Armen in de lucht

Een meute mensen, anders kan ik het niet omschrijven. De meute begeeft zich van de Nassaukade naar het Leidsebosje. Het is ook een kudde. Een kudde gnoes die de rivier oversteekt, onderweg een paar kalfjes en onatletische metgezellen verliezend aan krokodillen die onder het water verscholen liggen. Hier zijn het auto’s, die zich niet verschuilen en wel stoppen, ook al kan de bestuurder een geïrriteerde blik niet verbergen. ‘Ik wil doorrijden!’ ‘Nu!’ Het moet NU. Straks is immers al te laat.

De meute marcheert over het Leidsebosje richting het Leidseplein. De vrouwen dragen jurkjes en kijken soms achterom. Niet naar het volgende volk, maar naar de plooi van de kleding. Naar het wandelspoor dat ze achterlaten in het luchtledige, maar waardoorheen het zwoegen is voor ons. Wij lopen erachter, kunnen er niet langs.

Verderop is een stuk weg opgebroken. Het uiteinde van de Leidsekade, om precies te zijn. Daar bijt mijn fiets zich al een week stuk op de stoep en toeristen. De verkeersregels die ik in acht neem als toerist in een ander land lijken hier door het merendeel van het bezoekende volk aan de laarzen te worden gelapt. Hoewel, ik rijd hier nu gedwongen over de stoep, daar kunnen zij verder niet veel aan doen. Toch blijkt lopen voor velen een grotere kunst dan we op basis van de staat  van de evolutie zouden mogen aannemen.

De weg is door de werkzaamheden versmald. Je moet nu over wat platen heen en er is minder ruimte. Daarom komt er denk ik een man de meute tegemoet met zijn armen in de lucht. Zo van ‘Ik kom eraan. Ik ga erlangs. Ik weet dat er weinig ruimte is, misschien zelfs te weinig, maar toch doe ik dit, hoe onhandig het ook is.’ Ik meen een glimlach op zijn besnorde gezicht te bespeuren, maar die blijkt bij nader inzien afwezig. Het is eerder een hint van sadistisch genoegen dat van zijn grijnzende gelaat afdruipt.

Achter hem loopt een/zijn vrouw. Ze eet iets. Het lijkt van chocola. Ze volgt haar man op enkele passen afstand en zij glimlacht wel. Ze vindt het leuk dat haar man zijn armen in de lucht heeft gestoken. In eerste instantie denk ik van niet. Ik denk dat ze hem hierom haat. Dat dit een ‘typisch’ dingetje van hem is en dat ze dat ze dat al zo lang zo ontzettend kut aan hem vindt dat ze maar twee meter achter hem is gaan lopen. Maar zo is het niet. Ze glimlacht echt, ze vindt dit echt leuk. Ze loopt iets achter hem omdat er weinig ruimte is en omdat ze een chocolade-achtig toetje naar binnen werkt, daarvoor is ruimte nodig.

Ze passeren de meute en mij. Wij passeren hen. Bijna kan ik naar links, mijn straat in. Bijna. Eerst moet ik nog een vrouw voorbij die een cheeseburger in haar hand geklemd houdt. Ze heeft hem zo stevig vast dat ik niet meteen zie wat het is. Dat komt ook omdat ze het ding niet gewoon afhapt, zoals de burgereter dat doet, maar er stukjes van aftrekt, alsof het een muffin is of een eierkoek. Ook dan vind ik het vreemd als mensen dat doen, maar het komt voor. Dit niet. Tot nu dan.

De vrouw is met mensen en ze lacht en de meute heeft haar allang gepasseerd dus zet ze haar gepeuter zorgeloos voort. Ik sla af naar links, over het plein voor Americain, probeer met mijn oogballen de weg vrij te maken en rijd bijna een Pools stel in driekwartbroek aan. Ik wil mijn armen in de lucht steken, maar dat kan niet, want ik fiets. Het is nu ineens wel heel duidelijk wat ik de komende tijd onder de knie wil krijgen.

Vondelpark 2015

Een rij met een dozijn vrouwen stretcht het lichaam tegen een muurtje. Sommigen kijken achterom, naar de rij vrouwen aan de andere kant die hetzelfde doet. Alsof ze controleren of iedereen wel mee doet en zo ja, wat ze precies doen en of ze het wel goed doen en of ze misschien al gestopt zijn. Tussen de twee rijen in, midden op de weg, staat de sportcoach gefronst en kritisch om zich heen te kijken. Hij kijkt ook of ze het wel (goed) doen. Misschien kijken de achteromkijkende vrouwen wel of hij goedkeurend naar ze kijkt. Of dat andere mannen naar ze kijken.

