Klaas en ik gaan eens in het jaar naar Berlijn. Tenminste, dat proberen we. In de praktijk is het eens in de 1,2 jaar. We zijn immers vaders.
We leren de stad iedere keer beter kennen, voelen ons er steeds meer thuis. We verrassen onszelf en anderen met de groei van ons Duits. ‘Es is schön das du Deutsch spricht,’ zei een grote bebaarde kerel op de MS Hoppetosse afgelopen zaterdag, alvorens hij ons high fivede. De MS Hoppetosse is een boot, behorend bij Club der Visionäre, een van de ruim honderd clubs in Berlijn. Het zijn er vermoedelijk nog veel meer, maar sommige bestaan maar heel even of bestaan zo ‘off the grid’ dat je er alleen via via (in) kunt komen.
Wij hadden de mazzel dat we vrijdagavond in een cocktailbar zaten en aan de praat raakten met een Nederlandse serveerster, al zeven jaar wonend in Berlijn en mede-organisator van feesten op de voorgenoemde boot, met een bekende dj als vriend die daar zou draaien. ‘Ik kan jullie wel op de lijst zetten,’ bood ze ons aan. Wij knikten dankbaar ja.
Een boot aan de rand van de stad, in de Spree. ‘Rand van de stad’ is een vreemd iets om te zeggen over Berlijn. De stad is uitgestrekt en heeft niet echt een centrum. Het is een aaneenschakeling van dorpjes, ieder met hun eigen subcultuur. Een beetje zoals Los Angeles, maar met U- en S-bahnen, en minder palmbomen en zon. Maar met meer mensen van vlees en bloed.
Zaterdag hosten we op de Hoppetosse. We zagen de Nederlandse daar, bedankten haar nogmaals, en praatten kort over onze levens. ‘Je lijkt me iemand die veel heeft meegemaakt,’ zei ik. ‘Waarom denk je dat?’ vroeg ze. ‘Soms krijg je dat gevoel bij mensen.’
Ze knikte, gaf me een samenvatting en bevestigde mijn vermoeden.
‘Ik denk er al een tijdje over na om het op te schrijven. Ik ben nu op een punt in mijn leven dat ik dat kan.’
Ze vroeg me wat ik deed. ‘Ik ben schrijver,’ zei ik. Ze zette ongelovig een stap naar achteren en gaf me toen lachend een high five, de tweede van de avond.
We lieten ons verder meevoeren op de aangemeerde boot. We zagen de volgende dag (gisteren) een vriend van ons uit Amsterdam, die al een paar jaar als een heuse troubadour door Europa trekt. Een leven zonder plan, maar met restricties, tegengesteld aan die van onze levens. We dronken samen bier en lieten ons meevoeren naar Friedrichshain, Neukölln en terug naar Schöneberg. Vanavond gaan we naar een concert van de Noorse Jenny Hval in Kreuzberg, morgen naar het Stasi-Museum in Lichtenberg, dan, weer in Friedrichshain, de nieuwe plaat van Tame Impala ophalen, meer bier drinken, meer eten, woensdag terug met de trein en, wie weet, daarna wel beginnen aan een boek over het roerige leven van een Amsterdamse oma in Berlijn. We laten ons meevoeren door de stad. Iedere 1,2 jaar stappen we weer op.
Categorie: Lees niet alles wat je gelooft
The Sopranos
The Sopranos is een van de beste, zo niet de beste televisieserie ooit gemaakt. Mijn voorkeur voor die eretitel gaat naar The Wire of Breaking Bad, maar The Sopranos ‘is up there’, en de rol van James Gandolfini als Tony Soprano, een door psychische demonen geteisterde maffiabaas en vader, is een legendarische. Tot zover niets nieuws.
Pas een paar jaar geleden begon ik aan de serie, lang nadat de hype was gaan liggen. Hypes hebben vaak een averechtse werking op me. Als iedereen iets wil, wil ik het juist niet, of pas als de honger van de massa gestild is. Dan kan ik er in relatieve anonimiteit van genieten, alsof de serie, film of muziek speciaal voor mij is gemaakt. Misschien een tikje megalomaan, maar pas dan is er de ruimte om een persoonlijke relatie aan te gaan met het werk.
