Op de thee

‘Zeg, wilt u ook zo’n overheerlijk kopje rooibos thee?’
‘Is dat rooibos thee?’
‘Ja, speciale. Met mango en perzik.’
‘Nou, daar zeg ik natuurlijk geen nee tegen!’
‘Nee?’
‘Nee!’

‘Ik vind het heerlijke thee. Ik denk dat ik in geen tijden lekkerdere thee gedronken heb. Ik heb de thee ook pas ontdekt.’
‘Nou, ik ben benieuwd!’
‘Pas op, hij is nog wel heet.’

‘Heeft u ook honing?’
‘Honing?’
‘Ja, voor mijn zere keel.’
‘Wat heeft u dan?’
‘Keelpijn.’
‘En wat voelt u dan precies?’
‘Het brandt.’
*knikt*

Even later, nadat de thee wat is afgekoeld.

‘Gatverdamme!’
‘Pardon?’
‘Gatverdamme, wat een gore thee!’
‘Meent u dit nu echt?’
‘Ja, ik vind het totaal niet lekker.’
‘O, maar… Het is toch niet zó vies? Het is toch best aangenaam? Met mango en perzik. Een soort Ice Tea, maar dan warm.’
‘Ja precies, goor.’
‘Nou, ik vind het lekker.’
*haalt schouders op*

Er volgt een ongemakkelijke stilte, wat niet vreemd is onder deze omstandigheden.

‘Ik vind het wel raar dat u het niet lekker vindt.’
‘Tja.’
‘En ik vind de manier waarop u dat liet merken ook wat vreemd.’
‘O ja?’
‘Ja, ongepast. Bot zelfs.’
‘Naja, ik vind het gewoon hele, hele gore thee. Echt heel vies. Ik heb bijna gekotst.’
‘Nu is het wel genoeg.’
‘Het is verder niet persoonlijk bedoeld. Het gaat me puur om de thee. Die smerige hoerenthee van u.’
‘Ok, het is duidelijk.’
‘Bah, bah, driewerf bah.’
‘Juist.’
‘En u bent een vies, stinkend hoerenmens dat u het schenkt.’
‘Wel GODVERDE…’
‘Sorry! Sorry… Ik zou het niet persoonlijk maken. Het is de thee die onzindelijk goor is, niet u.’
‘Juist.’
*glimlacht beleefd*

(…)

‘Koekje?’
‘Lekker.’

Elfjes bestaan niet

‘Elfjes op de parade. De elfjes zijn heel lief.
Maar ze zijn er niet.’

Zo begon Hugo, met een sceptische ondertoon, zijn relaas over cultuursnuivende elfjes. Wat voor parade dat dan precies was, wilde of kon hij niet vertellen. Naast zijn scepsis wist hij ook een flinke dosis geheimzinnigheid in zijn verslag te verweven, iets wat nogal vreemd op het publiek overkwam. Het was duidelijk dat hij twijfelde aan het bestaan van de elfjes, maar weigerde uit te wijden over de locatie waar deze wezentjes, hadden ze bestaan, al dan niet waren geweest.

Ook het adjectief ‘lief’ deed bij de toehoorders de wenkbrauwen fronsen. Lief? Waarom zou je ze als lief bestempelen als ze er niet zijn? En trouwens, zijn ze er alleen niet op deze anonieme parade, of zijn ze helemaal nergens?

Dit soort vragen, en meer, werd op Hugo afgevuurd. Hij haalde z’n schouders op. Naast scepsis en onnozele geheimzinnigheid kon nu ook onverschilligheid aan zijn lijst van eigenschappen worden toevoegd.

De nieuwsgierigheid had inmiddels plaatsgemaakt voor frustratie. Een enkeling zat met de armen over elkaar te smakken op lucht, een ander sloeg het ene been over het andere been, vergezeld van een geforceerde kuch en weer een ander schoof zijn stoel theatraal naar achteren en riep ‘stompzinnige schallebijter!’ alvorens hij woest het voor de gelegenheid gereserveerde zaaltje uitbeende.

