Ride the past

De reacties op de problemen bij VanMoof zijn grofweg onder te verdelen in twee toonaarden: woede en leedvermaak. Woede om de fietsen die wel zijn betaald, maar niet geleverd; om reparaties die al weken, soms maanden op zich laten wachten en om de non-existente klantenservice van een merk dat lifestyle en design boven technische kwaliteit en fatsoenlijke dienstverlening prioriteerde.

Leedvermaak is er onder niet VanMoof-bezitters, met name onder hen die nog immer analoog trappen, door weer en wind, met of zonder kind. De heersende opinie over VanMoof is niet mals. Veel mensen zien de fiets als symbool voor alles wat er mis is in dit land. De ultieme yuppenfiets is kenmerkend voor de kloof tussen arm en rijk, tussen hip en suf, tussen arrogant en nuchter. Nu het merk ten onder lijkt te gaan aan de eigen ambities krijgt elk verwaand lid van de VanMoof-familie wat hij of zij verdient. Ride the future? Ride the past, is nu meer van toepassing.

Ik ben ook lid van de VanMoof-familie, al neemt mijn moeder meestal wél op als ik bel. Ik zal niet zeggen dat ik een trotse VanMoof-bezitter ben – ik snap het antisentiment, heus. En waarom zou je trots zijn op iets waar je zelf niets aan hebt bijgedragen? -, maar ik heb altijd met plezier op de fiets gereden, afgezien van die vier keer dat het ding in reparatie was omdat zowat alle hard- en software vervangen moest worden. Ook van vrienden en kennissen weet ik dat hun VanMoof met gebreken kwam, en toch slikten ze het vanwege de uitstraling van het merk.

Daarmee bedoel ik niet: arrogant, hautain, verwaand, maar: onderscheidend design waar veel mensen nu eenmaal voor zijn gevallen. Kun je die mensen dat kwalijk nemen? Nee. Is de iPhone beter dan de gemiddelde Samsung? Nee, maar toch kies ik voor de eerste. Het design – de look, feel en het gebruiksgemak – speelt daarin een rol. Maakt Tesla de beste elektrische auto’s? Ook daarover kun je debatteren, maar ook bij de keuze voor dat merk is ontwerp een belangrijke factor. Is het dat niet altijd, voor iedereen? En gaat het niet wat ver om het karakter van voor jou onbekenden te spiegelen aan het soort fiets, auto of telefoon dat ze bezitten?

Vandaag maakte ik weer een ritje op mijn X2, een van de eerste elektrische (unisex)modellen van VanMoof, waarmee ik, volgens mijn fietsenmaker, mazzel heb omdat er minder kapot aan kan gaan. Zo was het ook met mijn Walkman. De eerste die ik ooit kreeg kon alleen afspelen en spoelen en doet het nog steeds. Daarna kwam auto-reverse en gingen ze om de haverklap stuk. Het is vanaf nu een wedstrijdje tussen de laatsten der VanMoofhicanen: wie rijdt er het langste mee door? Als een cruciaal, custom VanMoof-onderdeel het nu begeeft, ben je gezien.

Het ritje van vanochtend voelde anders. Het was alsof ik op de rug van een dinosaurus reed. Ik zat op een stukje geschiedenis – ride the past. Misschien kunnen we VanMoof vergelijken met de Titanic en de Hindenburg, ook voortbrengsels van menselijke megalomanie, gedoemd om te mislukken. De vergelijking maakte me weemoedig. Want hoewel het verhaal van VanMoof in de bedrijfskunde een voorbeeld is van hoe het níet moet, is inzetten op esthetiek lovenswaardig. Had VanMoof meer oog gehad voor de fundering onder de fraaie gevel, dan was het merk vermoedelijk niet in schoonheid gestorven.

Lees het artikel op Het Parool

Heimwee naar de tropenjaren

‘Is dit het einde van de tropenjaren?’ stuurde een vriendin van me gisteren toen ze haar jongste telg had uitgezwaaid voor haar eerste schooldag.
‘Dat zeggen ze,’ antwoordde ik, ‘maar ik betwijfel of wat ervoor in de plaats komt zoveel beter is.’
 