Hoe persoonlijk zo’n relatie kan worden bleek vannacht, toen ik droomde dat ik The Sopranos opnieuw zou gaan kijken. De serie stond inmiddels op Netflix, dus het was makkelijk, en stelde me in de gelegenheid om mensen die de serie nog niet hadden gezien ervan te overtuigen hem ook te gaan kijken. Het voelde alsof ik de eerste en enige was die het ooit gezien had. Alsof ik het had ontdekt en mijn kennis gul wilde delen met de wereld, misschien wel om een hype te creëren, ironisch genoeg.
Het was een genot om Tony Soprano weer te zien. Ik hoopte dat hij me zou herkennen, dat hij zich bewust zou zijn van onze persoonlijke band, en dat het herkijken van de serie daarmee een diepere ervaring zou worden. Ik keek hem aan, de veel te vroeg overleden James Gandolfini, en gebaarde met mijn wenkbrauwen ‘Ik ben terug’. James reageerde niet. Hij speelde zijn scène, als Tony, als werk, wat het voor James ook was.
Ik hoopte op een later moment, in een andere scène, weer een moment van herkenning met hem te beleven, maar het kwam er niet. Het was gewoon ik die The Sopranos keek, voor de tweede keer, zonder enige erkenning van de cast of crew, die ik ook dit keer niet ontmoette. Ik had geen backstage pass, geen toegang tot hidden content. Het was gewoon The Sopranos, maar dan fragmentarisch, in een onbevredigende droom, zoals dromen vaak zijn.
En nu loop ik vast. Ik zie het punt van mijn schrijven niet. Wat probeer ik over te brengen? Waarom voel ik de drang dit te delen? Is het omdat ik de droom beter wil begrijpen, of omdat ik in mijn leven te veel beelden tot me heb genomen en ze me op latere momenten meevoeren naar de door hen verbeelde wereld, waarin ik misschien wel zou willen bestaan? Leven in vleesgeworden fictie, of juist in de gescripte realiteit – een controleerbare wereld.
Of misschien – misschien wel sowieso – werd ik eraan herinnerd hoe goed The Sopranos was. Is. James is weg, maar de beelden blijven. Gaat dat zien, juist nu niemand het er meer over heeft.
In Spongebobs wiel
Er gebeuren natuurlijk overal de hele tijd irritante dingen, zo ook in mijn persoonlijke sfeer, en één daarvan wil ik graag even uitlichten. Het gaat om fietsers die vlak achter je gaan fietsen. Misschien moet ik in plaats van ‘je’ ‘me’ zeggen, want ik weet niet of dit anderen ook overkomt. Het is in de afgelopen weken nu al twee keer gebeurd dat iemand ‘in mijn wiel’ ging zitten, zoals dat in wielerjargon heet. Ik noem het ‘in mijn slipstream zitten’, omdat de eikel die het de eerste keer deed het ook zo noemde toen hij op zijn verroeste racefiets na een paar honderd meter naar links afboog.
‘Effe lekker stukje slipstream meepakken ja toch,’ riep hij over zijn schouder naar me, grijnzend. Ik hoopte dat hij een gat in of steen op de weg zou missen – we fietsten immers over het ruige (maar niet zo ruig meer als vroeger) NDSM-terrein -, over de kop zou vliegen en zijn voortanden zou breken op een betonnen plaat. Maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan bleef ik geïrriteerd op mijn zadeltje zitten en schudde ik met mijn hoofd de woorden ‘Nee, niet effe lekker in mijn slipstream zitten’ naar hem toe, maar de man bleek, zoals wel meer mensen, doof/blind voor mijn hoofdwoordschudderij.
Nu vraag ik me af: is dit normaal gedrag? Gebeurt dit anderen ook, of ligt het aan de omvang en vorm van mijn lichaam en de vaart van mijn nieuwe elektrische fiets? ‘Je bent ook zo lekker vierkant. Een soort fietsende Spongebob,’ zei een vriend van me toen ik mijn frustratie met hem deelde. Bovenop de frustratie kwam vervolgens de verwarring over zijn opmerking. Was het een compliment? Of een belediging, zo bijdragend aan de frustratie, daar hij ook een wielerfanaat is?