Hugo leek onaangedaan, totdat plotseling een klein jongetje zijn vinger opstak. Hugo keek zijn kant op en gaf hem een kort, bijna onzichtbaar knikje. De zaal viel stil. Het jongetje stond op en vroeg met krakende stem of er, ergens op de wereld, of daarbuiten, in een droomland zoals van Peter Pan, niet tóch elfjes waren.

Hugo schoot vol. Het zaaltje keek hem nu verwachtingsvol aan. Hugo slikte en opende zijn mond.

‘Nee,’ zei hij met een stalen stem, en zijn blik verstarde weer.

Bij het jongetje, nog steeds met zijn vinger in de lucht, biggelde een traan over de wang.

Hugo stond daar, teruggetrokken in zijn kerker van kilte. In het zaaltje was niets meer te horen, behalve het gesnik van een gedesillusioneerd kind.

De ober, de bankier en de kip

‘Pak aan,’ schreeuwde de ober in het gezicht van de verjarende bankier.
De kip vloog door de zaal. Te horen aan de kreten kwam er zelfs een vleugel bij de uitgedoste diva’s in de serre terecht.

De familie keek in shock toe. Hoe zou de bankier reageren? Iedereen wist van zijn temperament, iets waar de ober hem kennelijk in evenaarde.

De bankier pakte zijn servet en veegde rustig de marinade van zijn wang. Vervolgens pikte hij één voor één de stukken kip uit zijn kraag, zijn borstzakje, zijn haar.

De ober stond als een verdwaalde pitcher van bijvoorbeeld The New York Yankees, The Boston Red Sox of The Milwaukee Brewers – om ook een team te noemen dat nooit de World Series heeft gewonnen – nog steeds met een verbeten blik in de werphouding. Ik zou willen zeggen dat het hele restaurant met ingehouden adem het tafereel gadesloeg, maar dat zou een stinkende leugen zijn. De klandizie van dit malafide etablissement bestond goeddeels uit gepeupel waarvan het morele kompas al lang geleden verloren was geraakt in een verzuurde zee van onachtzaamheid. Men at, dronk of parlevinkte stoïcijns door, alsof er niet net een hele kip over een bankier was gegooid.

De dochters van de bankier, drie rondborstige wichten met immer blozende wangen, wisten zich duidelijk geen raad met de surrealistische spanning en begonnen als ondervoede varkens te krijsen. Het was immers ook hun kip. De bankier was immers ook hun vader. En hij was jarig.

Gevraagd naar de reden van zijn actie bleef de ober stilzwijgend staan, als versteend in de tijd. Er was geen reden, slechts een daad. Hij had het gewoon gedaan, zomaar.

De bankier, gekrenkt, stinkend naar coq au vin, ervoer ver weg, in de krochten van zijn gevoelsleven, iets wat neigde naar begrip. Híj deed nooit zomaar iets. Al zijn daden hadden een reden, vaak manipulatief van aard.

Na deze openbaring trok de bankier zijn jasje uit. Hij ontstropte zijn das en ontknoopte zijn shirt. Met ontbloot bovenlijf vroeg hij de ober om hem te volgen. Deze ontdooide, voor het eerst sinds het gooien van de kip, uit zijn pose en ontdeed zich van zijn strik, gilet en hemd. De bankier pakte een extra stoel en de ober schoof aan. Ze waren nu hetzelfde. Gekleed in niets dan een zwarte pantalon en bijpassende schoenen aten ze de kip. Van de tafel, van de grond, uit de kroonluchters. Ze aten de kip met bot en al, smakkend, kreunend, toegevend aan iedere impuls die ze tot dan toe hadden teruggedrongen.

Ze aten de kip, met hun handen, terwijl de dochters krijsten.

En de diva’s? Die crepeerden, als uitstervende vogels van hooghartigheid, in een kooi van allure.

Twee gezette meisjes

‘Ja en hij gaat wel gewoon allemaal leuke dingen doen. Reisje naar Duitsland, lekker stappen, bioscoop, maar ik krijg nog wel gewoon 20 euro van ‘m. Is prima als je al die dingen wil doen, maar geef mij dan eerst die 20 euro weet je.’

