Buitenspel

Er deed zich een situatie voor bij de Vomar, waar mijn zoontje van bijna 4 om voor mij en vermoedelijk ook hem onbekende redenen per se naartoe wilde. Deze Vomar zit op het Mosplein in Amsterdam-Noord, en hoewel bakfietsen inmiddels ook hier een groot deel van het straatbeeld bepalen, wordt het plein ook nog bevolkt door een opvallend grote schare daklozen.
 
Een van deze daklozen, een oude, zwarte man met nog zwartere tanden, bood ons een spel aan. Dat het spel al was opengemaakt kon ik zien, waarom de man het ons aanbood niet, al had ik wel een vermoeden.
 
‘Heb je nog meer kinderen?’ Vroeg de man, het spel al door de lucht naar ons toe bewegend.
‘Nog een oudere zoon,’ antwoordde ik.
‘Hier, neem dit spel,’ zei de man, terwijl hij het inmiddels voor mijn borst hield.
‘Wat aardig! Maar dat hoeft niet hoor, want we hebben thuis al zoveel spullen. En spellen.’
‘Neem het spel,’ drong de man aan, ‘of geef het weg.’
 
Weifelend pakte ik het spel, beseffend dat de man zich niet zomaar met een spel af zou laten schepen. Ik legde het in onze bakfiets.
 
‘Bedankt. Ik heb alleen niets voor u, geen kleingeld.’
 
De man maakte een wegwerpgebaar.
 
‘Dat hoeft ook niet, dat hoeft ook niet.’
‘Nou, nogmaals bedankt,’ zei ik, terwijl ik met mijn zoontje naar de schuifdeuren van de Vomar liep.
 
‘Maar misschien kun je een goedkoop energydrankje voor me halen?’ riep de man me na.
‘Is goed,’ omhelsde ik de aap uit de mouw.
‘En wat water? Ik wacht hier op dit bankje,’ zei de man, wijzend naar een bankje pal naast de fiets met daarin het spel.
 
In de Vomar besloot ik met mijn zoontje een klein snackpakket voor de man samen te stellen. Dat zou mijn goede daad zijn van de dag, die ik lang niet elke dag doe.
 
‘Denk je dat hij een kaasbroodje lekker vindt?’ vroeg ik de bijna-kleuter.
‘Ja, en een donut.’
‘Een donut? Vooruit.’
‘En ik wil ook een donut. En een yoghurtdrankje.’
 
Et voilà, aap nummer twee. Voor mezelf pakte ik een saucijzenbroodje, voor de man nog een mid-priced energydrankje – geen Red Bull, maar ook zeker geen naar kauwgomballen smakend cafeïne-infarct – we rekenden af en gingen weer naar buiten, waar de man niet op het beloofde bankje zat.
 
We liepen naar de bakfiets, klaar om te gaan, toen de man zichzelf een hoek om toverde.
 
‘We hebben ook meteen wat te eten voor je gehaald,’ zei ik met een supergoed gevoel over mezelf.
De man keek niet enthousiast. Hij nam de snacks aan, toen de drankjes, en stopte ze in zijn mouw, waar nu weer ruimte was.
‘Asjeblieft hè,’ zei ik nog, hopend op een bedankje, maar helaas.
 
Ik zag het spel nog in de bakfiets liggen – het was helaas niet gestolen of weer meegenomen door de man – pakte het snel en zei: ‘Neem deze weer mee joh, dan kun je het nog een keer bij een ander proberen.’
 
De man maakte weer een wegwerpgebaar en mompelde iets van ‘Hou maar’.
 
Ik zette het spel terug in de fiets en merkte toen dat er iets nattigs op mijn vingers zat. Na allerlei opkomende gruwelgedachten bleek dat mijn zoontje tijdens de interactie met de man zijn nog niet lege maar wel open drankje in de bakfiets had gegooid. Er zat dus dunne aardbeienyoghurt op het spel, in plaats van iets kokhalsopwekkends – een opluchting en ergernis ineen.
 
