Dit is een waargebeurd verhaal

Er is iets met taxi’s. Met auto’s. Met verkeer. Het rijden in een gemotoriseerd voertuig geeft mensen een macht waarmee ze niet om kunnen gaan. Het haalt het slechtste in de mens naar boven. Moet je je eens voorstellen wat een leven lang werken als taxichauffeur met een persoonlijkheid doet.

De symptomen zijn in Amsterdam legio. Ik ken niemand die bij afwezigheid van een fiets of de fysieke vermogens om op eigen kracht thuis te komen de TCA belt. Ze nemen allemaal Ubers, ikzelf ook. Over de bedrijfsethiek van Uber kan en moet ook gediscussieerd worden, maar met de keuze voor een ritje met een Uber verkies je comfort en veiligheid boven agressie en opgefoktheid, zowel in gedrag als rijstijl. Ik wil niet alle taxichauffeurs met deze kwalificaties over een kam scheren, maar het zijn er buitenproportioneel veel die zich misdragen, zeker in de hoofdstad. Niet alleen op een gure, hectische vrijdagavond, maar kennelijk ook op een zonnige dinsdagmiddag, als je met je baby naar huis loopt van het boodschappen doen.

Ruim een jaar aan vaderschap heeft mij in het verkeer in een hogere staat van alertheid gebracht. Het is niet alleen meer mijn eigen lichaam dat ik blootstel aan de grillen van medeweggebruikers. Ik ben nu ook verantwoordelijk voor het kleine, zachte, kwetsbare lijfje van mijn zoontje en dus is de marge voor fouten gereduceerd tot nul. Dit geldt zowel voor mijzelf als andere weggebruikers. Op het moment dat ik een straat oversteek om aan de overkant ervan mijn weg met kinderwagen te kunnen vervolgen over de stoep, ben ik dus extra alert op auto’s die de straat in willen slaan, zelfs als die auto de enige is op de weg en mij op klaarlichte dag met mijn kind ziet oversteken.

Het is een fonkelnieuwe taxi die ons in bovenstaande situatie bijna van de weg duwt. De aanmaak van adrenaline stuwt mijn basis-papa-alertheid richting irritatie en agressie, precies de emoties waardoor ze worden veroorzaakt. Ik duw de buggy de stoep op en kijk de bestuurder van de schitterende Mercedes — een zonnebank gebruinde, glad kale man van rond de 50 — streng aan. ‘Zie je niet dat ik hier met mijn kind loop?’ vraagt mijn blik verongelijkt. De man draait zijn raampje omlaag en beantwoordt de vraag in mijn blik, die ik verder niet hardop heb gesteld, met een wedervraag.

‘Je ken toch gewoon recht oversteken?’

‘Ik loop hier met mijn kind,’ antwoord ik, beseffende dat het zonneklaar is wat ik doe. Maar ik zeg het toch, want de chauffeur lapt de feiten aan zijn laars.

‘Je moet gewoon doorlopen,’ zegt hij, of iets in die trant. Er komt inmiddels stoom uit mijn oren die zijn audio obstrueert. Terwijl ik langzaam en gespannen met mijn zoontje doorloop en de taxi stapvoets naast me rijdt, zegt hij nog meer dingen. Het is inmiddels gedevolueerd tot schelden, iets wat een collega van hem hier laatst in de straat ook al deed omdat een fietser, die hij daarvoor van de sokken had gereden, daar iets van zei. ‘JE MOET JE KANKERBEK HOUDEN VIEZE KANKERHOER. EEN VIEZE KANKERHOER BEN JE,’ ging dat toen. Ziektes blijven hier vooralsnog achterwege, maar wat hij zegt is lelijk genoeg om een verontschuldigende blik op het gezicht van zijn klant te toveren. Het is een oud mannetje dat ineengekrompen in de passagiersstoel zit.

Als de taxichauffeur door wil rijden complimenteer ik hem ironisch met zijn goede voorbeeldrol en dat is kennelijk de druppel. De taxi stopt, de deur zwiept open en de man komt met ferme stappen en gebalde vuisten op me af lopen. Alles aan zijn lichaamstaal vertelt me dat hij me gaat aanvliegen. Primitieve reflexen willen zich van mij meester maken, maar ze worden onderdrukt door het besef dat ik het handvat van de buggy met daarin mijn zoontje van één jaar oud vastheb. Ik moet zorg dragen voor hem, en dus is zelfbeheersing op zijn plek.

