The Last Dance

Net als de rest van de wereld, maar wel iets later, heb ik The Last Dance gezien, de nietsverhullende 10-delige documentaire over de carrière en het leven van Michael Jordan, aka de beste basketballer aller tijden, aka de GOAT, aka misschien wel de grootste atleet ooit – hoewel ik Roger Federer even hoog inschaal – aka Air Jordan, His Airness, MJ – hoewel ik bij die initialen toch eerst aan Michael Jackson denk -, aka de drijvende kracht achter het succes van de Chicago Bulls in de jaren 90.

Excuus voor de alinealange zin, maar ik lees nu ‘De Verrader’ van Paul Beatty en die trekt zinnen soms paginalang door, bijvoorbeeld wanneer hij een stadsboerderij beschrijft, of wanneer hij uitweidt over hoe zijn vader hem gebruikte als sociaal experiment. Wat ik lees begrijp ik maar half, deels door de stijl, deels door de voortdurende verwijzingen naar (Afro-)Amerikaanse cultuur en geschiedenis, die ik eigenlijk maar oppervlakkig ken. Of ik ben voor sommige boeken gewoon niet slim genoeg. Vroeger was dat iets waar ik me voor kon schamen.

The Last Dance snap ik wel, wat wil zeggen dat ik het kan volgen. Ik ben nooit een basketbalfan geweest, maar Michael Jordan oversteeg de sport. Zijn naam was een begrip, met talloze associaties, ook voor mensen die nog nooit een basketbalwedstrijd hadden gezien. Zijn stijl, de Nikes, de outfits van de Bulls: ze definieerden een tijdperk. Ik werd nostalgisch toen ik de docu keek, ook al heb ik Jordan nooit zien spelen, behalve in Space Jam.

Lang leefde bij mij het kinderlijk naïeve idee dat Jordan zo goed was omdat hij het gewoon was. Dat hij, maar ook Sampras, Van Basten en Schumacher de besten waren in hun sport omdat ze het meeste talent hadden en hun prestaties daar ‘vanzelf’ uit voortkwamen. Alsof het dus ook geen zin heeft om te oefenen of ergens hard voor te werken, want je hebt het nou eenmaal of niet.

The Last Dance toont dat talent een vereiste is, maar de drijvende kracht achter Jordans succes kwam voort uit zijn obsessie de beste te zijn. Om altijd te winnen, tegen elke prijs. Als het moest, stond hij er. Steeds weer. Ja, hij had meer talent dan zijn tegenstanders en medespelers, maar het was zijn competitieve instelling en de drang om zo goed te zijn als hij kón zijn die zijn succes bepaalden.

In aflevering 8 wordt verteld hoe LaBradford Smith, die in een wedstrijd 37 punten tegen de Bulls had gescoord, volgens Jordan na afloop van de wedstrijd cynisch ‘Nice game, Mike’ tegen hem had gezegd. Jordan was daarover zo verbolgen dat hij beloofde in de eerste helft van de return evenveel punten te scoren als Smith in de hele voorgaande wedstrijd. En dat deed hij. Jaren later ging het gerucht dat Smith nooit iets tegen Jordan had gezegd. Toen Jordan ernaar werd gevraagd bleek dat hij het had verzonnen, puur om zich te motiveren voor de wedstrijd. Een beter voorbeeld van zijn competitiedrang is er niet.

De Jordan van nu, die in de docu afgewisseld wordt met een schat aan archiefbeelden, is nog steeds competitief, maar met de blik op een vervlogen verleden. Hij komt kwetsbaar over, met bloeddoorlopen ogen en een vaak trillende stem. Zijn mond lijkt licht verkrampt in een poging voortdurend opborrelend verdriet tegen te houden.

Mist hij de sport? De competitie? De extase van het winnen? Of is het gewoon weemoed? Want als ik er al nostalgisch van word, hoe moet hij zich dan voelen?