Tijdens het fietsen naar de speeltuin in het Noorderpark bemerkte ik bij mezelf toch wat irritatie over de lou loene houding van de man ten aanzien van onze gift. Hierop vroeg ik me af of dat me dan toch een slecht mens maakte, mijn goede daad ten spijt. Echt altruïsme bestaat niet, maar een daad voor een ander mag toch gepaard gaan met zo min mogelijk ego? Deze gedachten werden al gauw door een nieuwe gedachte naar de achtergrond gedrukt: wat moet ik met dat kutspel?
 
Ik besloot het neer te zetten in de speeltuin, opdat een ander kind het zou vinden dat er wél blij mee zou zijn.
 
Mijn zoontje en ik speelden. Af en toe keek ik of het spel er nog lag, wat natuurlijk zo was, want wie neemt er nou een achtergelaten spel mee? Het leek zo eerder op een verdacht pakketje, met die yoghurt erop, en ik daarmee op een verdachte man.
 
Toen we de speeltuin verlieten omdat mijn zoontje moest poepen besloot ik de inhoud van de doos nog eens te checken om te bepalen of het niet tóch de moeite waard was het spel te houden of weg te geven. Ik opende de doos en zag dat alles wel een keer was gebruikt of opengemaakt, maar op zich in goede staat. De bruine veeg op een pakje kaarten gaf de doorslag.
 
‘Liefie, ik denk dat we het spel moeten weggooien,’ zei ik tegen mijn zoontje.
‘Ja,’ knikte hij gedecideerd, waarop we het samen in een container flikkerden.
 
Wat voor soort mens dit me maakt, weet ik niet. Wat ik wel weet, is dat ik hygiëne hoog in het vaandel heb: bij thuiskomst wasten we onze handen twee keer grondig. Daarna speelden we met ons eigen gore Duplo.

Het spel Build or Boom, dat ik van een dakloze man kreeg en vervolgens moest weggooien.

Loud talker

In Seinfeld komen meerdere typen talkers voorbij: de low talker, high talker, fast talker en close talker. Vooral de aflevering over die laatste, een date van Elaine die met zijn gezicht steeds heel dicht voor mensen komt staan als hij tegen ze praat, is hilarisch.

Er zijn wetenschappelijke artikelen geschreven over de termen en begrippen die Seinfeld heeft toegevoegd aan de Engelse taal. Ik haal de serie zo vaak aan, omdat het in mijn ogen de beste sitcom is die ooit is gemaakt, met ontelbare momenten van genialiteit, maar dat terzijde.

Het type talker dat in de serie ontbreekt, maar die ik het meest tegenkom, is de loud talker. Ik denk dat ik niet hoef uit te weiden over welk type ik bedoel. Iedereen kent er wel een, of bevindt zich weleens in dezelfde ruimte als een loud talker. Het is iemand die buitenproportioneel luid praat ten opzichte van de locatie en het aanwezige gezelschap.

Ik werk sinds twee maanden bij Het Parool en daar lopen er een paar rond. Het zijn vooral journalisten van de oude garde, die elke poep en scheet over de redactie heen menen te moeten schreeuwen. Het komt territoriaal over, alsof ze aan de jonkies – met name die op de online redactie, zoals ik – duidelijk willen maken dat de analoge aap nog altijd op de hoogste krantenrots zit, hoezeer de abonnee- en verkoopcijfers van het papier ook blijven dalen.

Op dit moment ben ik ook in de nabijheid van een loud talker. Zoiets merk je vanzelfsprekend snel. De kantine van het zwembad, waar mijn oudste zoon onder water door hoepels zwemt, is voor slechts 20% vol. Ik tel 18 mensen, maar slechts 1 van die mensen, een klein grijs mannetje met een ruimvallende zebratrui, is hoorbaar.

Ik weet alles van de voortgang van zijn kind op school, ken zijn politieke voorkeur, de, in zijn ogen, stand van het land – en wat er moet veranderen – en zijn antwoord op de woningcrisis. Zijn stemgeluid is zo dominant, dat het enige wat ik nu kan schrijven over zijn stemgeluid gaat. De resonantie van zijn wat zeurderige, vermoedelijk aangeleerde Mokums bepaalt de beat op mijn trommelvlies. Er is geen ontsnappen aan, geen uitweg. Buiten plenst het.