Verderop zijn vier vrouwen bezig met verschillende activiteiten. Eentje ligt op haar rug in het gras met een skippybal tussen haar benen. Ze zwiept de benen van voor naar achteren, terwijl ze om zich heen kijkt met een naar bevestiging zoekende blik. Naast haar ligt een vrouw met haar benen in de lucht maar dan zonder bal. Daarnaast doet een vrouw een zijwaartse plank met een frons van de inspanning. De vierde vrouw heeft een elastiek om een boom en haar middel heen gehangen en probeert zo hard mogelijk weg te rennen. Dat lukt niet.

Links haalt een man op een ouderwetse racefiets me in. De laaghangende zon weerkaatst in de chrome velgen. De man draagt een korte broek en hoog opgetrokken groene sokken. Hij heeft een wit shirt aan dat niet echt wit is. In het voorbijgaan zie ik dat de helft van zijn gezicht verborgen gaat onder een zonnebril. De andere helft wordt bedekt door een baard.

Rechts passeer ik een donkere man op rolschaatsen. Hij houdt zijn telefoon al schaatsend voor zijn gezicht. Op het scherm is zijn eigen gezicht zichtbaar, lachend, meebewegend met zijn slagen.

Verderop is politie. Zonet, voor ik het park in reed, was er een ambulance die graag naar binnen wilde. Nu zie ik twee agenten bij de vijver. Eentje staat met de handen in de zij. Hij kijkt omlaag, naar een jong stel. De jongen ligt met zijn hoofd op een kussen op de schoot van het meisje. De tweede agent zit er gehurkt naast. Hij kijkt bezorgd en lijkt te vragen hoe het gaat. De ambulance is nergens te bekennen.

Er zitten en liggen overal mensen in het park. Alle bankjes zijn bezet. Drie jongens met een draagbare speaker. Twee meisjes met smartphones in de hand, heftig gesticulerend en beschrijvend hoe ‘hij’ nu echt normaal moet gaan doen. Een losse man, met twee sixpacks Heineken naast zich. Eentje heeft hij al voor de helft op.

Bij de uitgang van het park loopt een man met zwarte leren jas en gouden pet dansend over de weg. Bij de stoplichten proberen toeristen zich zonder kleerscheuren tussen de fietsers door te manoeuvreren. Het stoplicht gaat op groen, voor me loopt een gezin, achter me wordt gebeld. Moet ik dan door ze heen? Ik laat ze passeren en steek over, ongeduldige blikken brandend in mijn rug.

Voor me doemt een kudde joggers op. Ik stuur behendig tussen ze door. Zij rennen het Vondelpark in, ik laat het achter me. Morgen zien we elkaar weer.

Complementair

Zij is niet het stille type, integendeel. Ze komt luidruchtig aanlopen, gaat luidruchtig zitten en blijft luid ruchten. Ze vindt alles meteen al helemaal spannend. ‘Jij ook?’ vraagt ze haar geluidloze vriendje. Hij haalt zijn schouders op.

‘Zullen we Pesten? Kun jij Pesten?’

Hij haalt weer zijn schouders op. Zij pakt vast de kaarten, want gepest zal er worden.

‘Ken je ook Stressen?’

Nu mompelt hij ‘nee’. Ik ken het ook niet, maar het klinkt weinig belovend. Het is iets met vijf stapels kaarten op een rij en je moet de kaarten zo snel mogelijk op andere kaarten leggen, maar het maakt eigenlijk niet zoveel uit welke, want ‘alles mag’. Het resultaat van dit anarchistische spel is een luid kaartengekletter op het tafeltje tussen hen in. Zo stil als de jongen is, zoveel herrie maken zijn kaarten. Zo luidruchtig als het meisje is, is ze nu ook. Ze lacht en kwettert er doorheen. Op dit moment besluit ik tot wat reflectie en vraag ik me af of ik echt zo zuur ben dat ik simpelweg een pleurishekel aan blije mensen heb. ‘Nee,’ concludeer ik, ‘dat is het niet’. Maar de combinatie van blijdschap en luidruchtigheid, die helaas veel voorkomt, irriteert me wel, nu gepersonifieerd door dit meisje.

