Bang om te vallen

Waar ga ik heen met mijn kind? Dat is steeds weer de vraag. Waar ga ik in godsnaam met mijn kind naartoe? Als mijn peuterzoontje te lang binnen zit wordt hij namelijk gek. En dan ik ook. Naar buiten dus. Naar iets met gras, ruimte en licht.

Het Twiske heeft al deze dingen. Het heeft ook speeltuigen en andere kinderen die in de speeltuigen hangen, zoals dat ene jongetje van de kinderopvang.

Voor meer context moeten we twee weken terug, toen ik mijn oudste zoontje kwam ophalen van de opvang en een ander jongetje, een paar jaar ouder, de buitendeur gewelddadig voor onze neus dichtsloeg. Hij bleef vervolgens dreigend voor het gewapend glas hangen.

‘Mogen we erlangs?’ vroeg ik.
Het jongetje zette een stap naar achteren, waarop ik de deur rustig weer opende. Hij bleef in ons pad staan.
‘Gaat het goed?’ vroeg ik hem.
‘WIE IS DAT?’ vroeg hij agressief.
‘Dat is mijn zoontje.’
‘BEN JIJ ZIJN VADER?’ vroeg hij stuiterend. 
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Mogen we er nog een keer langs?’

Nu zie ik het jongetje hoog in de klimpiramide (je weet wel, zo’n ding van touw) als de alfa-chimpansee op een plankje zitten, neerkijkend op de kinderen onder hem. Soms roept hij wat naar ze, soms roept iemand wat terug, en niet veel later huilt diegene dan.

Mijn zoontje maakt zandijsjes voor me als er een groepje verstandelijk gehandicapte kinderen het terrein op komt lopen. Ik zie dat ze verstandelijk gehandicapt zijn, want ze hebben hun tong uit hun mond, lopen gebogen, met de voeten en knieën naar binnen, en zijn onder begeleiding van volwassenen. Eén van de jongens, ik schat een jaar of 18, loopt linea recta op de klimpiramide af en pakt een touw vast. Hij zet zijn rechtervoet op een ander touw en probeert zich omhoog te trekken en trekt daarmee de aandacht van het jongetje op de plank boven hem.

‘WAT DOE JE?’ roept het jongetje naar de jongen, die niet antwoord, omdat hij al zijn concentratie nodig heeft.
‘JE DURFT NIET HÈ?’ roept het jongetje, maar hij krijgt weer geen antwoord. 
‘JE HEBT JE TONG UIT JE MOND, DAT BETEKENT DAT JE NIET DURFT.’

Weer terug naar twee weken eerder. Enkele momenten nadat het jongetje de deur voor ons had dichtgegooid zag ik een bonkige, nors kijkende man met een klein rugzakje in zijn hand over de parkeerplaats van de kinderopvang lopen. Tien meter achter hem volgde het jongetje, niet langer stuiterend, maar in een gelijkmatige tred, met hangende schouders. Alle energie van het moment ervoor leek hem te hebben verlaten.

‘Dat is mijn vader,’ zei hij tegen ons, gelaten.
Ik knikte en deed dat toen naar de vader, die keek me kort aan en zette de achterdeur van zijn auto open. Het jongetje klom er zelf in, de vader sloot de deur, stapte in en reed weg, alles zonder een woord te zeggen. De jongen keek nog naar ons door het raam.

Inner city dealings

Een ritje naar de stad, je kunt het.

De bevestigingsschroefjes van het slot van onze nieuwe bakfiets zijn afgebroken omdat ik de fiets terwijl-ie op slot stond van de standaard afhaalde. Het ding weegt 800 kilo en daar zijn de schroefjes kennelijk niet tegen bestand. Ik ga naar de fietswinkel op de Prins Hendrikkade voor nieuwe schroefjes. Het is daar druk en dat ben ik niet meer gewend.

Het fietsen gaat goed, evenals de vaart over het IJ. Dan kom ik aan bij de Pontsteiger en neemt de drukte toe. Het tempo is er hoger, de dichtheid van mensen en voertuigen groter. Ik sla linksaf en wordt tegemoet gereden door een groepje zwenkende toeristen. Ik bel tevergeefs. De vader van het groepje kijkt om naar zijn kroost om te checken of ze nog leven. We ontwijken elkaar net. Dat er in Amsterdam niet meer toeristen omkomen op de fiets blijft me verbazen.