‘Wat zeg je?’ sist hij me toe.

Ik blijf kalm en coherent, maar voel dat er in mij een vonk is ontstoken. Die vonk is er maar heel zelden. Ik ben geen nijdig persoon, maar er is een grens. Als die grens wordt overschreden ontbrandt er in mijn ogen een vlammetje, dat zichtbaar is voor wie met mij de confrontatie aangaat. Er is mij weleens verteld dat die blik intimiderend is, of op zijn minst duidelijk maakt dat het me menens is.

‘Dat je een goed voorbeeld geeft. Ik loop hier met mijn baby. Wat zou jij doen als je hier met je baby liep?’

Hoe ik ‘voorbeeld’ bedoel weet ik eigenlijk niet precies. Ik denk heel algemeen. Een voorbeeld voor mijn baby. Voor de klant in zijn auto. Voor mij en de mensheid in zijn geheel. De man is op een halve meter voor me gestopt. In zijn Mercedes zag hij er groot en dreigend uit, nu hij voor me staat blijkt hij een kop kleiner te zijn dan ik. Zijn geëpileerde hoofd glimt in de februarizon — het is te bruin, zijn tanden te wit. Hij draagt een pantalon met daarboven een gilet met stropdas. De man verzorgt zichzelf goed. Ze zeggen dat honden en hun baasjes op elkaar gaan lijken. Deze man lijkt op zijn taxi.

‘Ach man,’ zegt hij met een wegwerpgebaar. Hij maakt een afweging, maar zijn aanval stokt. Ik vermoed dat hij de vonk heeft gezien. Hij beent mopperend terug naar zijn taxi, stapt in en rijdt hard weg.

Ik sta nog steeds waar ik stond. Ik check onder de zonwerende kap van de buggy hoe het met mijn zoontje gaat. Zijn neusje is rood. Hij wil naar huis. We lopen door en van binnen stuiter ik van woede.

Aangekomen bij onze voordeur ben ik verward en weet ik niet hoe ik de buggy, boodschappen én mijn zoontje boven ga krijgen. Hoe doe ik dat normaal? Dan denk ik weer aan de taxichauffeur en dat ik hem wil aangeven. Misschien staat hij met zijn klant wel voor Hotel Américain. Ik zet de buggy op de rem en loop de weg op zodat ik de straat uit kan kijken, maar zie hem niet. Ik loop terug naar mijn zoontje en haal hem uit de buggy, die ik inklap.

Mijn zoontje kruipt enthousiast de trap omhoog naar ons appartement — dat kan hij tegenwoordig — , en ik loop als een menselijk vangnet met de buggy en boodschappentas in mijn handen achter hem aan. Het vriest vandaag, maar toch zweet ik.

Later, afgekoeld, denk ik nog even aan de confrontatie met de taxichauffeur en de agressie die ik dan niet meer voel. En aan het oude mannetje in de passagiersstoel van de taxi. Ik hoop dat hij goed is aangekomen op zijn bestemming.

Rourke

Vannacht had ik ruzie met Mickey Rourke. Dé Mickey Rourke ja. En nou niet meteen gaan zeuren dat het een oude man is en dat het niet eerlijk is om te vechten tegen oudere mannen, want Mickey Rourke is een beest van een man. Een monsterlijke kerel, en ruzie met hem gun ik zelfs mijn ergste vijand niet (niet dat ik zulke verschrikkelijke vijanden heb, ik ben immers geen Middeleeuws despoot of Oekraïens president, maar zo is de uitdrukking nu eenmaal).

De aanleiding tot de confrontatie is me volledig onduidelijk. Het enige wat ik weet is dat hij achter me aan zit. Hij wil me pakken en doen boeten voor iets waar hij zich kennelijk enorm over opwindt. Ik ben, voor zover ik weet, onschuldig als een pasgeboren lammetje. Maar dat maakt voor Mickey niet uit. Ik heb me zijn woede op de hals gehaald en dat is op dit moment het enige wat telt. Laat ik het niet tellen, dan doodt hij me. En hoewel dat dus alsnog een keuze is die een bepaalde, hetzij beperkte vrijheid impliceert, vlucht ik liever. Niet omdat ik denk dat ik kansloos tegen hem ben, maar wel omdat ik weet dat een eventuele fysieke confrontatie me sowieso een deel van mezelf zal kosten. Dat wordt een lijdensweg die ik mezelf liever bespaar.