Een beetje pessimistisch was dat wel, maar niet helemaal ongemeend. Met mijn kleuter van 4 – net drie weken schoolgaand – zijn de aanvaringen momenteel het grootst, luidst en heftigst. Dat waren ze ook met zijn broer toen hij die leeftijd had. Het gedrag van de naar het kleuterschap migrerende peuter kenmerkt zich door een dwarse, opstandige houding, met lak aan elke vorm van regels, afspraken, structuur of gezag, zaken die allemaal in elkaars verlengde liggen. Het mannetje scheldt, schopt, slaat, gooit, duwt, krabt, schreeuwt, gilt en krijst om het minste geringste. Alles is een discussie, niets gaat vanzelf of na één keer vragen (dat blijft, overigens).
 
Daar ik ook maar een mens ben met allerlei beperkingen is mijn geduld en energie regelmatig op en schiet ik in boosheids-modus. Wanneer ik al mijn opvoedkundige en manipulatieve tools uit de kast heb getrokken en niets werkt, verhef ik mijn stem, verwijden mijn pupillen en maak ik met afgemeten handgebaren duidelijk wat ik wil. Nee, niet wat ik wíl, maar wat er moet gebeuren om niet te verzanden in anarchie.
 
Waar dat bij zijn oudere broer dan nog weleens werkte, of uiteindelijk effect had, is de jongste niet onder de indruk van mijn temperament. Ter optimaal dramatisch effect hurk ik weleens voor hem, op ooghoogte, slechts enkele centimeters van zijn gezicht, witheet, om hem duidelijk te maken dat er geen enkele andere weg is dan de mijne. Geen alternatief. Hij kijkt me dan vaak niet eens aan, blijft zijn Transformer transformeren, vraagt stoïcijns of ik hem wil helpen of zegt dat hij me ‘de hardste klap van ooit de wereld’ gaat geven als ik het niet doe. Hij weigert me aan te kijken, doet alsof hij me niet hoort, weet soms zelfs een minzame scheve grijns op zijn veel te schattige kuthoofdje te toveren en dan verlies ik.
 
Het vervolg is dat ik met mijn hand zijn gezicht aan z’n ronde, zachte kinnetje naar dat van mij draai, driemaal verbeten vraag of hij me heeft begrepen, waarop hij antwoordt met een ‘Jahaa, dat weet ik toch al’. Alsof ik de sukkel ben. En dat ben ik waarschijnlijk ook. Zo voelt het in ieder geval wel.
 
Schelden dus. De kinderen (in ieder geval die in Amsterdam-Noord) gebruiken tegenwoordig veel fuck, maar fonetisch en vaak taalkundig incorrect. In mijn vorige stuckje schreef ik al dat wij, de ouders van onze kinderen, vaak ‘fukjoe zijn’. ‘Jij bent fukjoe, mama’. Of: ‘Jij bent poep.’ Het k-woord is ook al voorbijgekomen, maar daarop hebben we direct hard en serieus ingegrepen. Dat moet indruk hebben gemaakt, want nu is iedereen een anker dit of anker dat.
 
De jongste kwam laatst naast me zitten, heel rustig en lief, en zei toen: ‘Fuk is de helft van fukjoe.’ Ik wist niet wat ik moest doen. Knikken, omdat het lettergreepkundig en qua hoeveelheid letters klopte? Of afwijzend reageren omdat hij weer schold? Ik deed niets. ‘Jij bent fukje, papa. Een fukje.’ Als verkleinwoord dus. Een er niet toe doende fuk. En toen ging hij weg. Ik keek een tijdje uit het raam naar buiten, maar daar lag ook geen antwoord. Alle ouders zullen hier wel mee worstelen, dacht ik. Toch?
 
Maar het recalcitrante gedrag zit hem in veel meer dan gescheld. Eergisterochtend ging hij om 6:45u in z’n eentje naar beneden. De kinderen mogen bij ons voor school geen tv kijken, maar toen we in de huiskamer kwamen zat hij in zijn pyjama rustig met de iPad op schoot naar Transformerinstructievideo’s te kijken.
 
Gisteren was hij al om 6:15u wakker. Zonder iets te zeggen glipte hij de trap af om een halfuur later weer boven te komen. ‘Heb je iets gekeken?’ vroeg zijn moeder. ‘Nee hoor, mama.’ Hij leek de waarheid te spreken, want de iPad en tv-afstandsbediening lagen nog op de hoogste plank in de keuken, waar hij nog niet bij kan. ‘Heeft hij dan gewoon een halfuur lief in zijn eentje zitten spelen?’ vroegen we ons af. ‘Wow, indrukwekkend.’
 
