Jojo

Op zondag doe ik meestal niet zoveel. Soms, wanneer ik mezelf een kater heb bespaard, ga ik sporten, maar meestal niet. Meestal slaap ik uit, bevind ik me grote gedeelten van de dag op de bank (het is zo’n fijne bank) en denk ik na over bestelbaar eten en bekijkbare films. Zondag is een dag van rust en die zoek ik meestal in het doen van zo weinig mogelijk tot niets.

Toch voel ik op zo’n dag ook de behoefte om naar buiten te gaan, al is het maar voor even. Mezelf even laten opfrissen door de buitenlucht, voor zover die in de stad fris te noemen is. Voor mensen die de stad hebben ingeruild voor een plek in de natuur is die lucht namelijk verre van fris. Ziekmakend zelfs. De kwaliteit van het water, uitlaatgassen en de drukte zien zij als factoren die de gezondheid schaden. Ook het werken in de stad, wat zich voornamelijk afspeelt achter een computer, is ‘slecht’ voor je. Hoewel de langetermijneffecten daarvan nu nog niet te overzien zijn, is er een goeie kans dat we over twintig jaar collectief worden uitgelachen met onze blokoogjes en muisarmen.

Om ook binnen de vervuilde hectiek van de stad in contact met de zuivere natuur te kunnen komen, liep ik tijdens A MAZE | IN HET PARK met een groepje het Florapark in. Een natuurcoach instrueerde ons, na een kort meditatief moment, instinctief een plekje op te zoeken en eventuele vragen die bij ons opkwamen te beantwoorden. Correctie: te ‘onderzoeken’. In coaching en therapie zoek je niet naar oplossingen, maar naar inzichten in de werking van een proces. Om ons daarbij op weg te helpen had hij er ook vast een paar op een blaadje gezet.

Mijn gevoel vertelde me dat ik me om moest draaien. Ik klom over een hek en volgde een pad. Dat bleef ik doen, totdat ik bij een boom kwam. Daar dacht ik te willen zijn, maar mijn instinct leidde me verder, de bosjes in. ‘Ga ik dit echt doen?’ dacht ik heel even. Bij wijze van antwoord stapte ik de begroeiing in. Na twee passen zag ik een condoom liggen. Toen ik mijn blik weer naar voren richtte, liep ik vol in een spinnenweb. Terwijl ik de slierten uit mijn gezicht en van mijn jas veegde, bemerkte ik dat de grond volledig begroeid was met een soort klimop (maar dan niet opklimmend). Tussen de klimop lagen eikels (of iets wat er op leek) en een blikje bier. ‘Hier ben ik dan,’ dacht ik, ‘op het scheidsvlak van stad en natuur.’

Door de begroeiing zag ik aan de ene kant het park in al zijn groenheid en sereniteit, terwijl aan de andere kant, slechts een paar meter van me vandaan, fietsers zich over de bebouwde dijk richting de pont trapten. Zonder het te beseffen, had ik mezelf naar de balans tussen stad en natuur gebracht. De twee zaken liepen op deze plek in elkaar over. Het werd me plotseling duidelijk dat er eigenlijk geen scheiding is. De stad komt voort uit de natuur. Wij hebben haar gebouwd met middelen uit de aarde. Wij komen zelf voort uit die aarde, hoewel we door alle kabels en schermen en modegrillen het gevoel hebben gekregen van niet. Ondanks onze pogingen ‘boven’ de natuur te staan door deze te willen begrijpen en beheersen zijn we niet meer dan uit de hand gelopen apen in een zelfgebouwde kooi van industrie en technologie.

Hoewel… Die industrie en technologie geven ons natuurlijk ook veel vrijheid. En daarin ligt dan ook een paradox. Enerzijds associëren we natuur met vrijheid en puurheid, anderzijds is het ook eenzaam en beperkt. In de dynamiek van de stad trommel je binnen no time een groep geestverwanten op om iets moois te maken, maar zit je voortdurend verstrikt in een web van muren en wegen. Natuur is leven, stad geleefd worden. In de stad hebben we een gevoel van controle, het idee dat ons leven maakbaar is en in de natuur laat je je instinctief leiden door de beweging van de aarde om de zon. Veel eigenschappen van de stad en de natuur staan haaks op elkaar, de respectievelijke (en relatieve) voor- en nadelen ook.

Het moge duidelijk zijn dat er van alles door me heen ging, daar in die bosjes. Het blaadje vroeg me of ik iets uit de reis naar deze plek herkende uit het dagelijks leven. Ja, ik bewandel vaak het geijkte pad, hou van de vertrouwdheid van het oude, maar ik voel ook regelmatig behoefte de spanning van het nieuwe op te zoeken. Soms zit ik te veel vast in het oude en weet ik niet goed los te breken, maar op andere momenten sla ik door in het nieuwe en weet ik geen maat te houden. De verkenning verandert dan in een vlucht waarin ik mezelf niet zelden verlies. De dynamiek van de stad werkt dan als een verslaving die me langzaam opbrandt en doet verlangen naar de reinheid van de natuur. Maar zoals het een verslaving betaamt, kan ik niet te lang zonder en moet ik terug voor een shotje metropool. Met iedere stadse inhalering groeit het verlangen naar een aardse detox en zo jojo ik mezelf door het bestaan.

Deze plek symboliseerde voor mij die neigingen. Zo vond ik in de stad een stukje natuur waar ik wat over mezelf leerde, iets wat op mijn supercomfortabele bank meestal niet gebeurt.