Dus vlucht ik. In eerste instantie bevind ik me in een warenhuis, men noeme een Amerikaanse versie van de V&D, alwaar ik me een weg probeer te banen door de schappen vol overbodige koopwaar en statische etalagepoppen. Hoe hij me weet te volgen, weet ik niet, maar hij doet het met een efficiëntie en vaart die nauwelijks bij te benen zijn. Eén misstap en hij heeft me. ‘Geen misstap maken dus,’ vertel ik mezelf in mijn door de angst kennelijk onaangetaste logisch redenerend vermogen.

Na niet al te veel tijd kom ik erachter dat ik hem op deze verdieping niet van me af zal schudden. De ruimte is te beperkt. Wat ik ook doe, welke manoeuvre ik ook maak, hij kan me altijd zien. Hij is zo enorm en zo rap en zo ziedend dat ik besluit de lift naar beneden te nemen. Het sluiten van de deuren duurt tergend lang. Zo lang dat hij me bijna weet te achterhalen. Net voordat mijn zicht op de etage door de schuifdeuren wordt ontnomen, zie ik hem aan komen scheuren. Hij rijdt in een wit, klein autootje. Een soort opgevoerde Canta cabriolet. Daarom is die klootzak zo snel. Wat oneerlijk! Het doet me deugd te merken dat ik naast angst nu ook een zekere mate van woede voel; een emotie die me in een mogelijk gevecht van pas zal komen, me dunkt.

De lift beweegt zich neerwaarts, maar stopt niet in de door mij begeerde kelder, waar ik Rourke zo kwijt ben, maar in de ondergrondse parkeergarage, een plek waar hij met z’n witte kutautootje natuurlijk makkelijk kan komen. Voordat ik het weet gaan de deuren al open, maar ik weet ze wederom net op tijd te sluiten. De lift begint echter te haperen, wil niet verder naar beneden, of doet er zo lang over dat Rourke alle kans krijgt me in de kelder op te wachten, dus ik besluit me terug te laten voeren naar het hol van de leeuw. Ik realiseer me dat de kans op ontsnappen steeds kleiner wordt, maar weiger de handdoek te werpen.

Zodra de lift opent zie ik het autootje achterin de garage rechtsomkeert maken. Er lijkt stoom van het apparaat te komen. Of komt het van Mickey? Hoe dan ook komt hij met een rotgang op me af. Ik duik, rol en spring achter en tussen auto’s door, draai hem tezamen met mezelf tureluurs in het autodoolhof, totdat ik links achterin de garage een roltrap bespeur. Ik sprint ernaartoe, spring erop en kom terecht in de vertrekhal van een vliegveld, vermoedelijk Schiphol. Achter me hoor ik Rourke met zevenmijlslaarzen de trap op komen. Ik sla meteen rechtsaf en verstop me achter een verdwaald elektriciteitskastje. Verder rennen heeft nu geen zin meer. Hij zal me altijd blijven zien en vroeg of laat inhalen. De confrontatie is onvermijdelijk, zo realiseer ik me nu. De enige kans die ik heb is hier, achter dit kastje, in de hoop dat hij me niet ziet.

Maar die hoop is (uiteraard) ijdel. De immense figuur van Rourke doemt voor me op. Hij trekt me met één hand de hoek uit en slaat me met de andere hand er terug in. Ik zie sterren. Ik heb pijn. Alles trilt. De angst is niet meer. De angst is verworden tot besef. Besef dat deze strijd hier en nu beslecht dient te worden. Er is geen mogelijkheid tot vluchten. De kansen daarop zijn verkeken, als die er ooit al waren. Een zekere mate van vastberadenheid maakt zich van me meester. Ik realiseer me nog steeds dat dit beest, dit monster zowat onverslaanbaar is, maar het is verdomme MIJN droom. Ik heb toch wel iets in de melk te brokkelen?