’s Middags waren hij en zijn broer thuis met een vriendje. Ze vroegen om snoep. Dat mocht, want ze hadden goed brood en fruit gegeten. Ze kozen allemaal twee (een grote, een kleine) of drie (drie kleine) snoepjes uit. Terwijl hij nonchalant op een colaflesje sabbelde liep de kleuter op me af.
 
‘Vanochtend heb ik ook al snoep gehad,’ zei hij met een sardonische lach.
‘O, van wie? Van mama?’ vroeg ik verward.
‘Nee, zelf. Eerst een energybar, toen een berensnoepje en toen de kleine balletjes in het potje.’
‘Huhwhahuh?’ wist ik alleen nog uit te stamelen.
‘Ik had de ladder gepakt en heb ze toen gepakt, heeeeeeelemaal bovenin.’
 
Het lukte me niet om boos te worden. Het was te grappig. Die gast had zich in alle vroegte, terwijl de rest van het gezin nog sliep, in de schemerige huiskamer een halfuur lang zitten volvreten met snoep en snacks. In z’n pyjama.
 
‘Heb je ook tv of iPad gekeken?’ vroeg ik in mijn zoektocht naar een laatste strohalm van gezag.
‘Nee, dat mocht niet.’
 
Tropenjaren? Nee. Dit is iets veel, veel ergers.

Dynamisch

Ik vind het vaak een zwaktebod om over kinderen te schrijven, want ja, bijna iedereen heeft een kind, is een kind of was een kind, en voor alle mensen met kinderen is hun kind en wat hun kind zegt of doet het leukst, terwijl het voor een ander ‘mwah’ is want ‘mijn kind doet of zegt leukere dingen’.
 
Maar soms zegt of doet een kind iets zodanig leuks dat je denkt: dit wil en kan ik wel delen. Dit zouden andere mensen, ook mensen met kinderen, wel kunnen waarderen. Zeker als het twee keer gebeurt, vlak na elkaar, en ook nog eens wordt gebezigd door hetzelfde kind, dat onlangs 4 is geworden.
 
Kleine disclaimer: beide situaties deden zich voor in het bijzijn van mijn vriendin, die mij er vervolgens anekdotisch van op de hoogte bracht. Vergeef het me dus als mijn weergave niet 1-op-1 overeenkomt met de realiteit, waar jullie lezers verder geen weet van hebben. Of jullie moeten een en ander na het lezen bij haar gaan dubbelchecken, maar dat gaat wat ver, nietwaar? Voor een humoristisch bedoeld stuckje tekst. Hoewel ik met deze tergende intro de humor inmiddels wel vakkundig de nek om heb gedraaid.
 
Goed, situatie 1 deed zich dinsdagavond voor. Op het badritueel volgt het leesritueel en het is goed voor de kinderen en vooral ons, de ouders, als daar zo min mogelijk van wordt afgeweken. Met name de jongste, net 4 dus en daarmee in het peuter-realm ineens een hele grote meneer, lapt rituelen over het algemeen aan zijn laars en heeft dat altijd gedaan. (Slapen? Fuck dat. Eten? Fuck dat nog meer. Een nieuw vorm te geven anarchistische samenleving bovenop de smeulende resten der westerse beschaving? Yes please.)
 
Het ding is nu dat hij na alle rituelen doodleuk weer uit bed opstaat en doet alsof er een nieuw dagdeel voor hem aanbreekt waarin hij eens flink gaat aan- en doorpakken. Dit keer liep hij naar de kamer van zijn broer, die nog werd voorgelezen door zijn moeder, en besloot er lekker bij te gaan zitten. Twee boekjes voor de prijs van één, moet hij gedacht hebben, en geef hem maar eens ongelijk. Ik moest de deur uit en liet mijn vriendin de situatie verder alleen oplossen (geloof me, het is vaak genoeg andersom). Van haar hoorde ik de volgende ochtend dat grote broer had geprotesteerd tegen het ‘toeschouwerschap’ van kleine broer, omdat die ‘geluk’ zou hebben door twee keer voorgelezen te worden. Hierop antwoordde kleine broer: ‘Ik bén niet gelukkig’.
 