Verzotter

Al zolang ik mij kan herinneren, wordt er nogal overspannen over de otter gepraat. ‘O, de otter, de otter!’ hoor ik dan. Zo ook op dit moment, nu er voor het eerst sinds 1978 een otter in de Randstad is gespot. De otter leefde hier ooit en toen niet meer en dat is iets wat veel mensen kennelijk nooit helemaal hebben kunnen accepteren. Het uitsterven van een diersoort (in een bepaald gebied) is natuurlijk niet iets om met gejuich te begroeten (behalve in het hypothetische geval van de mug) en confronteert ons, de mens, met de onvermijdelijke vergankelijkheid van alles wat leeft.

In onze onmetelijke arrogantie hebben we een idee van ‘controle’ over onze wereldlijke leefomgeving aan onszelf toegedicht en dat valt moeilijk te rijmen met de neiging van bepaalde dier- en plantsoorten om op eigen houtje te besluiten de pijp aan Maarten te geven. Denk hierbij aan de panda, die ondanks verwoede koppelpogingen onzerzijds weigert zich voort te planten. Wanneer wij, de mens dus, door de jacht of overmatige boskap een diersoort op de rand van de afgrond brengen is dat nog soort van oké, omdat wij de tent hier denken te runnen en we dan naar eigen believen de herpopulatie van het betreffende dier kunnen bepalen, maar o wee als een minder begaafd schepsel het heft in eigen poot of klauw neemt.

Het is een misvatting om te denken dat de aarde een patiënt is, volledig afhankelijk van onze goede of kwade wil. Soms geeft de natuur een signaal (tsunami Indische Oceaan 2004, zeebeving Sendai 2011, koudegolf VS nu) om ons daarvan te vergewissen. Zou het uitsterven van dieren niet tot dezelfde categorie behoren? Dus niet iets waar WIJ de oorzaak van zijn, maar een scenario van de natuur zelf, waarin wij slechts als figurant optreden?

Ik moet denken aan het verhaal van de dodo, een niet vliegende vogel die ooit op Mauritius leefde. Het dier zou rond 1690, zo’n twee eeuwen na de komst van Nederlandse kolonisten, uitgestorven zijn en heeft door bewaard gebleven tekeningen, de animatiefilm Ice Age en een vals Kinderen voor Kinderen liedje een haast mythische status bemachtigd. Vermoedelijk ook doordat het een dier is dat relatief recent is uitgestorven en we er als mens dus getuige van zijn geweest. Ik bedoel, Jurassic Park was vermakelijk, maar niet het type natuurfilm waar David Attenborough zijn zalvende voice-over aan zou lenen.

Het is verleidelijk om te denken dat wij, de (Nederlandse) mens, verantwoordelijk zijn voor het uitsterven van de grootgesnavelde loopvogel, zeker als je de scheepsjournaals van die tijd leest waarin men uitgebreid de taaiheid, maar goede smaak van het dodovlees beschrijft. Er valt letterlijk te lezen hoe men zoveel dodo’s at dat ze op begonnen te raken. Door de afwezigheid van natuurlijke vijanden op het eiland waren de vogels vergeten hoe ze moesten vliegen en zo tam geworden dat ze de mens niet als vijanden zagen en uit naïeve nieuwsgierigheid vrolijk kwakend recht op de loop van onze geweren afliepen. Van echte jacht was dus geen sprake. Het dier was door natuurlijke omstandigheden zo ‘dom’ geworden dat het simpelweg niet meer over de vaardigheden beschikte om zichzelf staande te houden in zijn veranderende leefomgeving. Zoals Darwin al zei: ‘It is not the strongest of the species that survives, nor the most intelligent that survives. It is the one that is the most adaptable to change.’

Is de tragikomische geschiedenis van de dodo bewijs van de menselijke controle over de natuur of een voorbeeld van de natuur die besluit dat een soort overbodig is, klaar is, uitgerangeerd? Maakt de mens immers niet óók deel uit van die natuur en doen wij stiekem een beetje alsof we erbuiten staan? Leert de komeetachtige ondergang van de dinosauriërs ons niet dat we hier niets te vertellen hebben, hoe groot en stoer en Tyrannosaurus je ook bent?

De laatste in Nederland gespotte otter werd in 1989 doodgereden in Friesland. Hierop brak er een periode van zelfreflectie aan, waarin we besloten ons land weer leefbaar te maken voor de marterachtige. Wij hadden immers met onze auto’s en vervuilende eigenschappen de habitat van de otter vernietigd en moesten deze herstellen. In 2002 zijn er in de Wieden en de Weerribben otters uitgezet en in 2012 werden ze voor het eerst in 50 jaar weer gesignaleerd in de Twentse wateren. Ook op de Veluwe werd er in 2011 één gespot, hoewel ook deze was doodgereden, en nu dus zelfs in de Randstad.

Eenieder die verzot is op de otter viert feest, maar mij zint het niet. De otter heeft 8 tot 12 kilometer aan ongestoorde natuurlijke oevers nodig om zijn ding te kunnen doen. Die ruimte is in Nederland bijna nergens te vinden. Maar de Nederlandse mens, wij dus, koppig als ze is, moet en zal in een land met otters leven, ook al heeft de natuur allang besloten dat dit geen geschikte plek is voor het dier.

Wat er ten grondslag ligt aan deze koppigheid? Misschien is het wel een gebrek aan interessante fauna in ons land. Men schoot immers ook in een spasme toen er vorige zomer in Luttelgeest zogenaamd een wolf was gesignaleerd. En anders is het een onverwerkt schuldgevoel over het opeten van een heel eiland aan dodo’s.

Bekijk het artikel op Volkskrant.nl