Inner city dealings

Een ritje naar de stad, je kunt het.

De bevestigingsschroefjes van het slot van onze nieuwe bakfiets zijn afgebroken omdat ik de fiets terwijl-ie op slot stond van de standaard afhaalde. Het ding weegt 800 kilo en daar zijn de schroefjes kennelijk niet tegen bestand. Ik ga naar de fietswinkel op de Prins Hendrikkade voor nieuwe schroefjes. Het is daar druk en dat ben ik niet meer gewend.

Het fietsen gaat goed, evenals de vaart over het IJ. Dan kom ik aan bij de Pontsteiger en neemt de drukte toe. Het tempo is er hoger, de dichtheid van mensen en voertuigen groter. Ik sla linksaf en wordt tegemoet gereden door een groepje zwenkende toeristen. Ik bel tevergeefs. De vader van het groepje kijkt om naar zijn kroost om te checken of ze nog leven. We ontwijken elkaar net. Dat er in Amsterdam niet meer toeristen omkomen op de fiets blijft me verbazen.

De fietsenmaker kan het slot eenvoudig repareren. Het is €2,50 voor de schroefjes, wat me enorm meevalt. Zeker in deze tijd, die zich toch kenmerkt door het continu genaaid worden door elke instantie en ieder individu met een beetje macht. Het is allemaal zo ontransparant, weet je? Ik kan het zelf niet repareren, weet niet wat daarvoor nodig is, en dus kan mij van alles aangesmeerd worden. Zo gaat dat voortdurend, heb ik het idee. Het uitbuiten van de onkunde van de ander.

Op weg naar de bibliotheek, waar ik wil gaan werken, wordt me de weg afgesneden door een taxi, waarvan de knipperlichten kennelijk niet werken. Een oudere vrouw nadert ons uit tegengestelde richting en mompelt een verbeten ‘Ja jezus’ omdat er geen ruimte meer is. Ik aanschouw deze taferelen – pupillen verwijd, hartslag verhoogd – en zie een kale reus over het hoofd die heeft bedacht dat hij moet fietsen waar ik dat doe. ‘Ja hallo,’ zegt hij lui, onverschillig, afgestompt door de nimmer aflatende vuistslag van de stad. Ik zeg niets terug, negeer zijn blik en manoeuvreer mijn tweewielig gevaarte ‘handig’ over de weg, naar het stoplicht, dat op rood staat.

Er staat zweet op mijn handen. Ik voel me (op)gejaagd, agressief. Maar dat komt door hen, toch? Door al die anderen die me opjagen en agressief zijn. Het is hun schuld, zij beginnen. Ik laat niet over me heen lopen. Als het tot een confrontatie komt, zal ik er staan. Dan zal ik zegevieren.

In de OBA is het rustig. Er zijn boeken, dat helpt. Ik vind een stoel met uitzicht over het Oosterdok en klap mijn laptop open. Naast me neemt een oude, Aziatische man met een lange, draderige sik plaats. Hij begraaft zijn neus in een manga comic en scant grommend de plaatjes. Aan de andere kant van me zit een Spaanse toerist te whatsappen met het geluid aan. Maar daar kan ik nu allemaal prima mee dealen.

Vondelpark 2015

Een rij met een dozijn vrouwen stretcht het lichaam tegen een muurtje. Sommigen kijken achterom, naar de rij vrouwen aan de andere kant die hetzelfde doet. Alsof ze controleren of iedereen wel mee doet en zo ja, wat ze precies doen en of ze het wel goed doen en of ze misschien al gestopt zijn. Tussen de twee rijen in, midden op de weg, staat de sportcoach gefronst en kritisch om zich heen te kijken. Hij kijkt ook of ze het wel (goed) doen. Misschien kijken de achteromkijkende vrouwen wel of hij goedkeurend naar ze kijkt. Of dat andere mannen naar ze kijken.

Verderop zijn vier vrouwen bezig met verschillende activiteiten. Eentje ligt op haar rug in het gras met een skippybal tussen haar benen. Ze zwiept de benen van voor naar achteren, terwijl ze om zich heen kijkt met een naar bevestiging zoekende blik. Naast haar ligt een vrouw met haar benen in de lucht maar dan zonder bal. Daarnaast doet een vrouw een zijwaartse plank met een frons van de inspanning. De vierde vrouw heeft een elastiek om een boom en haar middel heen gehangen en probeert zo hard mogelijk weg te rennen. Dat lukt niet.

Links haalt een man op een ouderwetse racefiets me in. De laaghangende zon weerkaatst in de chrome velgen. De man draagt een korte broek en hoog opgetrokken groene sokken. Hij heeft een wit shirt aan dat niet echt wit is. In het voorbijgaan zie ik dat de helft van zijn gezicht verborgen gaat onder een zonnebril. De andere helft wordt bedekt door een baard.

Rechts passeer ik een donkere man op rolschaatsen. Hij houdt zijn telefoon al schaatsend voor zijn gezicht. Op het scherm is zijn eigen gezicht zichtbaar, lachend, meebewegend met zijn slagen.