De tweede situatie deed zich gisteren (woensdag) voor, toen mijn vriendin ’s middags met onze zoons was. Zij – mijn vriendin dus – heeft het nogal utopische idee opgevat om in de zomervakantie twee weken schermloos door het leven te gaan. Geen tv, iPad of telefoons, teneinde meer ‘in het moment’ en ‘echt samen’ te zijn in de ons dan omringende Baskische natuur. Ze is benieuwd of een dergelijke kunstmatige prikkelloze omgeving een positieve uitwerking heeft op het gemoed van de kinderen (en van mij). Wat ík van dit idee vind laat ik uit angst voor zelfcensuur maar even buiten beschouwing.
 
Om het idee vóór de vakantie een keer te testen, en te voorkomen dat we elkaars schedels in augustus stukslaan op de Pyreneeën, wil ze komend weekend al schermloos doorbrengen. Toen ze dit voornemen voorlegde aan kleine broer, reageerde hij met: ‘Jij bent fuk joe mama.’ Hierop beende hij weg met zijn Transformer, die iemand ging doodmaken.
 
Of dit stuckje een reclame voor kinderen, relaties of schermen is, weet ik niet. Het is iets wat voorkomt, en waar je dan mee moet dealen, op meerdere lagen en ten aanzien van meerdere personen met uiteenlopende karakters. Het is hartstikke dynamisch allemaal, dat gezinsleven, een beetje als het scherm van mijn telefoon.

Wees als tante Es

Laten we wel wezen: van het meeste nieuws word je niet vrolijk. Maar ellende verkoopt en er gebeurt nu eenmaal veel ellende in de wereld. Wat dat betreft zit het businessmodel van de journalistiek goed in elkaar.

Maar er zijn ook artikelen die inspireren, waarvan je hart een sprongetje maakt zelfs, al zou ik die stukken meestal niet onder de categorie ‘nieuws’ scharen.

Neem het verhaal van tante Es, dat vrijdag in Het Parool staat. Een korte samenvatting: Elselyn Harriette Angelique Fa Si Oen, zoals ze voluit heet, is 108 jaar oud. Ze werd tijdens de Eerste Wereldoorlog geboren, verdeelde haar leven tussen Suriname en Amsterdam, is voor Ajax en heeft haar hele leven reizen verkozen boven mannen. Ze is altijd in beweging gebleven en probeert dat nog steeds, al heeft ze nog maar één werkende arm en kan haar rug haar niet meer dragen. Toch voelt Es, naast dankbaarheid om haar volle leven, vooral de hoop nog een tijdje door te mogen leven.

Wat ik na het lezen voelde in mijn huppelende hart vertaalde zich naar: wees als tante Es. Jonge meisjes, laat die influencers links liggen, je hébt al stijl en de kiezel die je zelf vindt, is jouw maansteen. Laat tante Es je inspiratie zijn.

Jonge jongens, staak je duurbetaalde cursus Hoe word ik binnen een jaar een cryptomiljonair, spoel die eiwitsupplementen door de plee en haal je kracht uit de woorden van tante Es. Als zij zich nog op eigen kracht kan voortbewegen, wat kun jij dan wel niet?

Oudere jongens en meisjes, laat de magazines die je een beter lijf, meer zelfvertrouwen of de perfecte partner beloven in de schappen liggen. Schrijf je uit van het zoveelste lifecoach-blog dat je probeert te helpen je inner spirit animal te vinden. Wees als tante Es. Kijk naar haar, zie de glinstering in haar ogen en de glans van haar nog perfecte gebit. De spirit animals hangen aan de bomen, drijven op het water en scharrelen door het gras.

Wees als tante Es en stop met avonden eindeloos scrollend en swipend door te brengen op de bank. Negeer mij en alles wat ik hier zeg, en kijk naar tante Es. Haal inspiratie uit haar autonomie, en zoek uit wie daar bij past, óf daar wel iemand bij past. Reis of blijf thuis, maar volg je intuïtie, zoals tante Es nog altijd doet.

Hoewel tante Es een totaal ander leven had dan mijn opa – hij was zijn hele leven bakker, trouwde drie keer, verwekte acht kinderen, kwam nooit Nederland uit en stierf op zijn 96ste vredig in zijn slaap – doet ze me wel aan hem denken. Dat zit hem in de ongecompliceerdheid van een vervlogen tijd. Mensen als Es en mijn opa Koos worden niet meer gemaakt, omdat de tijd steeds andere mensen voortbrengt.

Door ‘al die geweldige uitvindingen’, zoals Es ze noemt, wint de tijd exponentieel aan complexiteit. Maar Es heeft zich aan computers nooit gewaagd en is nog steeds dankbaar om de wasmachine. Ondertussen moeten ‘wij’ ons leven navigeren aan de hand van tientallen apps die stuk voor stuk claimen het leven eenvoudiger te maken. Het is twijfelachtig of ze dat ook doen.