Ik sta op en kijk hem strak aan. Mickey huft en puft. Zijn grom is zo diep dat hij turbulentie veroorzaakt. Er heeft zich een groepje toeschouwers om ons heen verzameld. ‘Inchecken kan later wel,’ lijken ze te denken. Mickey en ik cirkelen wat om elkaar heen. Ik haal uit. BAM! Vol op zijn oog. Van die pijnlijke vuist, zoals ze die vaak in films voelen, merk ik niks. Misschien is het de adrenaline, misschien de non-existente aard van de situatie. Hij probeert mij te slaan, maar ik ontwijk. De volgende is wel raak. SCHJLABAJAAMM! Alles draait, duizelt en tintelt, maar ik blijf staan. Het is verdomme MIJN DROOM!

Gedurende het gevecht verschijnt er een soort scorebalk onderin beeld. Het ‘beeld’ in deze mijn perspectief op de wereld. Mickey is groter en sterker, maar ik ben sneller en slimmer. Voor iedere rake klap die hij mij geeft, geef ik hem er drie. Het valt me na iedere geïncasseerde of uitgedeelde klap op dat de score vermindert. Het lijkt er dus op dat degene die het eerst bij 0 is, verliest. Als ik dit volhoud, o ademloos toekijkende reiziger, dan versla ik hem. Dan win ik van het monster. Dat ik dan zelf op apengapen lig, neem ik maar op de koop toe. Alles beter dan te sterven in deze steriele poort naar exotische en minder exotische oorden.

Rourke, het monster, raakt uitgeput. Ook ik voel de vermoeidheid langzaam omhoog trekken door mijn lichaam. Eerst mijn benen, dan mijn heupen, rug, armen, nek, hoofd… Het scorebord laat zien dat ik nog 24 punten heb. Mickey niet. Mickey heeft er minder. Ik dans door, blijf uitdelen. TIKTIKTAKTAKBOEMBOEMBAF! 0 punten. Rourke versteend en valt om. Zijn stoffelijk overschot is meteen ontdaan van vitale kenmerken en karakteristieken. Hij is niet meer dan een hoop verslagenheid. De personificatie van mijn angsten, hier samengebald in de vorm van The Wrestler, Marv uit Sin City, die gast uit 9½ Weeks, is door mij overmeesterd.

De toeschouwers staan nog steeds roer- adem- en sprakeloos toe te kijken. Toch lijken ze een voor een te verdwijnen. De omgeving wordt wazig. Steeds waziger. Steeds minder mensen. Steeds minder herkenbare vormen. Dit is het einde. Dit is het. Dit is…

Wakker.

Appeltaartmix

I

‘Die appeltaart was niet goed meer. Ik heb je gewaarschuwd, maar je bent zo verdomd eigenwijs.’

Doris zat, terwijl ze haar haren uit de wc-pot probeerde te houden, niet op Sarahs betweterij te wachten. Vooral het hooghartige toontje waarop Sarah haar voortdurend terechtwees, schoot bij Doris in het verkeerde keelgat. Het keelgat waar nu zoveel zure appeltaartgal uitkwam.

De situatie deed Doris een beetje denken aan die keer dat ze op kosten van haar partner, Alfons-Park von Hempten, samen een midweek naar Brazilië waren geweest. Los van de duur van de trip, die gerust als te kort bestempeld mag worden, was vooral de plek waar ze naartoe gingen een flinke tegenvaller.

In haar enthousiasme had Doris, op de vraag van Alfons-Park naar welke Braziliaanse stad ze het liefst zou willen gaan, geantwoord met ‘de hoofdstad natuurlijk!’. De met opgetrokken wenkbrauwen gemompelde ‘Ok…’ van Alfons-Park werd door haar niet opgemerkt en dus ook niet bevraagd. Zo kwam het dat zij en Sarah vijf dagen lang in Brasilia – vijftig jaar geleden uit de grond gestampt en door de bewoners getypeerd als ‘saaie werkstad’ – doorbrachten in plaats van hossend op een carnavalscar in Rio.