De fietsenmaker kan het slot eenvoudig repareren. Het is €2,50 voor de schroefjes, wat me enorm meevalt. Zeker in deze tijd, die zich toch kenmerkt door het continu genaaid worden door elke instantie en ieder individu met een beetje macht. Het is allemaal zo ontransparant, weet je? Ik kan het zelf niet repareren, weet niet wat daarvoor nodig is, en dus kan mij van alles aangesmeerd worden. Zo gaat dat voortdurend, heb ik het idee. Het uitbuiten van de onkunde van de ander.

Op weg naar de bibliotheek, waar ik wil gaan werken, wordt me de weg afgesneden door een taxi, waarvan de knipperlichten kennelijk niet werken. Een oudere vrouw nadert ons uit tegengestelde richting en mompelt een verbeten ‘Ja jezus’ omdat er geen ruimte meer is. Ik aanschouw deze taferelen – pupillen verwijd, hartslag verhoogd – en zie een kale reus over het hoofd die heeft bedacht dat hij moet fietsen waar ik dat doe. ‘Ja hallo,’ zegt hij lui, onverschillig, afgestompt door de nimmer aflatende vuistslag van de stad. Ik zeg niets terug, negeer zijn blik en manoeuvreer mijn tweewielig gevaarte ‘handig’ over de weg, naar het stoplicht, dat op rood staat.

Er staat zweet op mijn handen. Ik voel me (op)gejaagd, agressief. Maar dat komt door hen, toch? Door al die anderen die me opjagen en agressief zijn. Het is hun schuld, zij beginnen. Ik laat niet over me heen lopen. Als het tot een confrontatie komt, zal ik er staan. Dan zal ik zegevieren.

In de OBA is het rustig. Er zijn boeken, dat helpt. Ik vind een stoel met uitzicht over het Oosterdok en klap mijn laptop open. Naast me neemt een oude, Aziatische man met een lange, draderige sik plaats. Hij begraaft zijn neus in een manga comic en scant grommend de plaatjes. Aan de andere kant van me zit een Spaanse toerist te whatsappen met het geluid aan. Maar daar kan ik nu allemaal prima mee dealen.

Knagende dieren

Voor een van mijn schoolexamens Latijn moest ik teksten van Cicero vertalen. Ik herinner me er weinig van, behalve hoe hij uitweidde over verschillende dieren en betoogde dat ze op aarde waren ten behoeve van mensen. De koe, bijvoorbeeld, kan gegeten worden, zijn huid gedragen en zijn melk gedronken. De investering is daarentegen klein, want het dier eet alleen maar gras en staat de hele dag stil. Superefficiënt dus.

Over de kip had hij ook zo’n verhaal, met betrekking tot de eieren en het vlees. Varkens, paarden, ezels; Cicero ging zo de dieren af en bracht hun nut voor de mensen in kaart. De dieren zijn voor ons gemaakt, concludeerde hij steeds, en we moesten maar tot op het bot van ze genieten.

Ik weet nog dat ik het toen las als een pamflet voor carnivoren. Het is oké om dieren te eten, en wel hierom en daarom. Ik wilde het graag op die manier lezen en geloven, want Cicero leek me een intelligente kerel, en ik hield van vlees.

Dat doe ik nog steeds trouwens, maar ik ben me inmiddels bewust van de last die de vleesconsumptie op het milieu legt. Ik zit ook regelmatig in de auto, en soms in vliegtuigen, en voel me dan een beetje schuldig. Een klein knaagdiertje van schuld is het, dat aan mijn gedachten knabbelt.

Dat knaagdiertje loopt vooral rond in Amsterdam, heb ik gemerkt. Het is inheems aan de bubbel waarin ik leef. Heel veel, misschien wel de meeste mensen in het land, houden zich niet met deze zaken bezig en maken zich er al helemaal niet druk om. Die hoppen van topdeal naar euroknaller, van plofkip naar megasale. Het gaat om letten op de centen en willen kunnen genieten, zonder knabbelende knaagdieren in de buurt.