Het gaat er geloof ik vooral om dat ik, als wel-vierkante niet-wielrenner op een snelle elektrische fiets door niet-vierkante wel-wielrenners kan worden gebruikt als windscherm. ‘In mijn wiel’ blijven ze immers ‘uit de wind’ en dat scheelt toch weer wat zweetdruppels (die ik tegenwoordig dankzij de e-bike weet te vermijden).
De tweede keer, afgelopen week, gebeurde het weer. Dit keer was het een pubermeisje, maar ook haar vond ik een eikel – voor wielrenners en slipstream-meepakkers maak ik geen uitzondering op basis van geslacht en leeftijd. Het gebeurde trouwens nog een derde keer, bedenk ik nu. Dat was een enorme eikel op een ratelende herenfiets die zich achter mij – IN MIJN FUCKING WIEL JA – het schompes fietste om me bij te houden en me een paar keer zelfs bijna inhaalde. Hij probeerde een punt te maken, zo leek het. ‘Je bent zélf een eikel, op je elektrische fiets. Om het je te laten voelen zal ik je wel even inhalen op mijn brakke, gestolen stinkfiets.’
Maar zover liet Spongebob het niet komen. Ik ben misschien wel vierkant, maar ik ben niet gek. Of langzaam.
Co be
De eerste aanblik van de man, die met zijn fiets aan de hand over de weg loopt, belooft al weinig goeds. Het is direct duidelijk dat hij iets van me wil, of zal willen op het moment dat hij me gezien heeft. Hij kijkt niet mijn kant op, maar ik voel mezelf op zijn radar verschijnen. Omdat hij met een fiets loopt vermoed ik dat hij me om een fietspomp zal vragen, of om de weg naar de dichtstbijzijnde fietsenmaker. Deze man is niet op de hoogte van Google Maps.
Ik loop over de stoep richting onze auto die aan de overkant van de weg geparkeerd staat en kruis daarbij het pad van de man, die ik groet met een knik, hopende dat dat afdoende is. Maar dat is het natuurlijk niet.
‘Voert u weleens gesprekken over de zin van het leven?’ vraagt hij me. Door het bewegen van zijn mond valt me pas op hoe los zijn huid zit. Hij is spierwit, doorzichtig bijna, alsof hij urenlang in een bad heeft liggen weken. Maanden. Zijn ogen liggen diep in die drassige huid, onder zijn zwarte hoed. Hij is helemaal donker gekleed, zelfs zijn fiets is zwart.
‘Non-stop,’ antwoord ik de man, in de hoop dat het afdoende is, maar dat is het natuurlijk niet. De man wil zijn mond weer openen maar ik kan het niet aan en ben hem voor.
‘Non-stop,’ herhaal ik, ‘met mijn vrienden, familie. Met mijn vriendin en kinderen. Intern, in voor de buitenwereld verstopte monologen. Ik voer geen andere gesprekken. Het is het enige dat me bezighoudt, ik kom nergens anders aan toe. Het heeft me in de houdgreep. Ik leef in een gevangenis van existentiële verwondering.’
De man kijkt voor zich uit, richting het einde van het nooit stoppende Zuideinde, en knikt. Is mijn antwoord genoeg? Ik hoop het. Maar het is niet zo. De man knikt niet meer en bereidt zich voor op een vervolgvraag. De havermelk witte huid van de man moet nooit zon gevoeld hebben. Hij zit altijd binnen, in deze kleren, met de fiets aan zijn hand.
‘En wat is volgens u de zin van het leven?’
‘Mijn kinderen,’ zeg ik zonder aarzeling. ‘Die ik nu moet ophalen.’
Ik wil doorlopen naar de auto maar houd in.
‘En liefde,’ voeg ik eraan toe.
De man staart nog steeds naar het niet bestaande einde van de straat. Hij knikt niet, heeft vermoedelijk geen kinderen. Nu begrijp ik waarom hij anderen deze vragen moet stellen.
‘Succes verder en een fijne dag,’ zeg ik tegen de man, die nu wel weer knikt en me hetzelfde wenst.
Ik stap in de auto en kijk de man na. Hij praat inmiddels met mijn buurman, die met de handen in zijn zakken nee schudt in een poging het gesprek voortijdig af te kappen, met spijt dat hij de deur heeft geopend.