Ook toen had Sarah geen enkele moeite gedaan om haar minachting voor de gift en haar gulle gever te verbloemen. Met opmerkingen als ‘Nou, mooi hoor, dat beton,’ en ‘Ik vraag me af hoe het in nu Rio is,’ had ze bij Doris op niet geheel subtiele wijze een gevoel van schaamte en onzekerheid opgeroepen. Dit gevoel zou later, op specifieke momenten in hun vriendschap, steeds weer de kop op steken. Doris was zich er in het begin nauwelijks van bewust, maar kreeg na verloop van tijd (en hints van Alfons-Park in de trant van ‘Is die Sarah bij tijd en wijle niet een manipulatief wicht dat jou een minderwaardigheidscomplex bezorgt met haar laatdunkende gedoe en gedaan?’) een groeiend besef van de afgunst die haar beste vriendin motiveerde. ‘Beste’ in dit geval dus tussen aanhalingstekens.

Zelfs nu Doris met haar hoofd kokkend boven de plee hing, kreeg ze geen steun in de vorm van een glaasje water, of het ophouden van de haren – zoals vrouwen in tijden van zwangerschap dat bij elkaar plegen te doen -, maar sneren, vegen van onder uit de pan.

‘Kick me while I’m down!’ wilde ze roepen. In het Engels, omdat die uitspraak het beste haar gevoel verwoordde. Kick me. While I’m down. ‘Geef me een schop, terwijl ik op de grond lig!’ Doris had gelijk. Het Engels was in deze een krachtiger taal om haar gevoel tot uiting te brengen. Bovendien lag ze half, of zat ze tenminste geknield, zodat het hele ‘down’ ook van toepassing was op haar situatie. Maar ze riep het niet. Ze slikte het, langs de laatste stukken opgehoeste appel, in.

Sarah sloeg haar armen over elkaar, voor zover ze dat nog niet had gedaan, stond met een bitter gezicht op en verliet de badkamer. Vlak voor ze de deur dichtsloeg, wist Doris een verbeten gemompeld ‘slapjanus’ te ontwaren. Ze verzamelde de laatste galresten uit haar mond en spuugde ze in de wc-pot. Ze stond op, pakte een handdoek en veegde haar mond af. Vanuit de huiskamer was te horen hoe Sarah de televisie had aangezet. Mensen probeerden elkaar in een Amerikaans praatprogramma te voorzien van advies. Gewone mensen, zoals Sarah en zij, gingen bij elkaar te rade. Dit waren geen levenslange vrienden, maar vreemden, bijeengebracht door het productieteam van een talkshow. Natuurlijk kon men onder het op het oog nobele streven om mensen te helpen de intenties van de programmamakers om enorme sloten met geld te verdienen herkennen. Natuurlijk kon men dat. Maar de mensen in dat programma, hoe commercieel van aard ook, vonden daadwerkelijk steun bij elkaar. En bij de gezette, bebaarde tv-dokter en zijn opengetrokken blik aan deskundigen.

Dat was wat Doris miste. Ze verwachtte niet dat haar ‘beste’ vriendin alles wat ze deed en liet leuk vond of bewonderde, maar zo nu en dan wat steun was toch niet teveel gevraagd? Dát is wat vriendschap inhoudt: er voor iemand zijn, ondanks al diens zwakte en lelijkheid.

Deze gedachtes en haar lege maag maakten Doris emotioneel. ‘Alfons-Park,’ dacht ze. ‘Alfons, ik heb je nodig.’

II

Met opgetrokken kraag stond ze niet veel later voor de deur van een vrijstaand chalet in de bossen rond Baarn. Het regende en ze was in de emotie haar paraplu vergeten. Zonder Sarah aan te kijken had ze haar jas gepakt en was ze naar buiten gebeend. Nu stond ze al een halve minuut voor de gesloten deur van Alfons-Parks buitenverblijf, doorweekt.

Ze had hem niet kunnen bellen, want hij ‘deed niet aan mobiele telefoons’. Hij vond het woord ‘mobiel’ ten aanzien van telecommunicatie misleidend. Mobiliteit was voor hem vrijheid, iets wat werd gehinderd door een ‘continue staat van bereikbaarheid’, zoals hij het pleegde te noemen. Als je Alfons-Park wilde spreken, moest je mazzel hebben, en die had Doris nu even niet.