Er zit niets anders op dan te wachten tot de zwemles voorbij is, en te hopen dat de man niet het omkleedhokje naast het onze kiest, het kapitalistische systeem waar wij onderdeel van zijn. Het is gewoon niet meer mogelijk om dat nú te veranderen, snap je? Het was een lang proces om hier te komen. Verandering moet vanuit de politiek komen, dáár ligt de macht. Politici moeten zich niet excuseren van hun verantwoordelijkheid, zíj moeten ervoor gaan staan. Dat zit ‘m ook in de tone of voice.

Oud en nieuw heb ik trouwens gewoon met een klein clubje gevierd, ben die grote feesten wel zat. Heb het allemaal wel gezien. Jullie?

Had ik al verteld hoe het met mijn kind gaat op school?

Weerstand

Een man achter me in de sportschool is hevig aan het puffen en kreunen. Ik draai me om, om te zien of alles wel goed gaat, maar raak verblind door in zijn zweetdruppels weerkaatsend halogeenlicht. Ik knipper een paar keer met mijn ogen en zie de man stroboscopisch mijn kant op lopen. Hij stopt naast me, met zijn handen in zijn zij, en zijn middenrif op en neer golvend als de buik van een gestrande bultrug.

‘Gaat het?’ vraag ik.

‘Benen man, Jezus,’ weet hij tussen het hijgen uit te brengen. ‘Vind ik het zwaarst. Maar dat ben ik.’

Ik ben het niet met hem eens en probeer dat subtiel duidelijk te maken.

‘Vind ik niet,’ zeg ik. Poging mislukt.

‘Tenminste, bovenbenen vind ik altijd wel lekker.’

Met mijn handen wrijf ik over en knijp ik in mijn bovenbenen. Dat doen mensen hier namelijk als ze met andere mensen over spiergroepen praten. Anders telt het niet.

‘Hamstrings,’ vervolg ik, ‘wat jij nu doet, die zijn altijd wel pittig. Dan ligt een blessure op de loer.’

‘Ja maar ik train licht. Niet te zwaar. Dán krijg je blessures. En dat moeje niet willen.’

‘Nee.’

Wat volgt is een gesprek over de respectievelijke voor- en nadelen van zwaar en licht trainen. Van zwaar trainen krijg je meer spiermassa, maar zo breed willen de man en ik allebei helemaal niet worden. Dat is niet ons doel. Wij doen het meer om een beetje fit te blijven. En als medicijn tegen de waanzin, natuurlijk, maar die beweegreden houd ik voor me.

De man vertelt me, nog steeds met een ogenschijnlijk tekort aan zuurstof en overschot aan zweetvocht, dat hij in december ziek is geweest en daar nog steeds de naweeën van voelt.

‘Corona?’ vraag ik.

‘Nee,’ zegt de man met een intonatie en blik alsof ik iets noem wat helemaal niet bestaat.

‘Ik heb het ruim een jaar geleden gehad,’ zeg ik, ‘en ben af en toe nog steeds kortademig. Meer dan vroeger, zeg maar.’

Het blijft stil.

‘Maar we worden ook ouder hè,’ voeg ik toe. Daarmee is de man het roerend eens.

‘Nee maar ik was echt ziek. Mijn vrouw nog steeds.’

‘Je hoort het veel nu. Mensen hebben geen weerstand meer.’

De gesprekken in de sportschool spelen zich voornamelijk af tussen open deuren. Voor de afwisseling gooi ik er een anekdote doorheen.

‘Als student woonde ik in een huis met 13 anderen. Ben ik eerst een week goed ziek geweest, daarna nooit meer. Had alle antilichamen verzameld.’

‘Waarom denk je dat daklozen nooit ziek zijn?’ zegt de man terwijl hij naar buiten wijst, waar auto’s zich ronkend klaarmaken voor de A10. ‘Die hebben een weerstand van hier tot Tokyo!’

Nou en toen stopte het gesprek.

Berk

De bel gaat niet, want we hebben geen bel, maar er staat wel iemand voor de deur die klopt.
 
Ik open de deur, zoals altijd een beetje geïrriteerd – laten we wel wezen: je stoort me thuis – en zie een man in groene overall die al druk bezig is met bewegen en wijzen naar onze berk. Hij wil heel graag praten, dus dat laat ik hem maar doen.
 