Wegrijdend besef ik dat alles wat ik zei waar is, behalve dat ik mijn kinderen moet ophalen. Dat was een leugen.
Gefeliciteerd in spiegelbeeld
Het belangrijkste dat ik heb geleerd sinds ik 37 ben is dat de selfie camera van de iPhone foto’s spiegelt. Het kan zijn dat dit algemene kennis is en ik weer eens rijkelijk laat op het feestje arriveer, maar voor mij was het een shock. Apple doet dit zodat eventuele teksten op t-shirts niet in spiegelbeeld komen te staan, maar wie, behalve kinderen, draagt er nou nog t-shirts met teksten erop?
Het meest frustrerende was dat ik de nieuw vergaarde kennis met mijn vriendin deelde, en zij het, zoals wel vaker, allang wist. ‘Ja, natuurlijk is dat zo,’ zei ze met een vanzelfsprekendheid waarvan mijn eigendunk kromp tot een rozijn. ‘Daarom vind ik foto’s genomen met de selfie camera ook zo lelijk.’
Natuurlijk vind jij dat daarom, schatje.
Er schijnen apps te zijn waarmee je het omgekeerde proces schijnt te kunnen omkeren, maar dat is te omslachtig, daar heb ik geen zin in. Bovendien is ‘nog een app op mijn telefoon’ zo ongeveer het laatste wat ik ambieer. Wat ik ambieer is dat de foto die ik maak correspondeert met het beeld dat ik zie als ik de foto maak. Dat klinkt tamelijk eenvoudig (en logisch!), maar is het blijkbaar niet.
Hoho, wacht even, het is niet zo dat ik de ganse dag selfies makend doorbreng, maar ik was jarig en dronk een biertje met mijn neef en we wilden het moment vastleggen en toen kwam dus het spiegelbewustzijn. Het was, nogmaals, een shock, want door de jaren heen heb ik flink wat selfies gemaakt, maar die zijn dus allemaal gespiegeld. Al die lieve koppies van mijn kinderen, gespiegeld. Al die foto’s met mijn liefje, gespiegeld. Gespiegeld knuffelen, gespiegeld tongen, gespiegeld naar de einder turen die nog steeds wel aan het einde ligt, maar andersom. Andersom!
Het voelt niet per se alsof mijn selfie-leven een leugen is, maar wel als een gespiegelde versie van de waarheid, en dan vraag ik me af wat die nog betekent. Veel van wat mensen leren is een gevolg van spiegeling; je eigen gedrag in relatie tot een ander, af te meten aan de reactie van de ander op je gedrag. ‘Is dit normaal? Ik dacht altijd dat dit normaal was?’ En dat je vervolgens niet langer het restje boter + broodkruimels op je mes aan de rand van het kuipje afveegt en voortaan wel de losse haren, nagels en tandpasta uit de wasbak verwijdert na het wassen. Een leerproces dus.
Al die foto’s maakte ik door de jaren heen om momenten vast te leggen, ter aanmaak van toekomstige herinneringen. Maar het zijn gespiegelde herinneringen, geflipte beelden, omgedraaid aan hoe het werkelijk was. Ik wil niet zeggen dat alles op z’n kop staat, want dat staat het nou precies niet, maar zo voelt het wel.
Relatieve pretentie
Tijd is niet alleen relatief, de ervaring van tijd verandert ook naarmate we ouder worden, maar misschien is dat wel precies wat relativiteit is. Als ik vroeger, laten we zeggen 20 jaar geleden, 8 minuten op een bus moest wachten vond ik dat lang. 8 minuten maar liefst, hoe ging ik daar doorheen komen? Als ik in een fase zat waarin ik rookte kon ik dan een sigaret roken. Met mijn rokende vrienden had ik berekend dat het roken van een sigaret gemiddeld 7 minuten duurde. Zo konden we de tijd die iets kostte uitdrukken in eenheden van peuken. De grote pauze duurde 7 peuken, een Friends-aflevering 3 en de rust van een voetbalwedstrijd 2.