‘Leuk hè?’

De jongen zwijgt nog steeds, maar glimlacht wel 5%.

‘Dit is echt mijn favoriete spel. Ik kan het echt dagen achter elkaar spelen. Dat deden we altijd op vakantie.’

Ik kan alleen maar hopen dat ze nu niet op vakantie is. Dat haar koffer en ‘spannend hè’ gewoon betrekking hebben op de treinreis an sich.

Na vijf potjes houden ze het voor gezien. Of het een unaniem besluit is, weet ik niet. De jongen heeft zijn telefoon gepakt en scrolt naar interessanter zaken, terwijl het meisje door ratelt over haar favoriete kaartspel en alles wat daarmee geassocieerd kan worden.

Ze wil van de jongen weten wat hij voor zijn project leest. Hij mompelt iets met Wolkers en seks. ‘Ja, dat zit in al zijn boeken!’ giechelt ze. Zij leest Multatuli, zo weet nu de hele coupé, en ze gaat er een stukje uit voorlezen.

‘Wat kut,’ probeer ik de gedachten van de jongen te lezen, maar ik zit ernaast. Op het moment dat ze begint te lezen legt hij zijn telefoon weg, leunt hij naar voren, vouwt hij zijn armen over elkaar op het tafeltje en begint hij verdomme te luisteren. Aandachtig enzo. Als ze klaar is zegt ze ‘Veel moeilijke woorden hè?’ en krijgt ze weer geen antwoord. Ze vindt het prima. Dit is hun dynamiek. De vraag wie het in godsnaam met zo’n babbelzieke trut volhoudt, wordt voor mijn ogen beantwoord: het zwijgzame type. Tot op zekere hoogte meegaand met haar pruttelkut, maar op gepaste momenten, wanneer hij daar zin in heeft, voor zichzelf kiezend. Het meisje is verder niet lelijk, dus dat is hun deal. Mijn respect voor hem groeit.

Als de trein even later een flauwe bocht naar links maakt en daarmee de zon vol op mijn torso richt, pak ik mijn spullen om te verkassen uit de warmte. Tien meter naar voren en aan de andere kant van het looppad hoor ik het meisje verder voorlezen. De jongen hoor ik niet, maar ik weet dat hij luistert.

Bus 172 naar Kudelstaart

Een ouder stel komt de bus binnen. Ze herkennen een vrouw en gaan tegenover haar zitten. De vrouw van het stel heeft een grote bos bloemen in haar handen.

‘Hooooiii!’
‘Haaaiii!’
‘Effe zitten hoor…’
‘Moest je lang wachten?’
‘Nee, de bus kwam precies aan toen wij er stonden. Echt, we kwamen aanlopen en toen kwam de bus eraan. Mooier kan niet.’
‘Nee, mooier kan niet.’

De bus maakt een bocht, daalt een stukje af, neemt een rotonde en draait een lange weg op, ingesloten door sportvelden. Het is niet goed te zien of er water aan de horizon staat, maar ik weet dat het er is.

De allene vrouw vraagt verder.

‘Wat hebben jullie gedaan?’
‘We hebben even wat hortensia’s gehaald.’

De vrouw van het stel knikt naar de enorme bos hortensia’s in haar linkerhand, die haar het zicht op haar echtgenoot ontneemt. Hij maakt verder geen geluid.

‘O ja, ik zie het. Prachtig hoor.’
‘Ja ik wilde wat hortensia’s, dus die hebben we gehaald. Ze zijn erg mooi vind ik.’
‘Ja, ze zijn prachtig.’

Van het onderwerp ‘hortensia’s’ wordt door de oudere vrouw al snel doorgeschakeld naar iets anders. Ze heeft zelf immers ook een mededeling van niet gering belang.

‘Ik ben aan het afvallen.’
‘O ja?’
‘Ja. Ik ben al 7 kilo kwijt.’
‘O, goed hoor.
‘Ja.’

(…)

‘En wat heb je net gedaan?’
‘Ik heb even gebak gehaald.’
‘Was alles open?’
‘Ja hier wel, maar verderop niet. En in Amstelveen was ook alles gesloten. D’r stond zelfs een bordje: ‘Amstelveen gesloten’.’
‘O joh.’
‘Ja. Het was allemaal dicht.’
‘Goh.’

