijn pols omhoogsteekt. Vooral de nagespeelde kreet waarmee hij viel – het breken van de pols schijnt een 9 te krijgen op de pijnschaal (1-10) – was overtuigend en bracht levendige herinneringen naar boven.

De lunch was de gebruikelijke kakofonie en chaos van respectievelijk geluid en door de kamer geworpen voedselresten. Het markeerde ook het wisselmoment van de dag, waarop mijn vriendin en ik de rollen van opvoeder en thuiswerker ruilen. Ik kon dus de rest van de middag werken – jeej – en liet niet na nog even aan te stippen hoe slecht het weer wel niet was, en hoe jammer dat we daardoor niet naar buiten konden met de kinderen. En dat door die stomme corona natuurlijk alles nog steeds dicht is en blijft. Ze knikte instemmend.

Later was er een taartmoment. De taart was een cake, want daar hou ik van, met stukjes chocola en slagroom en gehakte hazelnoten en warme nutellasaus en allerlei soorten spikkels. Tijdens dit moment was iedereen blij, maar het duurde niet lang voor de stemming weer omsloeg. Mijn vriendin kreeg van DHL, die de ludieke heliumballon in de vorm van een pizza zou bezorgen, een ‘Niet thuis’-bericht. We vonden het een nogal boude bewering van DHL, zeker in deze tijd, maar DHL flikt dit wel vaker en het is extra wrang dat de naam van deze poepkoeriersdienst gelijk is aan de initialen van mijn vriendin en onze zoontjes, aflopend op leeftijd nog wel. Hoe dan ook, geen pizzaballon voor papa.

Maar wel pizza! Ik mocht immers kiezen wat we ’s avonds zouden eten. De echte pizza verzachtte het gemis van de ballon, maar was niet genoeg voor mijn vriendin om te reïtereren wat een stomme dag het was geweest. Ik was het volledig met haar eens. Blue Monday viel dit jaar op dinsdag. Blue Tuesday. Bluesday. Op mijn verjaardag, zoals wel vaker.

Condenssporen van de tijd

Het moet een gevoel van rouw zijn geweest dat me naar Vijfhuizen leidde. Het is het gevoel dat, naast beklemming en somberte, al bijna een jaar als een sluier over de wereld ligt. Natuurlijk, er is ook de bezinning, het besef van hoe kwetsbaar onze realiteit is, maar de grondtoon van de ervaring van het mens-zijn sinds de houdgreep van corona is donker. Ik zal, ondanks mijn neiging naar de duistere kant van het gevoelsspectrum, niet de enige zijn die dat zo beleeft.
 
In Vijfhuizen is het Nationaal Monument MH17. Het ligt op de route naar mijn schoonouders, naar wie ik mijn kinderen wekelijks breng, en al veel vaker dacht ik tijdens die rit aan het monument en of ik het niet eens moest bezoeken. Het ligt er immers al drie jaar en schijnt een waardig eerbetoon te zijn, afgaand op wat ik erover las en zag. Maar zo’n monument, hoe mooi en waardig ook, is tegelijk een confrontatie met het trauma. En in dergelijke confrontaties heb je niet altijd zin.
 
Bovendien is de ramp al bijna 6,5 jaar geleden gebeurd. Daarmee is het niet minder erg, maar het doorleven van die gebeurtenis en alles eromheen lag in de jaren erna. Voor mij geldt dat ik dat doorleven met name deed tijdens het schrijven van mijn boek. Daarna was het boek niet gesloten, maar het markeerde wel de afsluiting van een verwerkingsfase. Dat de tijd en het leven gewoon doorwandelen, bijvoorbeeld door de geboortes van kinderen, maakt de stip van de tragedie op de horizon steeds kleiner.
 
Maar de laatste tijd moest ik er weer meer aan denken. Dat zal met de staat van de wereld te maken hebben. Het bleef dit keer niet bij gedachtes. Ik bracht mijn kinderen weg en reed vervolgens naar Vijfhuizen. Het monument ligt in een park, naast een snelweg, met daarachter een startbaan van Schiphol. Achter de voor alle slachtoffers geplante bomen stijgen voortdurend vliegtuigen op. Ook nu. Daar valt vanuit het bedwingen van het virus van alles over te zeggen, maar nu kwam het op me over als een wrange schoonheid.
 
Wrang, vanwege de confrontatie met datgene wat de 298 inzittenden van vlucht MH17 fataal is geworden, het vliegen zelf. Mooi, omdat de combinatie van de kalmte van het monument met de onverstoorbare gang van de vliegtuigen resulteerde in vreedzaamheid. Zij zijn dood, deze bomen groeien in hun naam, en de vliegtuigen vliegen verder. Het raderwerk van de machine stopt niet. Ook niet tijdens een voor onze generaties ongekende crisis.
 
Terwijl de vliegtuigen hun condenssporen boven mij uittrokken, besefte ik dat de doden geen weet hebben van corona. En van wel meer niet. Dat het dus onvoorstelbaar is hoe het leven er over vijf, zes jaar uit zal zien. Dat zij vijf, zes jaar vóór 17 juli 2014 nooit hadden kunnen bevroeden dat die datum met bloedrode inkt de geschiedenisboeken in zou gaan. En dat wij, de verderlevenden, die zomer bij ‘corona’ alleen nog dachten aan een Mexicaans biertje.
 
Toen ik terug naar de auto liep, daalde het volle gewicht van de werkelijkheid op me neer. Van de als een net over het land gespannen blauwe lucht. Van de jonge, groeiende boompjes, symbool voor de steeds langer geleden beëindigde levens. Van de houdgreep van corona, waaraan we ons op een dag weer zullen ontworstelen. Van de onverbiddelijkheid van de tijd, en van de vliegtuigen die blijven opstijgen en landen. Opstijgen en landen.