Dus nogmaals: wees als tante Es. Misschien zeg ik het wel tegen mezelf. Kijk naar haar, al zit ze er op één vlak naast. ‘De schoonheid is er wel vanaf,’ zegt ze, terwijl ik zelden een mooiere vrouw heb gezien.

Buitenspel

Er deed zich een situatie voor bij de Vomar, waar mijn zoontje van bijna 4 om voor mij en vermoedelijk ook hem onbekende redenen per se naartoe wilde. Deze Vomar zit op het Mosplein in Amsterdam-Noord, en hoewel bakfietsen inmiddels ook hier een groot deel van het straatbeeld bepalen, wordt het plein ook nog bevolkt door een opvallend grote schare daklozen.
 
Een van deze daklozen, een oude, zwarte man met nog zwartere tanden, bood ons een spel aan. Dat het spel al was opengemaakt kon ik zien, waarom de man het ons aanbood niet, al had ik wel een vermoeden.
 
‘Heb je nog meer kinderen?’ Vroeg de man, het spel al door de lucht naar ons toe bewegend.
‘Nog een oudere zoon,’ antwoordde ik.
‘Hier, neem dit spel,’ zei de man, terwijl hij het inmiddels voor mijn borst hield.
‘Wat aardig! Maar dat hoeft niet hoor, want we hebben thuis al zoveel spullen. En spellen.’
‘Neem het spel,’ drong de man aan, ‘of geef het weg.’
 
Weifelend pakte ik het spel, beseffend dat de man zich niet zomaar met een spel af zou laten schepen. Ik legde het in onze bakfiets.
 
‘Bedankt. Ik heb alleen niets voor u, geen kleingeld.’
 
De man maakte een wegwerpgebaar.
 
‘Dat hoeft ook niet, dat hoeft ook niet.’
‘Nou, nogmaals bedankt,’ zei ik, terwijl ik met mijn zoontje naar de schuifdeuren van de Vomar liep.
 
‘Maar misschien kun je een goedkoop energydrankje voor me halen?’ riep de man me na.
‘Is goed,’ omhelsde ik de aap uit de mouw.
‘En wat water? Ik wacht hier op dit bankje,’ zei de man, wijzend naar een bankje pal naast de fiets met daarin het spel.
 
In de Vomar besloot ik met mijn zoontje een klein snackpakket voor de man samen te stellen. Dat zou mijn goede daad zijn van de dag, die ik lang niet elke dag doe.
 
‘Denk je dat hij een kaasbroodje lekker vindt?’ vroeg ik de bijna-kleuter.
‘Ja, en een donut.’
‘Een donut? Vooruit.’
‘En ik wil ook een donut. En een yoghurtdrankje.’
 
Et voilà, aap nummer twee. Voor mezelf pakte ik een saucijzenbroodje, voor de man nog een mid-priced energydrankje – geen Red Bull, maar ook zeker geen naar kauwgomballen smakend cafeïne-infarct – we rekenden af en gingen weer naar buiten, waar de man niet op het beloofde bankje zat.
 
We liepen naar de bakfiets, klaar om te gaan, toen de man zichzelf een hoek om toverde.
 
‘We hebben ook meteen wat te eten voor je gehaald,’ zei ik met een supergoed gevoel over mezelf.
De man keek niet enthousiast. Hij nam de snacks aan, toen de drankjes, en stopte ze in zijn mouw, waar nu weer ruimte was.
‘Asjeblieft hè,’ zei ik nog, hopend op een bedankje, maar helaas.
 
Ik zag het spel nog in de bakfiets liggen – het was helaas niet gestolen of weer meegenomen door de man – pakte het snel en zei: ‘Neem deze weer mee joh, dan kun je het nog een keer bij een ander proberen.’
 
De man maakte weer een wegwerpgebaar en mompelde iets van ‘Hou maar’.
 
Ik zette het spel terug in de fiets en merkte toen dat er iets nattigs op mijn vingers zat. Na allerlei opkomende gruwelgedachten bleek dat mijn zoontje tijdens de interactie met de man zijn nog niet lege maar wel open drankje in de bakfiets had gegooid. Er zat dus dunne aardbeienyoghurt op het spel, in plaats van iets kokhalsopwekkends – een opluchting en ergernis ineen.
 