Het bewustzijn en daaruit voortvloeiende schuldgevoel heeft invloed op mijn handelen. Vroeger at ik zes dagen per week vlees, nu zijn dat er drie. Zo at ik gisteren nog een Beyond Burger. Ik hoef daar geen prijs voor, maar zie het wel als vooruitgang. Misschien omdat ik het niet leuk vind als mensen boos op me zijn en ik denk de antivleeslobby zo een beetje te kunnen sussen. En anders wel het knaagdiertje. Hoewel, de gele spliterwt is door de populariteit van de plantburger op aan het raken. Het zal vermoedelijk niet lang duren voor er een heuse spliterwtoorlog losbarst. Ik zie de krantenkoppen al voor me: ‘SPLITERWTBOER MOET SUCCES VEGABURGER MET LEVEN BEKOPEN’ en ‘SPLITERWTMILJARDAIR KOOPT AJAX’. Een nieuwe knaagdiersoort dient zich aan.

Van de week liep ik langs een weiland en zag ik ze staan, de koeien. Doodstil, grazend, naast andere koeien, zonder ook maar een iota aan conversatie. Zonder ook maar enige affectie te tonen aan elkaar of wie of wat dan ook. Met een frons probeerde ik de lege blik van een van de koeien te vangen, maar er was geen contact, geen erkenning. Als ik nu een dubbelloops shotgun tussen haar ogen zou zetten, dacht ik, zou ze zich niet verroeren, afgezien van het uiteindelijk weer omlaag steken van de kop. Niet om de kogel te ontwijken, maar voor nog een hap gras.

Ik dacht terug aan Cicero en zijn betoog echode met hernieuwde overtuiging door een achterkamer van mijn brein. Luid genoeg om het knaagdiertje te overstemmen. Althans, voor even.

Een hoofd van diamant

Het is vijf jaar geleden.

Vijf jaar geleden dat mijn zusje mij huilend opbelde in Spanje, na een verzengende stranddag op een Andalusisch strand. ‘Rem, ben je daar? Rem, er is iets heel ergs gebeurd.’

Het is vijf jaar geleden. Vijf jaar waarin behalve het verstrijken van de tijd eigenlijk heel weinig is veranderd. Ze zijn nog steeds dood, allemaal, verpulverd in de lucht. De oorzaak van hun overlijden is nog even onzinnig en onnodig als hij toen was. Zij hebben al vijf jaar leven gemist en zijn al vijf jaar een gemis.

Juridische trajecten zijn opgestart, maar veel is nog onduidelijk. Het is vijf jaar geleden, maar zal nog zeker twee keer zo lang duren voordat we iets van duidelijkheid hebben. De vraag is bovendien hoe duidelijk het ooit zal worden en of, als er eenmaal duidelijkheid is, we het dan wél zullen begrijpen. Ons brein is daarvoor wellicht te beperkt.

Het is vijf jaar geleden en ik heb er een hard hoofd in dat we het ooit zullen weten. Voor de nabestaanden is er al vijf jaar iets mis, een gemis, en dat komt nooit meer goed. De onmogelijkheid daarvan is een dagelijkse stomp in de ziel.

Het is vijf jaar geleden en ik heb er een hard hoofd in dat met de jaren steeds harder wordt. Een hoofd waarmee ik door ruiten kan slaan. Door muren, door denkbeeldige grenzen, bedacht door mensen die we verdenken.

Het is vijf jaar geleden en mijn hoofd is van steen. Graniet ligt op de loer.

Maar…

Het is vandaag twee maanden geleden dat mijn tweede zoon werd geboren. Ik zeg ‘maar’, want zijn geboorte is tegengesteld aan de dood. Zeker aan die van hen.

Het is vijf jaar geleden dat mijn vader een dochter en twee kleinkinderen verloor. In de afgelopen vijf jaar kreeg hij er vier kleinkinderen bij en in die vijf jaar zijn er ook familieleden gestorven. Het is makkelijker vrede hebben met de natuur.

Het is vijf jaar geleden. Vijf jaren, 260 weken, 1826 dagen. De tijd heelt niet alle wonden. Het spreekwoord is onwaar. We zullen moeten zien hoe het over nog eens vijf jaar is, maar ik heb er een hard hoofd in. Tegen die tijd is het van diamant.