‘Die berk is dood,’ zegt hij, nog harder wijzend. Ik kijk hem en daarna de berk ondanks zijn drukte sceptisch aan.
‘Dood?’ vraag ik met een frons, om mijn scepsis ook lichamelijk te uiten.
 
De man gebaart me met zijn hele lichaam met hem mee te lopen zodat ik het beter kan zien. Zijn bewegingen zijn dwingend. Drammend.
 
‘Kijk, bovenin, dode takken. Hij sterft af naar beneden.’
 
Ik zie de dode takken en wil ook nog wel geloven dat de dood daalt in plaats van stijgt, maar weiger te geloven dat de berk dood is. Al deze gedachten maken dat ik stil blijf.
 
‘Zijn er wegwerkzaamheden geweest?’ vraagt hij.
 
Verdomd, denk ik. Wegwerkzaamheden.
 
‘Ja, ze hebben een paar maanden geleden een heel stuk uit het asfalt gesneden, hier, voor ons huis.’
 
Nu ben ik degene die dwingend beweegt. Ik leid de man in de groene overall, deze hedendaagse Shrek, naar een rechthoekig litteken in de weg, direct voor onze voortuin.
 
‘Ze gingen wel een meter diep. Leidingen vervangen ofzo.’
 
Shrek knikt en gromt als een vallend kwartje. Ik kijk hem aan, mijn scepsis vervangen door angstig besef.
 
‘Dan hebben ze waarschijnlijk een wortel doorgesneden.’ De man klinkt alsof hij de tragiek van de situatie wel begrijpt, maar er is ook berusting omdat hij al zoveel boomleed heeft gezien.
 
‘En nu? Moet-ie weg?’ vraag ik.
 
‘Nog niet dit jaar. Nog niet volgend jaar. Maar het jaar d’rop? Wie weet. Ik kom over een tijdje wel weer kijken.’
 
De dagen erna ben ik in rouwstemming om de stervende berk, onze grootste boom. Hoe haal je zoiets weg? En wat zet je er dan voor in de plaats? Het duurt decennia voordat je weer een boom van die omvang hebt. En wie heeft er nou decennia? Ergens in Boxtel verkopen ze volwassen bomen, zei Shrek. Maar die zijn duur. En in Boxtel.
 
Na de rouw volgt woede. Kutgemeente, denk ik. Zij gaan dit maar oplossen. Zij mogen de berk weghalen en er een volwaardige vervanger voor neerzetten. Hoe ga ik het mijn vriendin vertellen, net nu ze groene vingers heeft?
 
Twee dagen na Shrek staat er weer een man voor de deur, niet in overall, maar wel met een uitstraling van autoriteit op het gebied van glazenwassen.
 
‘Bent u de glazenwasser die met zijn ladder laatst een kras in ons raam heeft getikt?’ vraag ik pisnijdig om alle onrecht die willekeurig onze kant op wordt geslingerd.
 
‘Eh nee? Ik ben hovenier en zag jullie berk…’
 
‘Jaja, die is dood, ik weet het.’
 
‘Nee, hij is niet dood. Hij heeft alleen wat dode takken. Ik ben dus hovenier en ik zou ze voor u kunnen verwijderen.’
 
‘Niet dood? Want er was hier eerder iemand in een groene overall die zei dat hij van bovenaf aan het sterven is.’
 
‘Nee hoor, alleen wat dode takken.’
 
Nadat de man me zijn kaartje heeft gegeven (‘Bel me gerust!’) voel ik een mate van verlichting. Een paar dode takken kunnen wel hebben. Het is nu wachten op de glazenwasser.

Het eland

De kinderen liggen op bed, de zon is bezig aan zijn aftocht en in mijn buik rommelt het van de zelfgemaakte guacamole – tijd om de balans op te maken van weer een dinsdag.
 
Ik heb drie hele leuke video’s met dieren gezien vandaag. De eerste was met een eend die komt aanvliegen en op een bevroren sloot probeert te landen. Omdat de sloot bevroren is (ijs) glijdt de eend heel veel door en botst hij tegen een andere eend aan. Hoe ik weet dat de eend een mannetje is? Dat kun je bij eenden heel makkelijk zien. Ik wil verder niet de indruk wekken dat ik veel van dierengeslachten weet.
 