8 minuten op een bus wachten duurde dus 1 peuk plus een beetje. Maar je moest die peuk en de aansteker ook nog pakken en die laatste plus het pakje ook weer opbergen dus het kwam precies uit. Vaak duurde het wachten op een bus wel 9 of 10 minuten, dan had je een probleem. Of je moest ervoor kiezen een tweede peuk op te steken en die goeddeels ongerookt weg te gooien, maar dat vond ik meestal zonde.
Nu voelt het allemaal anders. Toen ik net bij de pont aankwam stond er dat hij over 25 minuten zou komen. Daar ik niet meer rook, althans niet op dinsdagochtend, zijn 25 minuten gewoon 25 minuten. Het is in ieder geval genoeg tijd om een kop koffie te drinken en een kaascroissant te eten bij de broodjeszaak waar ik nu zit. Die kaascroissant komt vers uit de oven, dus in de woorden van de grote Johan: ieder nadeel heb z’n voordeel.
Toen er net gevoelsmatig nog nauwelijks tijd voorbij was gegaan keek ik op van mijn telefoon, waarop ik dit aan het schrijven was, en zag dat de aankomst van de pont nog 16 minuten duurde. Ik typte verder, keek weer op en het duurde nog maar 9 minuten. De vermaledijde 8 minuten van voorheen waren al twee keer bijna ongemerkt voorbijgegaan.
Het kan zijn dat ik minder onrustig en ongeduldig ben dan vroeger, maar van dat tweede weet ik dat het niet waar is. Het kan ook zijn dat het vroeger niet hebben van een smartphone het wachten moeilijker maakte. Er was geen afleiding, behalve de sigaret tussen mijn vingers. Waarschijnlijker is het dat die minuten – zijn het er nu 8 of 25 – in verhouding tot mijn leeftijd minder tijd in beslag nemen dan toen ik 15 was. Relativiteit dus.
Het goede aan de combinatie wachten en smartphones is dat ik in staat ben te schrijven als ik wacht. Dat kon vroeger natuurlijk ook, maar moest dan met een notitieblok en een pen, die ik nooit bij me had. Dat vond ik overdreven, fronsend en plein public in een schriftje schrijven. Pretentieus noemde ik dat. Op een smartphone zou ik net zo goed een extreem lange comment onder een Instagram-foto kunnen zitten tikken. Ik wil me niet interessanter voordoen dan de rest.
Galactic Peace Keeper
Toen ik een jaar of 8, 9, 10 was en mijn zusje een jaar of 5, 6, 7 heeft een jongen die Nick, Niek of Rick heette haar – mijn zusje dus – een keer aan haar haren een paar meter over het pleintje naast ons huis gesleept. Dat vond mijn zusje uiteraard niet leuk. Het deed pijn en was eng en ze kwam met veel grote tranen die in hoog tempo over haar wangen rolden thuis. Ik weet nog dat het me kwaad maakte. Nik, Nieck of Rijk was een jaar of twee ouder dan mijn zusje en hij moest met zijn fikken van haar afblijven. Dat ze mijn zusje was maakte de andere twee argumenten – jonger en een meisje – overbodig en ik besloot tot vergelding.
Ik liep naar het pleintje, waar Riek aan het voetballen was met wat andere kinderen uit de buurt. Het deed hem weinig, mijn komst, en hij lachte op een ongeïnteresseerde, treiterige manier toen ik hem vroeg of het klopte wat hij had gedaan, waarom hij het had gedaan en zei dat hij het beter niet had kunnen doen. Nike bleef maar voetballen en grijnzen, de consequenties van zijn actie drongen hoegenaamd niet tot hem door, en dus moest ik hem ze laten voelen. Ik pakte hem bij zijn haren, tikte met mijn been zijn benen onder zijn bovenlichaam vandaan en trok hem een paar meter over de grond, net zoals hij bij mijn zusje had gedaan. Nork krijste en huilde en toen ik hem weer had losgelaten rende hij naar zijn voortuin. Hij ging niet naar binnen, om te klikken bij zijn ouders, want hij wist dat zijn actie dan ook uit zou komen.
‘Nu weet je ook hoe het voelt,’ zei ik, en ik ging weer naar huis. Daar vertelde ik mijn zusje wat ik had gedaan om ervoor te zorgen dat Nippel haar niet nog eens zoiets zou aandoen. Mijn vader hoorde het en even was ik bang dat hij boos zou worden, maar dat gebeurde niet. De volgende dag nam mijn hij mij apart en kreeg ik LEGO (Galactic Peace Keeper, set 6886) omdat ik voor mijn zusje was opgekomen. Dat zal ik nooit vergeten, want ik weet het nu nog steeds.