Tijdens het fietsen naar de speeltuin in het Noorderpark bemerkte ik bij mezelf toch wat irritatie over de lou loene houding van de man ten aanzien van onze gift. Hierop vroeg ik me af of dat me dan toch een slecht mens maakte, mijn goede daad ten spijt. Echt altruïsme bestaat niet, maar een daad voor een ander mag toch gepaard gaan met zo min mogelijk ego? Deze gedachten werden al gauw door een nieuwe gedachte naar de achtergrond gedrukt: wat moet ik met dat kutspel?
 
Ik besloot het neer te zetten in de speeltuin, opdat een ander kind het zou vinden dat er wél blij mee zou zijn.
 
Mijn zoontje en ik speelden. Af en toe keek ik of het spel er nog lag, wat natuurlijk zo was, want wie neemt er nou een achtergelaten spel mee? Het leek zo eerder op een verdacht pakketje, met die yoghurt erop, en ik daarmee op een verdachte man.
 
Toen we de speeltuin verlieten omdat mijn zoontje moest poepen besloot ik de inhoud van de doos nog eens te checken om te bepalen of het niet tóch de moeite waard was het spel te houden of weg te geven. Ik opende de doos en zag dat alles wel een keer was gebruikt of opengemaakt, maar op zich in goede staat. De bruine veeg op een pakje kaarten gaf de doorslag.
 
‘Liefie, ik denk dat we het spel moeten weggooien,’ zei ik tegen mijn zoontje.
‘Ja,’ knikte hij gedecideerd, waarop we het samen in een container flikkerden.
 
Wat voor soort mens dit me maakt, weet ik niet. Wat ik wel weet, is dat ik hygiëne hoog in het vaandel heb: bij thuiskomst wasten we onze handen twee keer grondig. Daarna speelden we met ons eigen gore Duplo.

Het spel Build or Boom, dat ik van een dakloze man kreeg en vervolgens moest weggooien.

Prins Bira feat. Jan Kooijman

Vorige week vrijdag (24 maart) namen René en ik een podcast op, de tweede van het (vierde!) seizoen. Al best vroeg in de aflevering zei René de week ervoor naar de Kunsthal te zijn geweest en daar Jan Kooijman te hebben gezien. Voor wie Jan Kooijman niet kent: Jan is van huis uit danser, die op een gegeven moment zijn weg naar Hilversum heeft gevonden. Hij speelde in Onderweg naar Morgen en GTST, presenteert tv-programma’s en is te zien in films en theatervoorstellingen. Daarnaast draagt hij de officieuze titel ‘Knapste man van Nederland’, maar het kan ook zijn dat René en ik dat zelf hebben bedacht.

Hyperrealistisch wezen
René zag Jan dus in de Kunsthal, bij een expositie van hyperrealistische wezens (die ga ik niet toelichten – zoek het vooral op en zorg dat je een tijdje daarna niet hoeft te eten) en hield een relaas over hoe knap hij hem vond. ‘Die gast is lekker!’ exclameerde René. ‘Hij leek wel getekend.’ Er was ook nog een vergelijking met een vliegdekschip. Remco (ik) was het met René eens dat Jan Kooijman wel erg knap is ja, en dat hij – in tegenstelling tot andere knappe BN’ers – niet irritant overkomt. Ons gevoel bij Jan is op zijn minst neutraal, en dat is behoorlijk positief.

Kontje omhoog
René vloog, zoals wel vaker in de podcast, vervolgens behoorlijk uit de bocht door aan te geven dat hij, ware hij zonder vriendin en medebezoekers (excl. Jan) in de Kunsthal geweest, hij zich daar en op dat moment had omgedraaid, zijn broek had laten zakken en Jan vrij spel had gegeven. Daarop gaf ik aan dat ik, mocht ik me in dezelfde ruimte bevinden als Jan, die ruimte zou verlaten, omdat ik niet met hem wil concurreren. René vond dat een verkeerde instelling, pleitte voor enige onderdanigheid op z’n tijd (daar leer je van!) en herhaalde dat hij voor Jan zijn zonder schroom zijn ‘kontje omhoog’ zou steken.