De tweede video was van een eland met de titel ‘Further evidence that moose don’t give a fuck’, waarin het dier op een gazon ligt te kauwen op iets en zich onverschillig laat natspuiten door een ronddraaiende sproeier. De (het?) eland geeft echt geen krimp, terwijl het water best koud zal zijn, dus de titel van de video lijkt me gerechtvaardigd.
 
Of het als algemeen geldende kennis beschouwd wordt dat elanden nergens een reet om geven, of dat dit juist níet bekend is en we (de mensheid) er – van die onverschilligheid dus -, zoals de titel van de video suggereert, verder bewijs van nodig hebben, weet ik niet. Wel kan ik zeggen dat deze video me behoorlijk overtuigde van de ‘schijt-aan-alles’-mentaliteit van elanden en dat ze voor mij voortaan de Charles Bronsons van de dieren zijn.
 
Goed, dan was er nog een video – de laatste – van een man die een trap krijgt van een voorbijlopende dromedaris (één bult). Zomaar. De man zit daar en krijgt van een andere man in vergelijkbare klederdracht (een wit gewaad) een bord eten aangereikt. Op dat moment loopt er een dromedaris achter hem langs en die geeft hem een schop. Zomaar dus, want ik vraag me af of dromedarissen in staat zijn wrok te koesteren jegens specifieke individuen, en of ze, als ze daar al toe in staat zouden zijn, die wrok kunnen omzetten in daden.
 
Verder heb ik met mijn zoontjes de auto gewassen (we gaan donderdag een weekje op vakantie. Waarheen? Naar Denemarken) en zijn de glazenwassers geweest. Wat ik daar gek aan vind is dat het elke keer andere mensen zijn. Nu was er een kerel die eerst een hele tijd in onze tuin stond te appen en bellen, alvorens hij met zijn enorme ladder een natuurkundig onmogelijke draai probeerde te maken en een kras op een ruit tikte.
 
Hierop brak ik de ladder, de armen van de glazenwasser, ontfutselde ik zijn adres, toog ik naar zijn huis en draaide daar alle wc-rollen om. Wat kun je verder doen in zo’n situatie? Frustrerend.
 
Was ik maar een eland.

How can I make this about me

Als ik vrijdagmiddag terugkom van sporten tref ik twee ambulances aan in de straat. Tegelijk met mij rijdt er een auto de straat in, die vervolgens niet verder kan vanwege de ambulances. De bestuurder van de auto, een vrouw die een straat verderop woont, stapt uit met een ingehouden, doch verongelijkt ‘Nou ja’. Ze moet gezien hebben dat ik ook net aankom, maar toch vraagt ze me of ik weet wat er aan de hand is. ‘Ik weet het niet, kom net aan,’ antwoord ik, met al meteen nog maar weinig buffer voor haar ongeduld.
 
Ondertussen komen de ambulancemedewerkers met een brancard uit de tuin van één van onze buren. Op de brancard ligt een buurvrouw, kermend. Achter het groepje komt een buurman aanlopen, en vanaf de andere kant van de straat nog een buurman, die vijf huizen verderop woont. Ja, ik noem alle mensen in de twee straten waaraan ons huis grenst buurman of -vrouw. Dat werkt in de buurt verbindend, al snap ik dat het in een stuckje verwarrend kan overkomen. Maar moet ik het hier dan helemaal gaan aanpassen? Inderdaad, dat moet ik niet.
 
De vrouw van het autootje, of het vrouwtje van de auto, die ik geen buurvrouw noem omdat zij dan toch net te ver weg woont en ik haar niet ken maar wel onaardig vind, vraagt aan de buurman die achter de brancard aanliep of híj weet wat er is gebeurd. Vervolgens vraagt ze het aan de buurman van vijf huizen verderop, maar niemand weet het. Ze trekt nog net de ambulanceverpleegkundige niet aan zijn mouw, of de buurvrouw op de brancard.
 