Vorige week waren we bij mijn ouders en toen mijn oudste zoon mijn verzameling LEGO had gezien moest hij ermee spelen. We namen het mee naar huis (‘voor hem!’) en nu zit ik elke dag op zolder te legoën, als afwisseling op het schrijven van mijn volgende boek.
Gisteren herkende ik tijdens het bouwen van een politieboot wat delen van de Galactic Peace Keeper, vond de bouwinstructies online en heb hem toen in elkaar gezet. Een directere brug naar het verleden kan ik me niet voorstellen.
Ik heb me weleens afgevraagd of het opvoedkundig in de haak was wat mijn vader toen deed. Nu ik zelf vader ben beantwoord ik dat met een volmondig ja.
Filters
Vanochtend stond ik voor het eerst in weken weer eens op de pont en had ik het gebruikelijke moment van bezinning wat mensen hebben die noodgedwongen moeten wachten tot ze verder kunnen met hun leven. Iedereen is druk en gejaagd en er is eigenlijk helemaal geen tijd voor overtochten met pontveren en ritten in bussen en trams, maar we kunnen nu eenmaal niet overal direct zijn. De pauzestand waarin het leven zich tijdens het openbaar vervoer bevindt zet aan tot gedachten, of mensen dat nou willen of niet.
Ik denk eigenlijk van niet. Mensen willen het liefst door om het gevoel te hebben midden in het leven te staan. En als ze dan al genoopt worden tot stilstand te komen (zijzelf, niet het openbaar vervoer), teneinde verder te kunnen, pakken ze het liefst hun telefoon om zich te verliezen in een enhanced versie van de realiteit.
Ik zeg nu ‘ze’, maar doe dit zelf natuurlijk ook. En altijd als ik het doe, of anderen het zie doen, denk ik ‘best wel erg dit’ en ‘we leven eigenlijk allang in The Matrix’. Maar nu, vanochtend dus, dacht ik het niet. Misschien is het wel prima dat we voortdurend een uitweg zoeken uit de actuele situatie. Misschien is het niet erg dat technologie individualisme in de hand werkt, omdat wij mensen helemaal niet zo interessant zijn. Het is toch veel leuker om blij of boos te worden van een uit de context gerukt citaat op Twitter? Om je te vergapen aan de gefilterde perfectie van gebruinde lichamen op Instagram? Om via WhatsApp snappy dialogen te kunnen starten en stoppen wanneer je maar wilt, in plaats van twee uur lang met iemand in een ‘gezellig’ conceptcafé een tegenvallende tosti van gerecycled brood te eten?
Het is niet erg, dacht ik. Het is evolutie, net als de technologische vooruitgang. We kunnen er een moreel etiket op plakken als ‘asociaal’ of ‘ongezond’, maar kennelijk is dit wat we willen. Waarom zouden we het anders massaal doen? Niemand dwingt ons, we zijn simpelweg uitgekeken op de ons direct omringende wereld, altijd, waar we ook zijn. Dan biedt onze draagbare portal naar betere oorden en tijden uitkomst.
Terwijl ik dit allemaal dacht, met mijn telefoon in mijn hand, waarop ik niet keek, zag ik een andere man, die, leunend tegen zijn fiets, zijn blik over het IJ liet varen. Hij leek ook een moment van bezinning te ondergaan. Rechts van me stond een oude, rossige man die Rinus of Teun moest heten, ook zonder telefoon, uitkijkend over de bouwputten bij de Oude Houthavens, waar hij vermoedelijk ooit nog zijn knokkels rauw had gewerkt. Verderop stonden drie toeristen een gesprek met elkaar te voeren. Ik bespeurde een gevoel van optimisme en hoop, dat de daaraan voorafgaande gedachtestroom leek te logenstraffen.
De pont meerde aan en we stapten af bij Centraal Station. Daar zag ik, onder een vuilnisbak, hoe een magere, zwartgeblakerde duif de filters van gerookte sigaretten probeerde op te eten.