Het vrouwenlichaam: de perfecte machine

Na de geboortes van mijn twee zoons en het door mij ter gemoedsrust verrichte research in de aanloop naar hun geboortes naar hoe het vrouwenlichaam die geboortes allemaal handelt, dacht ik niet meer respect voor de vrouw en haar lichaam en de natuur te kunnen hebben. Ja, ik weet dat deze zin niet deugt, dat hij lelijk is en drie keer het woord ‘geboortes’ bevat, maar dat komt door het slaaptekort. We hebben niet alleen een baby die drie á vier keer per nacht wakker wordt, maar ook een peuter die dat doet, zij het op andere tijden.

Net als wij moet hij wennen aan de nieuwe situatie; het nieuwe huis, het nieuwe broertje en zijn nieuwe kinderopvang. Maar in tegenstelling tot ons doet hij dat wennen niet door rust te nemen, te acclimatiseren en af en toe een koel drankje te drinken in de tuin, maar door te rennen, te schreeuwen en zichzelf om te rollen in de aarde van diezelfde tuin waar wij toeven met koele drankjes. De tuin is nog niet af namelijk, dus word je er snel vies, als je 2,5 bent en de wereld om je heen verandert.

Zijn binnenwereld verandert ook. Hij snapt meer, weet meer, beseft meer, maar de uiting van al die gedachtes en gevoelens is vooralsnog primair. Oorzaak –> gevolg is voor hem nog een abstract concept. Er is geen nuance, geen grijs gebied. Alles moet nu. Hij wil dat, op dit moment, en hij wil het zo en anders niet JAWEL IK WIL HET WEL GEEF HET NU!

Maar even genoeg over mijn zoontje, want ik wil niet zo iemand zijn die alleen maar over zijn kinderen schrijft omdat hij verder niets meer meemaakt, met een peuter en een baby in zijn gezinswoning in Oostzanerwerf, ook al ligt die situatieschets dichter bij de realiteit dan de schrijver wellicht wil toegeven.

Het vrouwenlichaam, daar wil ik het over hebben. De perfecte machine. Flabbergasted was ik, toen ik leerde wat dat lichaam allemaal doet vóór de zwangerschap, uiteraard ook tijdens, maar vooral gedurende de bevalling. Ik zal niemand vervelen met details – het is bovendien leuker om het zelf uit te zoeken – maar in vergelijking zijn wij mannen maar onnozele wezens. Blunt tools, dommekrachten, lompe lijpkikkers.

Ook na de zwangerschap en de bevalling is dat vrouwenlichaam (natuurlijk) nog fantastische dingen aan het doen. Voorbeeld: het is bloedheet deze dagen, en onze baby lijkt vaker te willen drinken dan normaal, voor zover een levensvorm van een maand oud een ‘normaal’ heeft. Ik vroeg dus aan mijn vriendin of we hem geen water konden geven, gewoon even een (gewassen!) vinger in een glas (gefilterd!) water dopen en dan z’n mondje bevochtigen. Mijn vriendin wist niet zeker of dat al mag, dus zocht ik het op. Wat blijkt? De eerste zes maanden mag het niet. Maar het vrouwenlichaam heeft er natuurlijk iets op gevonden: bij warm weer wordt de moedermelk vanzelf iets wateriger, zodat tijdens het voeden in de toegenomen hydrateringsbehoefte van de baby wordt voorzien.

Respect, vrouwenlichaam. Respect.

Was getekend,
Een onnozele homp man

Lees het artikel via Blendle.

Shuffelen tot in het oneindige

We gingen naar Artis met onze zoons. Dat is nu meervoud. Mijn vriendin en ik liepen ieder achter een kinderwagen door de dierentuin en keken elkaar af en toe aan met een blik van ‘moet je ons nou eens veel ruimte in zien nemen’. Eén keer zeiden we dat ook tegen elkaar. De blikken waren vervolgens een onuitgesproken herhaling en bevestiging van die zin, hoewel ze ook hadden geleid tot het uitspreken ervan. De uitgesproken zin was de as waaromheen de blikken draaiden. De zon in ons blikkenstelsel.