Om de tijd te doden besloot ze een stukje te gaan wandelen. De inmiddels vergeelde oktoberbladen van de bomen rondom het chalet zouden haar meer beschutting tegen de regen kunnen bieden dan het lekkende afdakje. Achter het huisje begon een pad dat naar het dorp leidde. Ze had nog geen twintig meter gelopen of ze werd opgeschrikt door het rottende karkas van een kat. Ze sloeg haar handen bijeen en maakte een klein sprongetje, vergezeld van een hoge, korte gil. Net op dat moment hoorde ze de Range Rover van Alfons-Park aan scheuren. Ze draaide zich om en rende terug richting het chalet.

Alfons-Park, een slanke, niet Franse versie van Gérard Depardieu, had het portier nog niet achter zich dichtgegooid of hij werd bedolven onder een hevig geëmotioneerde Doris.

‘Toe maar, toe maar,’ zei hij troostend. ‘Wat is er loos mijn lief?’

Doris wist tussen het snikken nauwelijks verstaanbare kreten uit te brengen. ‘Het… het is… Mis… Misselijk, en toen Sarah, en ruzie en toen ik… Toen ik… De ka-ka-kat. De kat! Ohoohoohh!’

‘Kom maar, we gaan naar binnen. Daar krijg je thee en een deken.’ Doris liet zich door Alfons meevoeren, niet dat ze nog iets anders kon.

Ze zat met haar knieën opgetrokken naast Alfons-Park op een comfortabele sofa. Ze dronk voorzichtig van de kamillethee die hij haar had ingeschonken en at een bonbon.

‘Lekker,’ zei ze.

‘Ach dat weet ik toch mijn lief, maar ik vermoed dat jij hier niet doorweekt en riekend naar kots heen bent gesjeesd om mij te complimenteren met de heerlijkheid van mijn bonbons!’

Ze knikte. ‘Het is Sarah,’ en ze barstte weer in snikken uit.

‘Ach kom toch hier.’

Alfons-Park trok haar naar zich toe, maar duwde haar weer van zich af op het moment dat de zure braakwalmen zijn reukorgaan bereikten.

‘Is het zo erg?’ vroeg Doris beschaamd.

‘Nou ja, erg… Laten we het erop houden dat die bonbon je op ’t moment misstaat.’

Doris wist niet zo goed hoe ze hierop moest reageren. Ze werd verscheurd tussen het lichamelijke verlangen met hem te knuffelen en de neiging om verder bij hem vandaan te gaan zitten om niet nog meer kwetsende opmerkingen te moeten incasseren. Maar ze hoefde niet te kiezen. Alfons-Park stond op en rekte zich eens goed uit. Hij liep naar de andere kant van de kamer en plofte neer op een turquoise Fatboy die naast de open haard stond.

‘Kijk, deze jongen,’ bulderde hij terwijl hij op de zijkant van de Fatboy sloeg, ‘deze dikzak is betrouwbaar. Hij staat altijd hier, naast de open haard, en ik weet dat wanneer ik er op neer plof, hij me op zal vangen.’

Doris keek hem vragend aan.
‘Zo moeilijk kan het toch niet zijn?’
Doris veegde haar neus af en fronste haar wenkbrauwen.
‘Je bedoelt dat Sarah onbetrouwbaar is.’
‘Voilà.’

Doris snapte waarom Alfons-Park de vergelijking trok, maar er was toch iets aan de manier waarop hij het deed wat haar tegenstond. Ze wist het woord niet precies. Het was iets Frans. Iets met een ‘h’.

‘Ik weet niet of ik haar onbetrouwbaar zou noemen,’ zei ze zo vastberaden mogelijk. Alfons-Park slaakte een kreet van verbijstering.

‘Ha! Je wilt toch mijn advies, of niet?’
‘Ik wil dat je me troost.’
‘Ach, troost is voor slappelingen mijn lief. Zwakke schepsels, zoals de kat.’

Doris voelde een schokgolf door haar lichaam gaan. Als ze niet al zoveel had gekotst, zou ze weer moeten. Maar ze was leeg, op een bonbon na. De walging maakte echter al snel plaats voor logica.

‘Die kat? Wat is er met die kat?’
‘Ach dat beest liep hier al een week te zwerven, miauwen; aandachttrekkerij. Dus toen heb ik het wicht een lesje geleerd.’