Witte schommelstoel

Ik weet dat ze er zijn, de mensen die zich afvragen waarom anderen, zoals ik, op social media ‘nu ineens’ zwarte content plaatsen. En met zwart bedoel ik niet content die letterlijk zwart is, maar die relateert aan zwarte cultuur en de politiek die de belangen van de zwarte mens behartigt. Content die wordt gevoed door het huidige, wereldwijde protest tegen racisme.

Wat ik deel varieert van linkjes naar zwarte muziek tot ‘eye-opening’ citaten van zwarte activisten, nog levend of allang dood. Ik deel muziek die ik al jaren ken, maar waar ik nooit écht naar heb geluisterd. Muziek met lyrics die vertellen over de frustratie en pijn van een levenslang gevecht met scheve kansen.

‘Is dat niet te makkelijk?’ zullen mensen misschien denken. ‘Ben je niet hypocriet, om je als wit kereltje ‘nu ineens’ op te werpen als ambassadeur van de zwarte zaak? Waarom deed je dat eerder niet? Wat maakt jou zo’n lichtend voorbeeld?’

Ik weet zeker dat mensen – mijn witte vrienden op social media – zich dit afvragen, want ik vraag het mezelf ook af.

Er zit een bepaald ongemak bij. Ik twijfelde dan ook om dit stuk te plaatsen, ook omdat ik bang ben fouten te maken als ik me over dit onderwerp uit, maar juist vanwege die twijfel moet ik het doen, denk ik. Het ongemak vertelt me dat ik de confrontatie met mijn eigen overtuigingen moet aangaan.

Dat racisme bestaat, op verschillende manieren, uiteenlopend van expliciet tot subtiel, weet ik. Dat heb ik altijd geweten, opgroeiend in het gemêleerde Den Haag, met een rijk kleurenpalet aan vrienden. Maar pas nu ben ik ervan doordrongen. Van mijn eigen rol in dat proces, hoe onbedoeld en onbewust ook. Van de enorme voorsprong – hij is echt gigantisch – die ik heb op zowat elk ander mens omdat ik een witte man ben. Die ook nog eens geboren is in de gegoede middenstand. In een van de rijkste landen ter wereld. Laat dat kraslot maar achterwege, de loterij heb ik allang gewonnen.

Het is zo’n gigantisch voordeel dat het bijna crimineel is. En wat ik nu besef, is dat je in dat besef niet achterover kunt leunen. Het is niet ‘mijn’ schommelstoel, die ik op basis van merites heb verdiend. Het is een scheve gift, een stoel die schommelt over het gigantische nadeel van anderen heen, die niet geheel toevalligerwijs minder wit zijn dan ik. Dát is privilege en privilege impliceert een disbalans. Waar de één meer heeft, levert de ander in.

Dus deel ik nu, door het ongemak heen, en ondanks het mogelijke oordeel van anderen in vergelijkbare schommelstoelen, inhoud die mij wat leert en dus ook leerzaam kan zijn voor anderen. Dat is het minste wat ik kan doen. Nee, het is te weinig, maar laat het de eerste stap zijn in een hobbelig leerproces.

Ik doe dit niet om mijn morele straatje schoon te vegen, maar omdat ik denk dat we in een veel vrediger en liefdevoller wereld kunnen leven. Die komt met evenwicht en wederzijds begrip, zoals bijna alle geluk, en is buiten bereik als hele bevolkingsgroepen aan het kortste eind blijven trekken.

Snoep is lekker zoet

Mijn zoontje van 3,5 komt naar me toegelopen en ik knijp ‘m al meteen want ik wil niet meer over dinosaurussen praten. Ik kan het niet meer. Hij kan het wel en het is enige wat hij wil. Hij wil vooral steeds over dezelfde dinosaurussen praten, over dezelfde aspecten ervan, de hele tijd. Hij wil er vragen over stellen, dingen over vertellen, verzinnen, ze maken van Duplo, boetseren van klei, tekenen op papier, ze uitknippen en er dan mee spelen, met al die verschillende gemaakte en verzonnen verschijningsvormen van dino’s. En hij wil dat allemaal met mij, of met degene die op dat moment met hem in een ruimte is.