Dit valt hier allemaal te beluisteren (S04L02)

Teaser
Elke week deel ik bij wijze van teaser op social media een fragment van ongeveer een minuut van de podcast. Soms is die keuze nog best een karwei, maar dit keer wist ik precies wat ik ging delen: René’s ongepaste ode aan Jan. Ik tagde Jan in het bericht – vooral bij wijze van geintje – maar kreeg die avond via Instagram een melding waarvan m’n hart toch wel een keer oversloeg: ‘Jan Kooijman wil je een chatbericht sturen’. In eerste instantie durfde ik het niet te openen. In tweede instantie wel en toen zag ik dat Jan een foto van een hyperrealistisch beeld van de expositie had gestuurd: het achterste van zo’n wezen, vergezeld van de tekst: ‘Kontje omhoog!’. Anders gezegd: Jan is niet alleen knap, hij heeft ook humor.

Ik besloot Jan uit te nodigen voor de podcast van afgelopen vrijdag (31-3) en tegen zo’n 87% van de verwachting in zegde hij toe. Een week lang heb ik elke dag gedacht dat hij af zou zeggen – te druk, er komt iets tussen, vervroegde 1 april-grap – tot hij vrijdagmiddag daadwerkelijk voor de deur stond. Wat volgde was een onwijs leuk, gezellig en vaak hilarisch gesprek met een leeftijdgenoot die zich al zijn leven lang onderdompelt in dezelfde uitingen van popcultuur als René en ik. Een (ja, heel knap) hoofd gevuld met triviale weetjes en kleine liefhebberijen waar wij ons in herkenden. Het was helemaal ontspannen en normaal, wat het des te bizarder maakte. Het begrip ‘meta’ heeft na deze gang van zaken een nieuwe laag gekregen.

Goed, ik kan er wel over blijven lullen, maar je kunt beter naar het gelul zelf luisteren. De Prins Bira Podcast met Jan Kooijman, een niet-irritante BN’er.

De podcast is te luisteren op alle gangbare platformen, maar voor het gemak vind je hieronder wat linkjes:

– Spotify
– Apple 
– Anchor

Lukt het niet om de podcast te luisteren? Laat het dan vooral weten en ik help je.

Vriend van de show
En wil jij ons helpen de podcast te blijven maken? Word dan Vriend van de show! Dat kan al voor €3,50 per maand, of €30,- per jaar, en wel hier: https://vriendvandeshow.nl/prinsbira

En vraag je je af waar ‘Formule 1’ in onze titel is gebleven? Nou, het is nu nog slechts een van de vele onderwerpen die we bespreken. De sport is te klein voor onze schat aan nutteloze weetjes. Het is nu dus gewoon Prins Bira, niet meer dan een obscure verwijzing naar een obscuur coureur.

Het leven is lijden, mensen, en daar verzorgen wij graag de soundtrack bij.

Groetjes
R&R(&J)

Loud talker

In Seinfeld komen meerdere typen talkers voorbij: de low talker, high talker, fast talker en close talker. Vooral de aflevering over die laatste, een date van Elaine die met zijn gezicht steeds heel dicht voor mensen komt staan als hij tegen ze praat, is hilarisch.

Er zijn wetenschappelijke artikelen geschreven over de termen en begrippen die Seinfeld heeft toegevoegd aan de Engelse taal. Ik haal de serie zo vaak aan, omdat het in mijn ogen de beste sitcom is die ooit is gemaakt, met ontelbare momenten van genialiteit, maar dat terzijde.

Het type talker dat in de serie ontbreekt, maar die ik het meest tegenkom, is de loud talker. Ik denk dat ik niet hoef uit te weiden over welk type ik bedoel. Iedereen kent er wel een, of bevindt zich weleens in dezelfde ruimte als een loud talker. Het is iemand die buitenproportioneel luid praat ten opzichte van de locatie en het aanwezige gezelschap.

Ik werk sinds twee maanden bij Het Parool en daar lopen er een paar rond. Het zijn vooral journalisten van de oude garde, die elke poep en scheet over de redactie heen menen te moeten schreeuwen. Het komt territoriaal over, alsof ze aan de jonkies – met name die op de online redactie, zoals ik – duidelijk willen maken dat de analoge aap nog altijd op de hoogste krantenrots zit, hoezeer de abonnee- en verkoopcijfers van het papier ook blijven dalen.

Op dit moment ben ik ook in de nabijheid van een loud talker. Zoiets merk je vanzelfsprekend snel. De kantine van het zwembad, waar mijn oudste zoon onder water door hoepels zwemt, is voor slechts 20% vol. Ik tel 18 mensen, maar slechts 1 van die mensen, een klein grijs mannetje met een ruimvallende zebratrui, is hoorbaar.