Wicht? Alfons-Park noemde Sarah ook altijd een wicht.

‘Wat heb je ermee gedaan?’

Alfons-Park zweeg en keek naar een hoek van de kamer. Daar zag Doris tot haar ontsteltenis een bebloede golfclub staan.

‘Je mag ‘m best lenen,’ grijnsde hij kwaadaardig.

Ze wilde vragen ‘Meen je dit?’ maar ze wist het antwoord al. ‘Ja,’ hij meende het. Hij had het altijd gemeend.

Doris gooide de deken van zich af en stond op. Met trillende benen liep ze naar de kapstok.

‘Wat denk jij te gaan doen?’

Ze richtte zich met haar laatste krachten tot Alfons-Park.

‘Je hebt ons toentertijd expres naar die Braziliaanse, betonnen woestijn van bureaucratie gestuurd, zodat Sarah enerzijds jaloers zou worden op de aanwezigheid van een gulle man in mijn leven en we anderzijds een rotweek zouden hebben in een land van carnaval en caipirinhas, iets wat extra spanning op onze toch al onder druk staande vriendschap zou zetten, met als doel dat jij mij voor jezelf zou winnen, zonder bemoeienissen van Sarah, mijn beste vriendin (zonder aanhalingstekens). Ik huiver bij de gedachte wat je hier in je vochtige chalet met me had gedaan als ik alle banden met de buitenwereld had verbroken.’

Ze wierp nog een blik op de golfclub, trok haar jas aan en liep naar buiten, terug de regen in.

Alfons-Park bleef verbouwereerd achter, onderuitgezakt in zijn zak van EPS-parels.[1]

III

Bij thuiskomst viel Doris bijna flauw. Haar maag: leeg. Haar benen: slap. Haar hart: vol. Ze poogde Sarah te roepen, maar kon haar stembanden niet aanzetten tot meer dan een hijgerig gepiep. Zich vastklampend aan de ziekenhuisgroene (een idee van Alfons-Park) muren, wist ze de woonkamer te bereiken. Geen Sarah. Met trillende handen haalde ze haar telefoon uit haar binnenzak en probeerde ze Sarah te bellen. Dat trillende handen en touchscreens (een cadeau van AP) een uitermate slechte combinatie zijn, werd haar op dat moment zo helder als het felle licht dat vanuit haar ooghoeken naar binnen trok. In de verte hoorde ze een doffe klap. Telefoon? De tweede klap hoorde ze niet, maar voelde ze, vlak nadat het licht uitging.

Niet veel later, een kwartier wellicht, maar misschien zelfs korter, kwam Doris weer bij. Ze voelde de polen van het tapijt tegen haar wang drukken terwijl iemand haar aaide. Het was Sarah. Ze probeerde zich om te draaien, wat slechts met enige hulp lukte.
‘Wat is er gebeurd?’ kraakte ze.
‘Ik kwam thuis en je lag op de grond.’
‘Hoe lang al?’
‘Weet ik niet, want ik kom net binnen. Maar ik denk ongeveer een kwartier. Misschien zelfs korter.
‘Oef…’
‘Hier, laat me je helpen.’

Sarah legde Doris’ arm om haar nek en bracht haar voorzichtig naar de bank. Op het moment dat ze haar los wilde laten, trok Doris haar dicht tegen zich aan en gaf ze haar een kus op de wang. In een poging Sarah te vertellen wat er allemaal was gebeurd, wist ze slechts ‘Alfons-Park…’ uit haar keel te persen.

‘Sshhh… Het is al goed.’

Sarah wist allang wat ze wilde zeggen. Sarah had het altijd geweten, maar ook zij, koppig als ze was, vond het moeilijk om zich kwetsbaar op te stellen terwijl haar vriendin gevoelsmatig steeds verder van haar verwijderd raakte.

‘Waar ben je geweest?’ vroeg Doris.
‘Boodschappen,’ wees ze naar een omgevallen tas, vlak naast de plek waar Doris had gelegen. Er lagen wat producten verspreid over de vloer, waaronder een pak appeltaartmix.

[1] Kleine, glasachtige harde bolletjes, waarin het blaasmiddel pentaan is opgenomen.