Ik zet me schrap voor zijn vraag of het tegenovergestelde daarvan, wanneer hij begint met ‘Weet je…’ en me dan iets vertelt wat ik wel of nog niet weet. Maar dat maakt verder niet uit, mijn al aanwezige kennis, want vertellen zal hij het me. En dat is natuurlijk ook hartstikke mooi en leuk, maar ook… naja, eentonig. Want ze zijn al heel lang dood hè, die dino’s. Er gebeurt weinig meer mee.

Hoewel, nee, dat is niet waar. Dat is juist de paradox van dino’s, dat ze al heel lang niet meer bestaan, maar nog steeds evolueren omdat wij steeds meer over ze te weten komen. Dat het eigenlijk gewoon uit de klauwen gelopen kalkoenen waren, bijvoorbeeld, met veren. Maar dat zeg ik niet, want dan krijg ik een triceratops in mijn oog.

‘Snoep is lekker zoet,’ zegt hij met een aardbeienschuimpje tussen zijn vingers. Hij neemt er een lik van.
‘Dat komt door de suiker,’ leg ik hem ongevraagd uit, opgelucht dat ik niet voor de 700ste keer hoef te vertellen hoe de dino’s aan hun eind kwamen.
‘Dat is heel lekker,’ reïtereert hij zijn stelling.
‘Ja, maar het is niet zo gezond,’ probeer ik mijn uitleg te verduidelijken, nog steeds ongevraagd, maar vanuit de behoefte hem de keerzijde van lekkere dingen te leren. Dat is het ouderschap vaak; keerzijdes belichten.
‘Nee?’ vraagt hij kinderlijk naïef, waar hij als driejarige volledig mee wegkomt.
‘Ik zal je iets uitleggen,’ zeg ik, tamelijk belerend. ‘Sommige dingen zijn lekker én gezond, zoals aardbei, tomaat en peer. Sommige dingen zijn niet lekker maar wel gezond, zoals spliterwten en witte bonen, en heel veel dingen zijn lekker en niet gezond, zoals snoep, chips en koekjes.’

Het blijft even stil. Mijn zoon kijkt me niet aan, want hij kijkt naar zijn schuimpje. Hij concentreert zich volledig op de volgende lik. Hij laat de artificiële aardbeiensmaak nogmaals goed op zich inwerken, kijkt naar me op en heft zijn nog vrije vinger waarschuwend in de lucht.
‘En nu zal ik JOU iets uitleggen,’ zegt hij krachtig. ‘Ik ben DOL op snoep en ik vind het SUPERlekker!’

Hij stopt het hele schuimpje in zijn mond en beent weg. Volgende keer hebben we het wel weer over de lokroep van de parasaurolophus.

Dit, maar ook dat

Omdat de traditionele (nieuws)media tegenwoordig vaak hopeloos achterlopen op de actualiteit – zeker wanneer die actualiteit zich supersnel ontwikkelt, zoals nu – haal ik mijn informatie uit social media. Daar is een (oneindige) veelheid aan bronnen die de zaak vanuit meerdere hoeken belichten, oneindige hoeken, wat op zijn beurt ook weer problemen met zich meebrengt.
 
Opgejut door de megasnel morfende actualiteit heb ik behoefte aan duiding, houvast. Ik wil het weten, alles, zodat ik op basis van alle voorhanden zijnde kennis een mening kan formuleren. Maar wat ik merk, is dat de mensen op sociale media actuele en niet-actuele zaken wel vanuit meerdere hoeken belichten, maar dat vaak helemaal niet genuanceerd doen. Als het dan om een onderwerp gaat waar ik nog (te) weinig van weet, kan het zomaar gebeuren dat ik me door een post laat beïnvloeden en naar een uiterste van het meningenspectrum geslingerd wordt. Maar ik scroll verder en lees dan iets anders wat me heel erg aanspreekt, iets wat misschien wel haaks staat op wat ik daarvoor nog las en waarmee ik het zo eens was. Zo slinger ik de andere kant op, en later weer terug, enzovoort.
 