Het gesprek valt stil. Men kijkt naar buiten en scant de omgeving  die ze zo vertrouwd is als de dirigent zijn stok.

De bus stopt bij een halte. Ze staan gedrieën op en waggelen naar de uitgang, zich goed vastgrijpend aan de palen. Er zijn hortensia’s, er is gebak. In Amstelveen is alles dicht, maar daar malen ze in Kudelstaart niet om.

Noord-fobie

Vrijdagavond. Vier mannen aan een tafel in George Bistro. Drie strak in pak, één casual. De wijn vloeit rijkelijk, het eten moet nog geserveerd. Het gaat over Amsterdam-Noord. Een van de mannen in pak, met zijn rug naar de zaak, voert het woord met een stem die klinkt alsof er een wasknijper op zijn keel zit.

‘Ik heb een Noord-fobie, doet me denken aan volkstuintjes. Het is daar net The Walking Dead. Heb je dat weleens gezien? Met die zombies? Daar doet Noord me aan denken: zombies.’

Het pak naast hem haakt in.

‘Ik was er een keer bij een festivalletje, dat was wel leuk. Bij zo’n werf. Toplocatie.’

‘Ik weet het niet. Ik wil er niet dood gevonden worden. Krijg er een naar gevoel van.’

Een meisje met borden eten in haar handen komt bij de mannen aan tafel staan. Er zit een burger bij, een kippetje, een salade en kreeft. Ze hebben allemaal iets anders besteld. Of er nog een flesje wijn bij kan? Ja, dat kan.

Ze beginnen te eten, zonder daar verder oordelen over uit te wisselen, en beginnen over politiek. Het pak van het festivalletje vindt dat iedereen hetzelfde zegt.

‘Ze zeggen allemaal hetzelfde. Echt waar. Ze herhalen elkaar gewoon.’

Het pak van de Noord-fobie gooit een vraag op tafel.

‘Ze zeggen inderdaad allemaal hetzelfde. Zou het je nou echt zo duur komen te staan als je iets anders zou zeggen? Is dat ooit gebeurd? Al die lui hebben een beperkte houdbaarheidsdatum.’

Niemand noemt Pim Fortuyn, die is kennelijk al vergeten. Ze vinden Rutte slap, Pechtold een naar mannetje en over Samsom hoeven ze het niet eens te hebben. De derde man in pak en Casual hebben alleen nog maar geknikt of instemmend gebromd. Het ziet er ook niet naar uit dat ze iets gaan zeggen. Ze eten respectievelijk kip en een hamburger. Het sap loopt uit het vlees, op Casuals bord. Het pak van de salade, die van het festivalletje, kijkt geen moment afgunstig naar zijn overbuurman. Zijn wilskracht is groot.

‘Ik vind Frank Underwood best wel een baas,’ zegt de Noord-fobie. Zijn metgezelen zeggen en knikken met volle mond volmondig ja. Ze eten allemaal iets anders en zijn het roerend met elkaar eens. Frank Underwood is een baas en ze eten wat ze willen. Met wie of waar dan ook. Behalve in Amsterdam-Noord misschien.

Hand ins Feuer

Hallo,

ich habe versucht dich zu erreichen. Ich muss dir unbedingt was zeigen. Bei mir hat es super funktioniert und ich lege dafür meine Hand ins Feuer!

Für den Test habe ich 1000 Euro bekommen! Ohne Spaß! Das Geld wurde direkt auf mein Konto bei der Volksbank überweisen!

Du weißt, dass ich noch NIE etwas empfohlen habe, dass nicht funktioniert!

Schau dir den Newsletter an, der unter meiner Nachricht steht.

Dahinter steckt eine seriöse internationale Bank, die für einen Test 1000 Euro bezahlt. Das gibt es nirgends!

Es ist vielleicht nichts zum reich werden, aber 1000€ für paar Tests ist ja wirklich nicht schlecht.
Liebe Grüße,

Ben Bergman


Lieber Ben,

Wie geht’s mit dir, du alte Sackenwascher? Ich hatte Jahre nichts von dich gehört und denn jetzt gibt’s plotzklapps eine Maile. Was ist los? Was macht’s? Wieviel kränkt’s? Also.

Du sagst das du mich versucht hat zu erreichen. Ich habe mein Handy immer handy, so was ist die Deal Ben? Liegst du gegen mich oder ist dein Nummer mirakülösischer Weise blokkiert? Wie dann auch, man muss nimmer man’s Hand in Feuer stecken, das brennt. Ich glaube dich ohne Zweifel.