‘Ja.’

‘Het geld groeit niet op m’n, op m’n ehh…’

‘Op je rug.’

‘Precies.’

(…)

‘Ja en toen laatst ook, kwam ie eten. Dus ik maak een salade, niet te duur, 5 euro, zoiets. Dus wel prima weet je, doe ik niet moeilijk over. Maar zijn we klaar met eten, zegt ie: ‘Zo, tijd om te gaan,’ dus ik: ‘Ja je gaat wel helpen afwassen. Je gaat niet zomaar weg zonder te helpen afwassen.’’

‘Nee’

‘Hij zo: ‘Ja maar ik heb de helft van die spullen niet gebruikt.’ Ja dan was je alleen maar de spullen af die je hebt gebruikt! Ja hallo.’

‘Ja precies.’

‘Ja dahag.’

(…)

‘Ik heb honger.’

*knikt*

Ongepasseerde revue

Ok, daar komt de tram. Fijn, ik zit in de tram. Naar Centraal.

In de trein.

De trein stopt. Ik zit in de zon. Het is warm. De trein is vol. De trein stopt en mensen stappen uit. Ik kan aan de andere kant zitten, daar is geen zon. Daar is het vast minder warm.

Ik sta op en verplaats mezelf en mijn handel naar de overkant. Naast me doet een man hetzelfde. We kijken elkaar even aan. Een glimlach. We hebben dezelfde gedachtegang achter de rug. Het voelt alsof we elkaar kennen. Daar is dus maar weinig voor nodig.

De trein rijdt verder.

Ik kijk uit het raam, maar voel de blik van de man trekken. Ik kijk hem weer aan. Hij steekt zijn hand naar me uit. Weifelend pak ik hem aan. Hij staat op en knikt naar me, als teken dat het goed is.

We staan daar, middenin de coupé, hand in hand. Vreemd.

Plotseling dimmen de lichten. De coupé vult zich met vrouwen in majorette jurkjes. Strijk- en blaasmuziek zwelt aan. De man trekt me naar zich toe, duwt me weer van zich af en draait me in een pirouette. Zijn glimlach is de evenaar.

De danseressen tuiten hun lippen en wiegen de heupen. Om beurten zwiepen ze een been omhoog.

Het is een revue. Ik zit verdomme in een revue.

Terwijl de man me alle hoeken van de coupé laat zien, probeer ik de reacties van de andere passagiers te peilen. De meesten lezen of luisteren stoïcijns door. Er is één vrouw die een schuine blik half omhoog werpt, maar ze lijkt eerder na te denken dan de show te volgen. Ik krijg niet de kans haar iets te vragen. De man sleept me door het gangpad naar de deur die wordt opengehouden door één van de danseressen. We huppelen het trappetje af, waarna hij me in de openstaande wc gooit. De deur slaat dicht en ik zit daar alleen.

Ik moet plassen.

Wanneer ik de wc uitkom is alles weer normaal. Ik loop terug naar boven, naar mijn plek. Mijn spullen liggen er nog. De man zit waar hij zat. Hij pulkt aan een iPad.

Het is goed dat ik ben verplaatst. Het is beduidend minder warm aan deze kant.

Vrouwen met wagens met kinderen

Het is dinsdagmiddag. Op het terras zit een vrouw met een kinderwagen. Ze drinkt koffie verkeerd en wiegt haar baby. Na enkele minuten komt een tweede vrouw met kinderwagen haar kant op lopen.

Vrouw 2: O je zit hier.

Vrouw 1: Ik dacht we gaan in de zon zitten, de kinderen in de schaduw.

Vrouw 2: O ja, dat is goed.

Vrouw 1 staat op en rijdt haar kinderwagen de schaduw van een boom in. Vrouw 2 loopt naar de kinderwagen en haalt het dekentje van de baby.

Vrouw 2: Even kijken hoor… Wat groot!
Vrouw 1: Maatje 62.
Vrouw 2: Die van mij heeft nog maat 50 hoor…
Vrouw 1: Als ze zich uitstrekt past ze niet meer in haar badje.