Na het lezen van al die uit de context gescheurde meningen, vaak vergezeld van schokkende filmpjes of grafieken, blijft de pendulum ergens in het midden hangen, waar ik ongeveer begon, met als voornaamste verschil dat ik uitgeput ben, zuchtend onder een hoofd zwaar van contrasterende gedachten.
 
Over de anti-racisme demonstratie, en dan met name het handelen van Femke Halsema, verschenen de volgende dag veel meningen, zowel in kranten als online. Veel mensen, die vermoedelijk sowieso geen fan zijn van Femke, vonden dat ze weg moest. Anderen prezen de moedige burgemeester. Sommigen vonden het onverantwoordelijk van al die mensen op De Dam, anderen staken verbaal de vuist omhoog voor de getoonde solidariteit. Voor beide stellingen over beide onderwerpen bestonden goede argumenten, vaak overtuigend verwoord. Maar het leek wel of de middenweg – vinden dat de reden van demonstreren juist was, maar de manier waarop onverantwoordelijk – niet kon of mocht worden bewandeld.
 
Tijdens het lezen van alle extreme stellingnames, voor of tegen Femke en de demonstratie, begon ik me bijna schuldig te voelen over mijn eigen mening: ‘Goede demonstratie, onhandig uitgevoerd.’ Alsof wat ik vond niet sterk genoeg was. ‘Ja dit, maar ook dat’ is geen optie. Je moet kiezen, anders heb je geen ruggengraat. Misschien heb ik die ook niet, want ik twijfel heel vaak aan heel veel dingen. In de belichting van verschillende kanten zie ik de goede kanten van de belichte kant, omdat die op dat moment zo helder is. Dan denk ik misschien negatief over de onbelichte kant, en al het onzichtbare wat zich daar bevindt. Maar zet het spotje op een andere plek en alles is anders. Voor wordt tegen, ja wordt nee, en de kluwen aan opinies steeds minder goed te ontwarren. Misschien kan ik het spotje beter helemaal uitdoen.

In het Verenigd ootje

De ‘outrage’ in het Verenigd Koninkrijk om de strapatsen van Dominic Cummings is te begrijpen. Voor wie het heeft gemist: Vorige week bleek dat Cummings, topadviseur van Boris Johnson, eind maart de mede door hemzelf opgestelde lockdown-regels overschreed door met zijn vrouw en kind naar een familieboerderij in Durham te rijden, 260 mijl van Londen, om zich met zijn gezin te isoleren bij zijn ouders. Zij konden eventueel voor zijn zoontje zorgen, mochten hij en zijn vrouw daar door de ziekte niet meer toe in staat zijn. Later bleek dat hij nog wel vaker op en neer was gereden, en in zijn verweer tegen de storm aan kritiek stelde hij dat een van die ritten een ‘testrit’ was om te kijken of hij wel kón rijden. Covid zou zijn zicht hebben aangetast. Britten die al twee maanden thuiszitten, en van wie velen familieleden zijn verloren die ze niet konden bezoeken of begraven, zijn zwaar over de zeik. En terecht.

De focus ligt vaak op Amerika en het nog steeds verbazingwekkende gedrag van haar politiek leider(s), maar in het VK is het natuurlijk ook al tijden een ‘shitshow’ zonder weerga.  Vooral daar is de afstand tussen de (politieke) elite en ‘het volk’ enorm. Zowat elke politicus komt van een private school – meestal Eton – en de rest van de bevolking heeft geen tanden. Uiteraard een grove overdrijving, maar het punt is dat de Britse volksvertegenwoordigers geen enkele voeling hebben met het volk dat zij vertegenwoordigen.

Het drama rond de Brexit toonde vooral onderlinge wrevel en de complete absentie van saamhorigheid onder politici. Het volk had iets gekozen, zonder goed te weten wat, met jarenlang bekvechten tot gevolg. Nu is er dan een regering, eentje met het mandaat om Brexit door te voeren, en blijkt uit het omgaan met een heel ander soort crisis – een humanitaire – dat die weinig op heeft met haar electoraat. Men voelt zich en masse in het ootje genomen en dat gevoel zou weleens op één lijn kunnen liggen met de realiteit.