1000 Euro seht vielleicht nicht als viel aus, aber ich kan da gemäcklich zwei Monaten von leben. Wie Goethe’s Mistopholes sprach in Faust II: “Wo fehlt’s nicht irgendwo auf dieser Welt? Dem dies, dem das, hier aber fehlt das Geld.”

Du kennst außerdem meiner geiligkeit für internationale seriöse Banken und ‘Der Volksbank’ klinkt sehr Vertrauenswertig also das begeistert mich sehr.

Nien, lieber Ben, du hast mich nimmer etwas empfohlen das nicht funktioniert. Du hast mich simpelwegs nimmer etwas empfohlen.

Ich habe auch die ‘Newsletter’ gelesen. Brauch doch bitte Deutsch, meine feuchte Bube. Die Verangelsaksikation unserer schöner Sprache ist weit genug gegehen. Wir müssen das sprechen bleiben, weil wir noch atmen können!

Ach du lieber Ben, ich hatte dich so vermisst. Ich hoffe, das wann ich auch mein Hand ins Feuer gestocken habe, und wann ich Tauzend Euro bekommen hatte, das wir einander wieder treffen sollen machen werden. Das hoffe ich mit ganz meinem Herz.

Für jetzt wünsche ich dich nichts dann Guttes und wollte ich das du weisst das ich noch dickweils zurückdenk an unserer passioniertes Zeit zusammen. Was war passiert in die Keller, bleibt in die Keller (Wink).

Tschüss und Küss,

Rämcko

Eclips (#latertext)

In 1999 was er een zonsverduistering. Ik was met mijn ouders en zusje op vakantie in Frankrijk. Niemand had toen smartphones waarmee je foto’s kon maken of op internet kon surfen. Er was me toen wel verteld dat je niet direct naar de zon moest kijken. Het licht dat langs de maan werd geperst zou zo scherp zijn dat het je netvlies kon beschadigen. Als je ernaar wilde kijken moest dat met een speciale eclipsbril of via de reflectie op een stuk papier.

In de loop van de middag werd het steeds donkerder boven het bungalowpark. Groepjes mensen hadden zich buiten verzameld om het zeldzame fenomeen te kunnen aanschouwen. Ik bekeek de mensen terwijl ze naar boven staarden, met bril of via kartonnen constructies. Een eclipsbril had ik niet en ik had geen zin om zelf een zonnekijker te maken. ‘Niet direct in de zon kijken,’ herhaalden de woorden zich in mijn hoofd, maar ik had in de aanloop naar het event allang besloten het wel te doen en dus deed ik het. Met toegeknepen ogen keek ik een fractie van een seconde omhoog, maar toen was het al te laat. Het licht brandde door mijn netvlies en minutenlang zag ik alleen maar vlekken. Toen de vlekken oplosten, bleef er een krasje achter. Een zeepaardvormige lijn met daaromheen wat puntjes, die mee bewogen met mijn oogbal.

Op het moment zelf wilde ik er niet aan toegeven; ik was immers nog zo gewaarschuwd. Hopende dat de kras vanzelf zou oplossen, deelde ik enthousiast in de oohh’s an aahh’s van de mensen die wel de benodigde veiligheidsmaatregelen hadden genomen, terwijl ik deed alsof mijn zicht niet was aangetast.

De volgende dag werd ik wakker en zag ik het zeepaardje nog steeds. Ik was niet in staat om er iets over te Googlen, want dat bestond nog niet, en ik durfde er met mijn ouders niet over te praten, dus hield ik het voor me, in de hoop dat het vanzelf weer over zou gaan. Dat gebeurde niet. De kras bleef, hoewel ik hem niet altijd zag. Na verloop van tijd raakte ik eraan gewend of vergat ik dat hij er was. Alleen bij bepaalde standen van de zon werd ik eraan herinnerd. Ook zonder eclips zie ik vlekken als ik recht in de zon heb gekeken, maar sinds de zomer van ‘99 dus ook een zeepaardje, meedansend met de bewegingen van mijn oogbal. Vaak zie ik hem als ik fiets en als de zon schuin staat en fel schijnt, zoals de laatste dagen het geval is. Of als ik van moeheid in mijn ogen heb gewreven en mijn zicht langzaam maar zeker onttroebelt. In het hervinden van de focus danst het zeepaardje dan alle kanten op. Alle kanten, als een doorzichtige zeepaardvormige stuiterbal.