Vrouw 1 loopt naar de kinderwagen van vrouw 2 en buigt voorover.

Vrouw 1: O wat ben je klein!

Terwijl de vrouwen de bewondering voor elkaars baby met hoge en langgerekte kreten tot uiting brengen, komt er nog een vrouw met kinderwagen bij. Het is vrouw 3. Er zijn nu overal vrouwen met kinderwagens met baby’s.

Vrouw 3: Haaaiii…

Vrouw 1 & 2 kijken heel even op uit de kinderwagen, begroeten de vrouw op vergelijkbare wijze en steken het hoofd weer omlaag.

Vrouw 1: Hoe zwaar is ze?
Vrouw 2: Zestien en een beetje. Moet volgende week weer…
Vrouw 3: Waar gaan we zitten?
Vrouw 1: Ja ik dacht in de zon en de baby’s in de…
Vrouw 3: Schaduw?
Vrouw 1: Ja!

Vrouw 3 mengt zich in de babyanalyse. Ze loopt naar baby 1. Vrouw 1 volgt haar, terwijl vrouw 2 naar baby 3 loopt.

Vrouw 2: Hoe zwaar is Kaat?
Vrouw 3: 4,6.
Vrouw 1: Elke week zo’n 120, 130 gram erbij?
Vrouw 3: Ja zoiets.

Vrouw 3 loopt naar baby 2. Vrouw 1 naar baby 3 en vrouw 2 naar baby 1. Alle baby’s worden nu door andere vrouwen bekeken. Het moet erg verwarrend voor ze zijn. Gelukkig zijn ze heel klein en kunnen ze nog niet echt denken.

Vrouw 1: Babybaby?
Vrouw 2: Baby, babybabybaby!
Vrouw 3: Baaaabyyyy…

Alle babydata wordt uitgewisseld. Alles is baby. Zij zijn baby. Ze zijn erdoor opgeslokt. Dat kleine, dikke, stinkende, niet denkende wezentje heeft ze volledig in de macht. Ze doen en laten alles voor hem. Of haar.

De baby is een paradox; machteloos en almachtig ineen. De baby doet niets, kan niet eens denken, laat staan praten. Maar de vrouwen zijn er helemaal weg van.

De baby heerst vanuit een luier.

Chapeau baby, chapeau.

Jack (met een hoed)

‘Ga je dat nog opdrinken?’

Jack was bloedserieus. Nog geen minuut na zijn binnenkomst was de spanning al om te snijden. Met een goed, scherp mes had je er enorme plakken van kunnen maken. Van de spanning.

Niemand wist met welke bedoelingen hij was gekomen. Het kon zomaar uit de hand lopen, die reputatie had hij. Zonder reden kon hij je fileren, letterlijk en figuurlijk. Weer dat mes. Weer een metafoor, voor de helft dan.

‘Ga je dat godverdomme nog opdrinken?’ brieste Jack.

‘Ja,’ antwoordde Terry vluchtig. Zijn stem trilde. Voorzichtig reikte hij naar het glas. Op het moment dat hij het wilde pakken, hoestte Jack een klodder slijm omhoog. ‘Bwuaghh, bwuaaaghhh!’ klonk het. De gasten hielden hun adem in terwijl Jack een dikke rochel in zijn mond fabriceerde. Zonder pardon mikte hij de slijmbal in het glas. Van een goeie twee meter wel te verstaan. Netjes dus. Heel netjes.

Terry keek naar het glas. Op het moment dat hij het los wilde laten, werd hij door de bulderende stem van Jack onderbroken.

‘Ga je dat nog opdrinken?’

Met een stamp op de vloer poogde hij zijn woorden kracht bij te zetten, maar dat was helemaal niet nodig. Terry keek angstig omhoog, zoals een bange hond dat naar zijn baasje doet als die boos op hem is omdat hij op de vloerbedekking heeft gepist, of omdat hij chocola heeft gegeten, of iets anders wat hij niet mag eten. Of cola.