Het verschil tussen de VS en het VK is dat Donald Trump zich in ieder geval nog gedraagt zoals hij is: een ongemanierde demagoog zonder stijl of historisch besef. Met name Engeland is het land van de tradities. Van bescheidenheid en beschaving. Maar de ordinaire hufterigheid ligt daar nu al enige tijd in zijn blootje op straat. Dat was voor de buitenwacht ook het amusante aan de Brexit-saga: hoe een natie gebouwd op schone schijn in rap tempo haar mantel van beschaving verloor. Nu maakt die nog immer heersende zweem van voornaamheid de situatie alleen maar potsierlijker.

John Wilson, een man die zijn vrouw eind maart aan Covid-19 verloor, schrijft in een open brief aan een parlementslid dat hij door de lockdown niet bij zijn zieke vrouw kon zijn in de twee weken voordat ze stierf en haar niet meer heeft gezien voordat hij haar as ophaalde. Hij bleef onder zware emotionele omstandigheden thuis, voor het welzijn van zijn medeburgers. Wilson, en velen met hem, vinden het onverteerbaar wat Cummings heeft gedaan. Dat Johnson hem vervolgens in bescherming heeft genomen omdat hij te belangrijk voor hem is maakt ze nog kwader.

Na het lezen van de brief zag ik een fragment van Skynews waarin een parlementslid een vraag van de bisschop van Leeds voorgelegd krijgt: ‘Moeten de mensen in Groot-Brittanië het leugenachtige en manipulatieve gedrag van de premier en de zijnen zomaar accepteren?’

‘I wish him well’, antwoordt de politicus.

 ‘My goodness, is that all you have to say?’ vraagt de presentator met ingehouden verbazing.

‘I wish him well,’ herhaalt de man stoïcijns.

Een bepaalde terughoudendheid en snobisme hebben het Brits-zijn altijd getypeerd, maar in combinatie met de blinde schaamteloosheid van de huidige regering en het dedain voor haar burgers is het niet meer dan gênant.

Vroeg gesmolten

Mijn hart was vanochtend om 9:00u al gesmolten. Dat is vroeg, meestal gebeurt het pas aan het einde van de middag, als ik mijn kinderen na een lange dag op de kinderopvang weer zie. Het verneukeratieve aan kinderen is dat je soms niet kunt wachten tot ze weg zijn, zodat je een moment voor jezelf hebt, maar ze vervolgens bijna direct gaat missen. Het gebeurt weleens dat ze gaan logeren en mijn vriendin en ik het hele vrije weekend praten over hoe leuk ze wel niet zijn en hoe graag we ze willen knuffelen. Ik zou dan meer van die vrijheid willen genieten, maar dat lijkt niet meer te kunnen. Kinderen zijn er altijd, als niet in je gezichtsveld, dan wel in een kamer van je gedachten. Soms heel prominent, soms meer op de achtergrond, maar het volume staat nooit op 0.

Over het missen van onze kinderen hadden we de afgelopen maanden niet te klagen, want ze waren er altijd. De kinderopvang was er alleen voor de kroost van ouders met vitaal werk en opa en oma moesten worden ontzien. Er vielen in totaal drie opvangdagen weg, die mijn vriendin en ik samen moesten opvangen. Onze kinderen hebben continu aandacht en/of zorg nodig. De peuter vooral het eerste, de baby het tweede, hoewel zorg en aandacht vaak inwisselbare termen zijn. Het ging, maar het kraakte. De aankondiging van Rutte dat de kinderopvanginstellingen en basisscholen weer (deels) open zouden gaan werd met ten hemel geheven gebalde vuistjes ontvangen.