Wat ze wel te horen krijgt is dat ze haar auto moet verplaatsen, omdat de ambulances anders de straat niet uit kunnen. Schoor- maar nog net niet stampvoetend loopt ze naar haar auto. Wat bizar, immers, dat men dit nu aan/van haar durft te vragen!
 
Mijn buurman, die haar ongeduld aanvoelt, doet met ingehouden irritatie wat suggesties voor tijdelijke parkeerplekken om te parkeren tot de ambulances weg zijn en ze de straat in kan rijden naar haar lelijke kuthuis.
 
Ze stapt in en rijdt de auto achteruit, terwijl ze links en rechts wordt ingehaald door schildpadden en luiaards. Tegen alle suggesties en adviezen in parkeert ze de auto op de meest onhandige plek – recht achter al geparkeerde auto’s zowat ín de bocht, waardoor de ambulances nauwelijks kunnen keren – en komt weer de straat inlopen. -Benen.
 
‘Waarom gaan ze nou niet rijden? Heb ik de auto helemaal verplaatst, en dan gaan ze niet!’ exclameert ze terwijl ze met haar handen verongelijkt op de zijkanten van haar verschrikkelijke benen slaat. Het geluid van haar ongenoegen wordt overstemd door kreten van pijn vanuit de ambulance.
 
‘Ken je het social media account ‘How can I make this about me’?’ vraag ik een van mijn buurmannen. Hij kent het niet, ik leg hem uit wat het is, en hij is het met me eens dat het gedrag van de vrouw er een perfect voorbeeld van is.
 
Later bedenk ik een stuckje over de situatie te schrijven, hoewel ik dan nog meer aandacht geef aan iemand die het totaal niet verdient. Maar wie weet, misschien scoor ik er nog wat likes mee.

Cloud

Al een paar jaar ben ik bezig met een kansloos fotoselectieproject. De foto’s die ik neem met mijn telefoon worden opgeslagen in de cloud, maar die zit steeds vol, en dan moet ik foto’s verwijderen om nieuwe te kunnen maken en opslaan. Kennelijk is het maar een klein cloudje, een schapenwolkje dat weigert uit te dijen.
 
Toegegeven, er staan momenteel 18.709 foto’s en 1.489 video’s in die wolk. Als hij barst, valt er een hoosbui aan herinneringen. Maar ik weiger naar een grotere, duurdere wolk te upgraden, want ik weet dat er van die ruim 20.000 foto’s en video’s genoeg weg kunnen. Het is te makkelijk geworden, immers, een fotootje (of tien) te schieten bij het minst en geringst fascinerende tafereel. En omdat het zo makkelijk is, en ‘de cloud’ een zowat grenzeloos concept, voelde ik nooit de urgentie om eens kritisch terug te scrollen door mijn fotorol om het kaf van het koren te scheiden. Elke aanzet hiertoe genereerde direct een gevoel van wanhoop door de schier onoverzichtelijke hoeveelheid foto’s, wat dus precies het probleem is.
 
Een tijdje geleden, vermoedelijk ergens aan het begin van de coronacrisis, toen ik geen schrijfopdrachten had, besloot ik me dan toch maar aan de klus te wagen. Ik zou helemaal aan het begin van de cloud beginnen, in 2015 (alles daarvoor had ik al eens op een harde schijf gezet). Al gauw was ik in december 2016, bij de geboorte van mijn eerste zoon. Toen begon het echte werk, want in zijn eerste levensjaar had ik kennelijk 10.000 foto’s gemaakt. 113 keer hetzelfde kwijllachje. 87 keer een grijp van zijn kromme vingertjes in het luchtledige. 6000 keer zijn eerste pogingen tot kruipen, staan, lopen. Daar kon wel wat van weg. Maar welke dan?
 
Ik vond het heel moeilijk om foto’s te deleten. Het was toch precies díe blik, díe stand van zijn lippen, díe specifieke houding die ik na verwijdering nooit meer zou zien. Zou ik die foto, van een reeks van 30 van hetzelfde moment, dan niet alsnog gaan missen? Was díe foto dan niet de beste van de reeks, misschien wel juist omdat ik hem had verwijderd? Gekmakende vragen voor iemand die zichzelf “graag” gek maakt met vragen, ontspringend uit een taaie combinatie van OCD, FOMO en neiging naar nostalgie.
 