Verderop is politie. Zonet, voor ik het park in reed, was er een ambulance die graag naar binnen wilde. Nu zie ik twee agenten bij de vijver. Eentje staat met de handen in de zij. Hij kijkt omlaag, naar een jong stel. De jongen ligt met zijn hoofd op een kussen op de schoot van het meisje. De tweede agent zit er gehurkt naast. Hij kijkt bezorgd en lijkt te vragen hoe het gaat. De ambulance is nergens te bekennen.

Er zitten en liggen overal mensen in het park. Alle bankjes zijn bezet. Drie jongens met een draagbare speaker. Twee meisjes met smartphones in de hand, heftig gesticulerend en beschrijvend hoe ‘hij’ nu echt normaal moet gaan doen. Een losse man, met twee sixpacks Heineken naast zich. Eentje heeft hij al voor de helft op.

Bij de uitgang van het park loopt een man met zwarte leren jas en gouden pet dansend over de weg. Bij de stoplichten proberen toeristen zich zonder kleerscheuren tussen de fietsers door te manoeuvreren. Het stoplicht gaat op groen, voor me loopt een gezin, achter me wordt gebeld. Moet ik dan door ze heen? Ik laat ze passeren en steek over, ongeduldige blikken brandend in mijn rug.

Voor me doemt een kudde joggers op. Ik stuur behendig tussen ze door. Zij rennen het Vondelpark in, ik laat het achter me. Morgen zien we elkaar weer.

Station

Ben voor het eerst sinds een tijdje weer eens met de trein. Het is vooralsnog geen succes. De tram naar het station probeerde zich met veel moeite door de constipatie aan winkelende toeristen in de Leidsestraat te persen. Het was warm en nat, twee zaken die onder andere omstandigheden best aangenaam kunnen zijn.

Hoe lang ben ik niet op centraal station geweest? De laatste keer had ik nog een jas aan. Het plein voor het station is af. Toch lijkt de betegeling op drijfzand te liggen. De grond golft als de zee bij Byron Bay. Niet dat ik daar ooit ben geweest, maar je hoort weleens wat.

Centraal station is van binnen niet veel veranderd. Nog steeds heb je het claustrofobische gevoel dat iedereen in dit enorme gebouw de linkerhoek in wordt gedrukt. Dat voelt zo, omdat het zo is. Somber, benauwd, etensluchten die om voorrang dringen. Trek had ik al.

Een rondje door de hal (ik heb nog 20 minuten) leert me dat New York Pizza verdreven is door een tweede appie 2 go. Lijkt me overbodig. De Kiosken en Smullers heb ik altijd gemeden als de pest, dus ook nu. Het wordt de Hema, die er kennelijk ook zit. De hotdog + cola voor 3 euro aanbieding is aan mij absoluut besteed.

Met de versnaperingen in de hand begeef ik me naar het perron. Aldaar valt me een aantal zaken op. In de eerste plaats de pislucht. Alles stinkt. Het is sowieso een smerige bedoening. Alles ziet er vies uit. Vuil. Zwartgeblakerd door uitlaatgassen, hoewel er hier toch weinig auto’s rijden. Het is donker. Mensen kijken boos en moe. Dit is het hoofdstation van de grootste stad van Nederland en alles stinkt naar pis en duisternis. ‘Eigenlijk kan dat niet,’ denk ik hardop.

Drie jaar geleden was ik in Londen. Ik kwam met de onderwatertrein aan op St. Pancras, een van de vele stations die Londen rijk is. Het was kort daarvoor voor vele miljoenen verbouwd. Het zag er prachtig uit. Alles glom. Je wilde daar graag zijn. Er arriveren en vertrekken. Van Amsterdam centraal wil je alleen maar weg.

Nog even geduld.

Ik zit inmiddels in de trein. Achter me zit een vrouw. Ze is journaliste. Ze is geïrriteerd, zo laat ze haar mannelijke vertrouweling aan de andere kant van de lijn weten. In haar toon klinkt door dat ze weleens seks hebben gehad. Haar vraag ‘wat doe je vanavond?’ impliceert dat het best voor herhaling vatbaar is. Ze is bezig met een stuk. Het schaven vindt ze mooi, maar mensen die zich niet aan afspraken houden niet. Ik weet al deze dingen, en meer, vanwege de lengte van haar telefoongesprek en het volume waarmee ze het voert.

Over volume gesproken. Rechts van me neemt een hoogblond, lichtblauw skinny jeans dragend, vermoedelijk Osdorpiaans meisje plaats. Ze is eigenlijk al een vrouw, maar bezit die typische meisjesachtigheid (blond van top tot teen, armbandjes, roze All Stars) waardoor vrouwen meisjes blijven. Ze heeft oordopjes in. Al whatsappend luistert ze muziek. Het is trance en het staat hard. In stereo hoor ik nu de klagende, flirtende journaliste en de beats van Hardwell, terwijl mijn gezichtsveld wordt vertroebeld door een klodder meuk aan de buitenkant van het raam. De trein is ook vies. Vroeger was dat niet zo. Of minder. Vroeger was alles schoner. Vroeger hadden mensen nog geen mobiele telefoons. Vroeger stond muziek zacht en plasten mensen gewoon thuis, in een wc, en niet op het station.