Onze oudste had er geen zin in, die vond het wel prima, elke dag thuis, met al z’n speelgoed, films, series en ouders. De baby vond het ook prima, maar kon dat niet verwoorden. Hij leek er minder moeite mee te hebben weer naar de crèche te gaan, zeker omdat zijn grote broer de eerste twee weken bij hem op de groep zat, omdat kinderen uit hetzelfde gezin bij elkaar werden geplaatst.

De grote broer wilde al niet, maar zat nu ook nog eens in een andere klas, zonder zijn vriendjes, met voornamelijk baby’s die hij niet kende en met wie hij geen interesses deelde. Op de foto’s die via de kinderopvang-app met ons werden gedeeld zagen we hem steeds alleen in een hoekje zitten, plastic dieren ordenend, een neurotische handeling die ik herken van mezelf als kind; alle autootjes moesten in formatie van de ene kant van de tafel verplaatst worden naar de andere kant, en vice versa. Gelukkig heb ik vandaag de dag geen last meer van dergelijke dwangmatigheden.

Per vandaag zouden kinderen weer op hun eigen groep worden opgevangen. We konden dus weer zwaaien voor het raam waar we vroeger, in het oude normaal, altijd zwaaiden. Eerst zag ik een blond jongetje hevig lachend en wuivend voor het raam verschijnen. Toen verscheen mijn zoon naast het jongetje, net zo blij. Hij keek naar zijn vriendje, naar mij, enzovoort, en zwaaide, lachend. Toen begon het smelten.

Maar ik houd echt heel veel van pizza

Om nog maar eens aan te geven hoeveel ik van pizza houd: de droom van vannacht waarin de eigenaresse van mijn favoriete pizzeria naar Den Haag ging verhuizen beschouw ik als een nachtmerrie. Ik werd echt geshockeerd en verdrietig wakker, zat vol onbegrip en vragen, zoals ‘waarom?’ en ‘nee!’. Lichte paniek voelde ik ook. Mijn brein zocht naar een uitweg, naar alternatieven, maar ik wist al bij aanvang van het denkproces dat die er helemaal niet zijn.

Ik wil of kan eigenlijk altijd wel pizza eten. Dat onderdruk ik, want ik vrees dat mensen me anders banaal vinden. De pizza is, zeker in Amsterdam, natuurlijk allang een ‘gourmet’ gerecht, niet zelden belegd met geïmporteerde mozzarella van gemasseerde buffels, tot op de perfectie gedroogde bresaola en tong beplassende kalamata olijven, maar het ding blijft banaal, al was het maar vanwege de vorm.

Bovendien getuigt het niet per se van een avontuurlijke instelling en rijk ontwikkeld smaakpalet om altijd hetzelfde te willen eten, hoewel de pizzavariatiemogelijkheden natuurlijk zowat onbeperkt zijn.

Soms opper ik het gemaakt casual, als we nog niet bedacht hebben wat we gaan eten, of het moeilijk vinden iets te bedenken, moe zijn of weinig tijd hebben. ‘We kunnen een pizzaatje halen?’ zeg ik dan met een minimale schouderophaling en schuin opgetrokken wenkbrauw, bijna mompelend. Soms kijk ik terwijl ik het zeg weg van mijn metgezel – vaak mijn vriendin -, alsof een tegen de muur op dansend vliegje plots mijn aandacht trekt. Misschien lach ik vertederd naar onze baby, alsof die op dat moment iets bijzonders of nieuws doet. Zo koppel ik de suggestie van het gerecht – pizza – aan een moment van gemeenschappelijke liefde en verwondering. Ik probeer een associatie te bewerkstelligen waardoor mijn metgezel – mijn vriendin dus – bij het horen van het woord ‘pizza’ aan de eerste glimlach, het eerste woordje of de eerste stapjes van ons kind denkt, en er dan naar gaat verlangen. Dat probeer ik op zo’n moment allemaal voor elkaar te krijgen, denk ik.