Enkele jaren geleden kon ik er op zo’n moment nog flink van balen. ‘Waarom was ik zo stom?’ ‘Hoe kon ik zo eigenwijs zijn? Ik heb mijn zicht voor altijd beschadigd!’ kermde ik dan intern. Maar nu baal ik er niet meer van. Het is er gewoon. Een van buitenaf onzichtbaar litteken, een aandenken aan een half leven geleden. Toen 16, nu 32. Maar wel mét dansend zeepaardje.

Zwarte leren jas

Drie Franse toeristen met jassen over de schouder geslagen. Een onverstaanbaar roepend kind op een driewieler. Scholieren met overvolle rugzakken op de fiets, snel naar huis, naar het park, naar een veld. ‘Neem jij de voetbal mee? Heb jij een voetbal? Ik heb geen voetbal.’

Een dikkige moeder op een bakfiets. Niet zomaar een bakfiets, maar een hippe, van de Fietsfabriek. Ze fietst hard en heeft haar jas aan. Ik zie alleen haar rug, maar vermoed dat ze lichtjes zweet. Het is immers warm, voor het eerst dit jaar.

Een donkere man met een zwarte leren jas. Een zwarte leren jas! Ben je gek ofzo? De zon schijnt! Het is lente! Zomer! Dat is toch veel te warm?

Ik was 18 en verliefd. We hadden onze diploma-uitreiking in de Kloosterkerk aan het Lange Voorhout. Het was eind juni of begin juli en het was loeiheet. Ik had een pak aan, want ik wilde een pak aan. Maar ik wilde ook stoer zijn. Ik wilde tussen al die andere examenleerlingen in pak opvallen, voor haar, want ik was verliefd. Dus leende ik van mijn huisgenoot en neef en beste vriend een lange, zwarte leren jas, want die vond ik stoer. Ik droeg hem over mijn pak, zwetend. Toen ik aankwam bij de kerk en Clint Eastwood naar mijn verliefdheid liep, zei ze ‘Wat heb jij nou weer aan?’ en draaide ze zich hoofdschuddend en proestend van me af.

Dat deed pijn.

Ik was niet stoer, maar viel wel op. Om de verkeerde reden. De jas heb ik toen uitgedaan en bij een boom gelegd, want ik wist niet waar anders. We waren buiten en daar waren geen kapstokken en de Haagse bomen zijn te hoog om bij de takken te kunnen. Te hoog om je jas eraan op te hangen. Toen in ieder geval wel.

De diploma-uitreiking verliep verder soepel, maar het examenfeest die avond niet. Ze negeerde me, sprak alleen met andere jongens die kennelijk wel opvielen en stoer waren, ook zonder leren jas. ’s Avonds namen we ongemakkelijk afscheid. Ze keek me niet aan. De verkering duurde na die avond niet lang meer.

Nog steeds wijt ik dat aan de leren jas. Zonder die jas had het heel anders gelopen, daar ben ik van overtuigd. Ik heb het ding daarna nooit meer aan gehad.

‘Trek hem uit!’ wil ik naar de man op de fiets roepen. ‘Leg ‘m bij een boom, smijt ‘m in een gracht of geef ‘m aan een zwerver, maar weg ermee! Trek ‘m uit, fiets naar je verliefdheid en zoen haar op de mond. Lang. Met veel tong en speeksel. Zoen haar omdat je het meent en omdat je niet hoeft op te vallen. Voor haar doe je dat al, zonder welk leer of wat voor jas dan ook. Zoen haar zonder jas en ga jasloos de lente in, ook al betekent dat dat je tepels er zo nu en dan af vriezen en het regenwater tot aan je wenkbrauwen staat. Flikker die jas weg, verbrand hem, stop ‘m in een container van het Leger des Heils of tussen het vuilnis. Zoen je verliefdheid, laat haar warme handen je bevroren tepels bedekken en ontdooien en vraag om een handdoek en droge sokken want die leren jas is het niet waard. Geen enkele jas is het waard. Je bent niet stoer, maar een idioot. Het is toch veel te warm voor een leren jas? Veel te warm. Doe uit dat ding, voor het te laat is.’

Ik wil het roepen, maar ben al te laat. De man is weg.