Maar dat is niet de crux van dit verhaal, noch de aanleiding. We waren in Artis omdat ons zoontje van 2,5 van dieren houdt en we het een fijn park vinden, want dat is wat het ook is. Je kunt je voorstellen dat er verschillen zijn tussen dierentuinen en dat een dier in Artis het best goed getroffen heeft, als het dan toch in een dierentuin moet leven. In het wild is natuurlijk altijd beter, want daar zitten dieren niet gevangen. Voor hen is het niet het wild, maar het thuis, wat zowat onbegrensd is. Voor ons is het wild, want gevaarlijk, en daarom sluiten we ze op, zodat we ze kunnen zien zonder dat we worden gegeten.

Een dierentuin is dus, in feite, een gevangenis, want de dieren kunnen en mogen niet weg. Het is niet zo dat ze er voor straf zitten – en daar loopt de vergelijking dan ook spaak – maar er zijn hekken, netten en tralies, vaste voeder-, slaap- en speeltijden en bij een uitbraak (ontsnapping) is de kans aanzienlijk dat dat het dier in zijn vlucht wordt gestuit, desnoods met geweld, met heropsluiting tot gevolg.

Het heeft ook wel degelijk invloed op de dieren, vastzitten op een plek, hoe mooi de omgeving ook is en hoe goed ze ook verzorgd worden. De luipaarden liepen langs het net, blazend en grommend. De olifanten stonden wiegend voor het hek, terwijl mensen ze filmden en fotografeerden. Eén van de stekelvarkens voerde een solistische technodans op, een dierlijke shuffle tot in het oneindige. Hij werd bekeken door een groep mannelijke middelbare scholieren die helemaal gek gingen door het geflipte beest. ‘Hij doet dit al een uur!’ riep één van hen, maar volgens mijn schoonmoeder deed hij het een paar weken geleden ook al. Het is gewoon wat dit stekelvarken doet, shuffelen voor een hek, omdat het een beetje gek is geworden van zijn omheinde leven. Elk rondje door de kooi is niet een nieuw rondje. Het dier vergeet niet waar het is geweest, en weet dus dat het altijd dezelfde plek is. Het dier bevindt zich in een loop, en voelt dat ook, maar vanuit een onvermogen dat verbaal te communiceren begint het te shuffelen. Shuffelen tot in het oneindige.

Ik wil niet zo iemand zijn die in een dierentuin jammert over hoe zielig het is voor de dieren, maar als dat stekelvarken een mens was geweest, zei ik tegen mijn vriendin, zou ik het therapie aanraden.

Kruispunt

Kruispunt Rozenstraat – Eerste Rozendwarsstraat, vijftien minuten over vijf, op 15 mei. Op de stoep staat een man te telefoneren, in de buurt van een fiets die van hem zou kunnen zijn. Aan de overkant van de straat wandelt een stel, vermoedelijk toeristen. Over de Rozengracht dendert een rinkelende tram voorbij.

Het telefoongesprek van de man lijkt net gestart, doch al in de afrondende fase. Als het aan de man ligt tenminste.

‘Dat kan, dat we dat hebben afgesproken. Dat zeg jij. Dat kan.’

De man is even stil, afgezien van een ongeduldig ‘Uhuh’ als antwoord op wat de persoon aan de andere kant van de lijn zegt. Dat kan ik niet verstaan, hoe stil het verder ook is.

‘Zeg, ik sta hier middenin het verkeer, dus ik moet kijken dat ik niet omver word gereden.’

Ik scan de omgeving. Zowel de Eerste Rozendwarsstraat als de kruisende Rozenstraat zijn leeg. Er rolt nog net geen tuimelkruit doorheen.

‘Ik moet ophangen Jos. Ik sta middenin het verkeer. Uhuh. Op de weg.’

De man verheft plots zijn stem, misschien om boven het rumoer van het denkbeeldige verkeer uit te komen.

‘Dat kan! Dat we hebben afgesproken. Dat zeg jij! Dat kan! Maar ik sta hier ondertussen midden op de weg. Echt Jos, het is hier hartstikke druk. Ja dat kan jij zeggen. Ja, dank voor je advies.’