Weten doe ik het niet zeker, omdat deze processen zich goeddeels onbewust voltrekken. Met het schrijven van deze stuckjes probeer ik die processen bloot te leggen, maar ook dat weet ik niet zeker; zoals gezegd gebeurt het onbewust. Ik schrijf dus vooral voor mezelf, kan ik hieruit concluderen, maar dat geldt voor alle schrijvers. Of ze het nu doen om geld te verdienen, de eigen psyche uit te diepen of inzichten te delen met de wereld, de grondmotivatie ligt in het vervullen van de individuele behoefte om woorden te geven aan gevoelens en gedachten en die te delen met de wereld. Een ander uit zich met verf, voedsel of vernis.

Over voedsel gesproken: pizza. Het wordt mij – mezelf – allemaal een beetje te hoogdravend en dus sla ik het plat met mijn favoriete banale gerecht, banaal als in plat als in een pizza is platgeslagen deeg met beleg. De vorm is plat, net als de wereld dat ooit was. Dat waren simpeler tijden.

Einde.

Dicht van elkaar

Nu ik weer wat heb geschreven is het makkelijker weer wat te schrijven. Zo gaat dat met schrijven, en met heel veel andere dingen ook trouwens. Als je iets doet, doe je het meer. Denk aan sporten, drinken en knuffelen. Regelmaat brengt momentum en met momentum hou je het makkelijker vol. Het begin is lastig, want dan moet je van 0 naar alles. Je moet dan vooral een mentale heuvel op, hoewel mijn lichaam ook flink tegenstribbelde toen ik vorige week voor het eerst in ruim twee maanden een stukje ging hardlopen.

Ik ben geen hardloper, noch een drager van spandex. Die twee houden verband en hebben invloed op elkaar. Ik ga graag (niet graag, maar het is iets wat ik op eigen voorwaarden (alleen, moment, interval) kan doen) naar de sportschool, maar die is dicht en ik moet wat. Met wat bedoel ik bewegen. Anders slib ik dicht. Ik voel het al, de verzadiging. De verkleving van mijn binnenkant, de vergrauwing van mijn buitenkant. Niet alleen bloed moet stromen.

Snaaien doe ik, de hele dag. We zijn allebei bijna non-stop thuis, de koelkast en ik. Hij en de voorraadkast liggen vol met lekkers dat mij roept. Ik reageer op die roep door de kastdeur te openen en eten te pakken. De kasten met voedsel veroordelen mij niet. Ze hebben me in de greep zoals ik hun handvatten grijp in de zoektocht naar eten.

Ik probeer dus af en toe een stukje te rennen of op en neer te springen in de kamer. Daarbij denk ik aan de filemelders van de ANWB, wiens werk is gereduceerd tot de zin ‘Er staan geen files.’

Tijdens het doen van squats denk ik aan de kappers, die weer open mogen, en hoe we nu – naast het weer – nog een voor iedereen geldend ding hebben waarover we met ze kunnen praten. Dat is pure zuurstof. Het bericht over de kappers besloot ik overigens nog even te negeren. Ik had bedacht tijdens de lockdown mijn hoofd te scheren, niet alleen uit noodzaak, daaraan zou geen exitstrategie kunnen tornen.

Bij de pont werden vrijdag de passagiers geteld. Daar kwam ik pas tijdens het opstappen achter, maar na een kleine inhaalslag mocht ik als laatste nog mee. Het meisje naast me, dat het ook net op tijd door had gehad, keek schuldbewust naar de beteuterde mensen die op de kade werden tegengehouden. De volgende pont zou pas over een halfuur komen.

‘Ik voel me wel schuldig,’ zei ze.

‘Omdat je doorhad dat ze telden?’

‘Ik liep volgens mij achter die mensen.’

‘Nog niet iedereen heeft zich aangepast aan de nieuwe realiteit.’

Op die wat botte conclusie van mij kwam ze met een willekeurig verhaal over een Ikea-bank, dat die was geleverd zonder kussens, dat het zes weken zou duren voor ze kwamen en dat ze er nog voor moest betalen ook omdat ze dat kennelijk nog niet had gedaan. Ik knikte halfslachtig en dacht nu ook aan het verdwijnen van sociale barrières in crisistijd en de paradox van afstand die mensen samenbrengt.