In die zin was het goede therapie. De cloud zat vol, dus ik móest wel. Er was nu geen ruimte voor nieuwe herinneringen, dus wat wilde ik liever: a) baden in een repetitief verleden, of b) de lens richten op een ongewisse toekomst?
 
Het antwoord is natuurlijk “a”, maar ik ben toch maar aan het deleten geslagen. En wat bleek? Ik werd er steeds beter in, stond steeds minder lang stil bij welke foto’s ik verwijderd had, omdat ik ze me een minuut later al niet meer kon herinneren. Ook ‘slechts’ 5000 foto’s van je baby zijn er zat om je RAM-geheugen zoet te houden.
 
En het klusje bleek, naast tijdrovend, ook mooi. De meeste momenten vergeet je, maar nu zag ik het verleden heel geleidelijk steeds dichter naar het nu kruipen, terwijl ik het deels wiste en comprimeerde.
 
Inmiddels ben ik bij 1 maart 2020, zo ongeveer de datum waarop ik met het project begon. En nu vraag ik me af: hoe zagen die twee jaar corona er eigenlijk uit?

Boomers in de trein

Ik ben op weg naar huis na een concert van Big Thief als er twee mannelijke boomers naast me gaan zitten in de trein.
 
‘Check jij het weer nog eens.’

Klein lachje.
 
‘Want als het komend weekend niet waait dan kunnen we niks.’
 
’24 graden, zie ik. Windkracht 3.’
 
‘Dat heeft geen zin.’
 
’25, zie ik nu. Wow, het is ineens 25.’
 
‘Oké… Nou, dan laten we Bas varen. Bas kan zeilen zonder wind. Laveren noemen ze dat.’
 
Een iets groter lachje.
 
‘De populairste nummers van een band zijn vaak de nummers die het lekkerst in het gehoor liggen. En dit is nou niet een band die het moet hebben van nummers die lekker in het gehoor liggen. Maar dan tóch zijn de populairste nummers de nummers die het lekkerst in het gehoor liggen. Ik vind dat apart bij zo’n band. Wat vind jij daarvan?’
 
‘Maar The National doet weer het andere uiterste. Dan komt die zanger met een zevenkwartsmaat en denk ik: moet dan nou?’
 
‘Ken je Arcade Fire? Wat vind je daarvan?’
 
‘Mwah, ja, ik weet niet.’
 
‘Want heel veel mensen vinden dat heel leuk.’
 
‘Jaaa… jaha, ik weet het.’
 
‘Ik zou het wel leuk vinden om dat leuk te vinden. Ik had nu al m’n pijlen op Big Thief gericht. Ik wilde niet thuis eten. Meteen door na werk, weet je wel?’
 
Een kort, begrijpend knikje.
 
‘Maar op die boot, moet ik eten meenemen? Of doe jij dat?’
 
‘Dat doe ik.’
 
‘Want dat vind ik altijd lastig. Want ik wil wel graag een broodje. En een kaasje. Grillworstje erbijjjj.’
 
‘Jaja dat ga ik wel allemaal halen.’
 
‘En een lekker sinaasappelsapje. Geen mix van fruit door elkaar. Gewoon sinaasappelsap. Niet die mixjes, daar hou ik niet van, met van die nieuwe vruchten. Zo van: “Dit was ooit een sinaasappel”, maar dat is het dan niet meer.’
 
‘Ik ga wel naar de Lidl.’
 
‘Dan moet je sinaasappelsap in het Duits hebben. Orangensap.’
 
‘Ik schrijf het op.’
 
‘En ik eet geen vlokken. En ook geen pindakaas.’
 
‘Oké, nou ik moet er hier uit. En ik ga boodschappen doen. Bij de Lidl.’
 
‘Orangensap moet je dan hebben. Orangensappppp.’
 
‘Sap is in het Duits ‘saft’,’ zeg ik, en stap uit. Op het verkeerde station, dat wel.
———-
Full circle: Tien jaar geleden alweer had ik mijn eerste publicatie (in de Metro) met een gesprek tussen meisjes in de trein.