Terry slikte. Hij wikkelde zijn vingers langzaam weer om het glas en wendde zijn blik naar beneden. Hij schoof het glas vertwijfeld naar zich toe, daarmee een tergend krassend geluid veroorzakend op het stroeve oppervlak van de oneffen en vieze tafel.

‘Aaarghh!’ riep Jack, ‘Wat een vervelend geluid zeg!’

Plots deed Jack een klein danspasje. Een soort horlepiep. Het leek de spanning voor even te breken en een enkeling meende zich een glimlach te kunnen veroorloven. Zelfs Terry dacht dat hij ermee wegkwam om het glas te laten voor wat het was. Maar de danspas was niet meer dan dat: een danspas. Het was voorbij nog voor het begon en Jack stampte nogmaals op de grond, vergezeld van de woorden die, gelijk de ratel van een ratelslang of de brul van een leeuw, het trommelvlies deden sidderen.

‘GA JE DAT NOG OPDRINKEN?’

Terry pakte vliegensvlug het glas, zette het aan zijn lippen en dronk het in één teug leeg. Verschrikt en vol afschuw keken de gasten hem aan. Het was doodstil.

‘Bueno,’ heeg Jack nu, uitgeput.

Hij pakte zijn hoed, draaide zich om en ging weg. De gasten bleven verstijfd en met gestokte adem achter.

Voor nu waren ze veilig, maar het was zeker dat Jack zou wederkeren. Het enige wat onzeker was, was wanneer.

Hallo, ik ben een rups

Hallo, ik ben een rups. De hele week breng ik door in mijn cocon en daar gebeurt van alles, maar daar hoor je nooit iemand over. Men praat altijd alleen maar over de rups, die dan in z’n cocon gaat, om er vervolgens als vlinder uit te komen. Pas dan is de rups, een in principe niet bijster aantrekkelijk ogend, beetje viezig diertje, volledig tot wasdom gekomen, zo redeneert men. De vlinder vliegt versus de rups kruipt. De vlinder is mooi versus de rups niet, etcetera etcetera. De vlinder is alles en beter, maar ik wil het er niet eens over hebben, de vlinder.

Hallo, ik ben een rups.

Ik breng dus veel tijd door in mijn cocon. En daar gebeurt van alles. Het is niet zo dat er alleen maar dingen voor of na de cocon gebeuren. Er is niet slechts een pre- en een post-coconiaal tijdperk. In die cocon gebeurt van alles. We (de rupsen) zitten dus voortdurend in dat ding. Vast. We kunnen geen kant op. Het is een keurslijf wat in de natuur een soort van serene pracht over zich heeft gekregen. Maar het is niet sereen. Het is kut. We zitten hartstikke vast. Moet je je voorstellen!

Ik ben een rups.

Maar dan is het vrijdag. We waren vroeg op. Zaten weer de hele dag in de cocon, maar ’s avonds, dan gebeurt er wat. NEEHEE, we komen niet als een vlinder uit de cocon en gaan dan vliegen en blablabla, nee! We zitten nog steeds ín die cocon, maar gaan dan ín die cocon LOS. We zijn moe, het is warm, we zweten, maar we lachen, en we dansen en we staan, met gebalde vuistjes in de lucht en bewegen mee op de slag van de beat. Als bootjes op zee.

‘Hallo, wij zijn rupsen!’ roepen we. Voor even lijkt het alsof we niet in de cocon zitten (zonder dat we dus meteen weer vlinders zijn) en zijn we gewoon een rups in een cocon die van alles kan doen. Alles wat ie wil.

We staan, met gebalde vuistjes in de lucht en we zijn moe. Maar we blijven staan en we blijven bewegen. We dansen.

En dan is het op een gegeven moment klaar en dan gaan we slapen. Op ons gemak. Vrij van angst en schaamte. Het is goed. En dan begint het allemaal weer opnieuw. Iedere keer weer. Maar we gaan gewoon door, in onze cocon. We zitten vast, maar soms ook niet. Dan gebeurt er van alles. We zijn geen vlinders. Ik wil het niet eens over vlinders hebben.

Ik ben een rups.

Dag.