Ik weet alles van de voortgang van zijn kind op school, ken zijn politieke voorkeur, de, in zijn ogen, stand van het land – en wat er moet veranderen – en zijn antwoord op de woningcrisis. Zijn stemgeluid is zo dominant, dat het enige wat ik nu kan schrijven over zijn stemgeluid gaat. De resonantie van zijn wat zeurderige, vermoedelijk aangeleerde Mokums bepaalt de beat op mijn trommelvlies. Er is geen ontsnappen aan, geen uitweg. Buiten plenst het.

Er zit niets anders op dan te wachten tot de zwemles voorbij is, en te hopen dat de man niet het omkleedhokje naast het onze kiest, het kapitalistische systeem waar wij onderdeel van zijn. Het is gewoon niet meer mogelijk om dat nú te veranderen, snap je? Het was een lang proces om hier te komen. Verandering moet vanuit de politiek komen, dáár ligt de macht. Politici moeten zich niet excuseren van hun verantwoordelijkheid, zíj moeten ervoor gaan staan. Dat zit ‘m ook in de tone of voice.

Oud en nieuw heb ik trouwens gewoon met een klein clubje gevierd, ben die grote feesten wel zat. Heb het allemaal wel gezien. Jullie?

Had ik al verteld hoe het met mijn kind gaat op school?

Weerstand

Een man achter me in de sportschool is hevig aan het puffen en kreunen. Ik draai me om, om te zien of alles wel goed gaat, maar raak verblind door in zijn zweetdruppels weerkaatsend halogeenlicht. Ik knipper een paar keer met mijn ogen en zie de man stroboscopisch mijn kant op lopen. Hij stopt naast me, met zijn handen in zijn zij, en zijn middenrif op en neer golvend als de buik van een gestrande bultrug.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Benen man, Jezus,’ weet hij tussen het hijgen uit te brengen. ‘Vind ik het zwaarst. Maar dat ben ik.’

Ik ben het niet met hem eens en probeer dat subtiel duidelijk te maken.

‘Vind ik niet,’ zeg ik. Poging mislukt.

‘Tenminste, bovenbenen vind ik altijd wel lekker.’

Met mijn handen wrijf ik over en knijp ik in mijn bovenbenen. Dat doen mensen hier namelijk als ze met andere mensen over spiergroepen praten. Anders telt het niet.

‘Hamstrings,’ vervolg ik, ‘wat jij nu doet, die zijn altijd wel pittig. Dan ligt een blessure op de loer.’

‘Ja maar ik train licht. Niet te zwaar. Dán krijg je blessures. En dat moeje niet willen.’

‘Nee.’

Wat volgt is een gesprek over de respectievelijke voor- en nadelen van zwaar en licht trainen. Van zwaar trainen krijg je meer spiermassa, maar zo breed willen de man en ik allebei helemaal niet worden. Dat is niet ons doel. Wij doen het meer om een beetje fit te blijven. En als medicijn tegen de waanzin, natuurlijk, maar die beweegreden houd ik voor me.

De man vertelt me, nog steeds met een ogenschijnlijk tekort aan zuurstof en overschot aan zweetvocht, dat hij in december ziek is geweest en daar nog steeds de naweeën van voelt.

‘Corona?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt de man met een intonatie en blik alsof ik iets noem wat helemaal niet bestaat.

‘Ik heb het ruim een jaar geleden gehad,’ zeg ik, ‘en ben af en toe nog steeds kortademig. Meer dan vroeger, zeg maar.’

Het blijft stil.

‘Maar we worden ook ouder hè,’ voeg ik toe. Daarmee is de man het roerend eens.

‘Nee maar ik was echt ziek. Mijn vrouw nog steeds.’

‘Je hoort het veel nu. Mensen hebben geen weerstand meer.’

De gesprekken in de sportschool spelen zich voornamelijk af tussen open deuren. Voor de afwisseling gooi ik er een anekdote doorheen.

‘Als student woonde ik in een huis met 13 anderen. Ben ik eerst een week goed ziek geweest, daarna nooit meer. Had alle antilichamen verzameld.’

‘Waarom denk je dat daklozen nooit ziek zijn?’ zegt de man terwijl hij naar buiten wijst, waar auto’s zich ronkend klaarmaken voor de A10. ‘Die hebben een weerstand van hier tot Tokyo!’

Nou en toen stopte het gesprek.