De man is weer een tijdje stil. Hij geeft geen antwoord, geen ‘Uhuh’. Misschien heeft Jos opgehangen. Of opgegeven. Misschien heeft Jos een strategie bedacht waarmee hij het pantser van de man, ijsberend over de stoep, kan breken. Misschien ontstaan er barstjes in dat pantser, en voelt Jos dat, en probeert hij nu door te drukken. Misschien verlopen alle gesprekken tussen de man en Jos zo, en weet Jos dat, en weet Jos dat dit het moment is om aan te houden, zoals dat heet. De aanhouder wint, immers, en dat zal Jos weten.

‘Ja Jos, bedankt voor je advies. Ik moet mezelf in veiligheid gaan brengen. Dag Jos.’

De man heeft het gesprek beëindigd en staart naar het scherm van zijn telefoon. Zijn pantser is dikker dan Jos of ik had kunnen voorzien. Ik haal mijn fiets van het slot. Vlak voor ik wegfiets, kijk ik nog eens naar de man. Hij staat nu bij een andere fiets dan net, nog steeds starend naar de telefoon in zijn hand. Hij slaakt een diepe zucht. Achter hem rijdt er een oude vrouw in een scootmobiel voorbij. In de verte rinkelt een tram. Arme Jos.

Mythische tante Riet

Even een stukje over mijn tante Riet.

Twee weken geleden was er in Delft een reünie van mijn vaders kant van de familie, de De Ridders. De vader van mijn vader, Koos de Ridder, was drie keer getrouwd geweest en had acht kinderen voortgebracht, vijf uit zijn eerste, en drie uit zijn tweede huwelijk, onder wie mijn vader. Koos de Ridder overleed in 1994, op 96-jarige leeftijd. Mijn opa was dus geboren in 1898, iets wat mijn vriendjes op de basisschool niet konden bevatten, en was tot vlak voor zijn overlijden zo gezond dat veel familieleden dachten dat het hem misschien wel zou lukken om in drie verschillende eeuwen te leven. Het mocht niet zo zijn.

Zijn oudste kind was Riet, halfzus van mijn vader, en degene die als een moeder over hem waakte toen zijn moeder – de tweede vrouw van mijn opa Koos dus – overleed. Tante Riet had voor mijn zusje en mij altijd een soort mythische status, omdat ze de oudere zus was van onze vader en hij altijd zo liefkozend over haar sprak. Omdat ze zo kwiek was, lief, geïnteresseerd en helder van geest.

Tijdens de reünie droeg ze, op 97-jarige leeftijd, een versje voor, uit haar hoofd. En niet een paar regels hè, nee, een heel verhaal. Ik heb het niet getimed, maar het moet ruim vijf minuten hebben geduurd. Kraakhelder en foutloos articuleerde ze de woorden die haar jongere broer (93), die naast haar zat, leken te emotioneren. Misschien deed het versje hem denken aan vroeger en de regenachtige zondagen waarop ze het voor hem en zijn broers zong, nog voor de televisie bestond. Misschien dacht hij vooruit aan straks, aan het nakende einde van een generatie.

Hele oude mensen, die de dagen zat zijn, zeggen vaak ‘het is goed zo’. Maar toch. Het besef van en de confrontatie met de eindigheid laat geen mens onberoerd. Het is de definitie van het leven, dat niet zou bestaan zonder de dood.

Toen het versje klaar was, kreeg tante Riet een groot applaus. Men was diep onder de indruk. ‘U heeft een beter geheugen dan ik’ riep ik gekscherend, zonder dat het een grap was.

Toen iedereen elkaar aan het einde van de middag gedag zei, zag ik haar zitten, naast mijn vader, inmiddels ook 82. Naast haar was hij echt een jongere broer. Jeugdig zelfs, met een onschuldige, meewarige blik in zijn ogen. De geborgenheid die hij bij zijn zus voelde, die hij bij haar altijd al had gevoeld, was er nog steeds.

Dit is misschien wel de laatste keer dat ik haar zie, dacht ik, en ik gaf haar drie volle zoenen, waar een hand gebruikelijker was geweest.

Na de reünie hoorde ik van mijn moeder dat Riet ziek was en zich niet meer wilde laten behandelen. Twee weken later, afgelopen maandag 6 mei, is ze ingeslapen. De reünie bleek een afscheid.