‘Jezus Christus,’ zegt de man die bellend zijn huis uitkomt als ik mijn fiets parkeer. Hij lijkt ongeveer even oud als ik en gebruikt de naam van De Verlosser terwijl hij hoofdschuddend naar mijn zoontje kijkt die in zijn bosgroene Bobike nog voorop mijn fiets zit. Ik check of mijn zoontje in orde is. Een capuchon blokkeert het grootste deel van zijn hoofdje, maar van onderuit de capuchon hoor ik vertrouwd gepruttel. Verder heeft hij zijn vingerloze wantjes in de lucht geheven alsof hij een denkbeeldig vogelorkest dirigeert. Niks aan de hand dus.
Ik kijk weer naar de man, die nu zijn fiets van het slot haalt.
‘Ik zie niks anders. Het is ongelooflijk. Echt, dat gaat de hele dag door,’ bromt hij in de telefoon. Ik ben nu op het punt dat ik vermoed dat hij over mijn zoontje en mij heeft. De combinatie van ons, een ouder met kind, die hij in deze straat veel ziet. Uit zijn gescheld en gebrom maak ik op dat het een combinatie is die hem irriteert. Ik weet deze dingen niet zeker, maar toch zeg ik wat.
‘Sorry, maar is er iets?’
De man heeft zijn fiets van het slot, trekt de fiets uit het fietsenrek en kijkt naar me op.
‘Sorry?’
‘Ja precies, sorry, is er iets?’
‘Nou… Momentje hoor,’ zegt hij in zijn telefoon, voor hij die bedekt met zijn hand.
‘Ik word er gewoon helemaal gek van,’ zegt hij terwijl hij weer naar mijn zoontje kijkt.
Mijn vaderinstinct zegt de man nu meteen uit te schakelen, maar dat doe ik uit beschavingsoverwegingen (nog) niet.
‘Wat is er zo erg?’
‘Baby’s, de hele dag baby’s. Ik zie de hele dag niks anders dan baby’s. Met van de mellow vaderkoppen erbij,’ knikt hij naar mijn mellow vaderkop.
‘Je weet wat de bijnaam is van deze straat?’ vraag ik.
‘Nou?’
‘Het geboortekanaal.’
‘Dus?’
‘Hier wonen en klagen over baby’s is als op De Wallen wonen en klagen over de hoeren.’
‘Ik snap je punt niet.’
‘Het is als wonen op De Dam en klagen over de toeristen.’
‘Wie woont er nou op De Dam?’
‘Ik trek een vergelijking.’
‘Jaja ik snap wat je bedoelt hoor, wijsneus. Maar het is toch te gek voor woorden dat ik hier niet zou kunnen wonen omdat er kuddes baby’s door deze straat lopen?’
‘De meeste baby’s lopen niet. En de verzamelnaam ‘kudde’ gebruik je voor samenlevende dieren.’
‘Precies, dieren. Je begrijpt toch wat ik bedoel?’
Ik haal mijn schouders op.
Plotseling gilt mijn zoontje en slaat hij met zijn vingerloze wantjes op het stuur van mijn fiets.
‘Gaat het?’ vraag ik.
‘Bluhh!’ antwoordt hij.
Door de ophef met de man ben ik vergeten dat mijn zoontje al een paar minuten in stilstand zit te bevriezen. Zijn neus is rood en eronder hangt een klodder snot. Zijn lippen zijn blauwig, maar dat heeft ie vaker, ook als we thuis zijn en de verwarming maximaal loeit.
Ik klik zijn riempje los en til hem uit zijn stoel. Als hij de man ziet, tovert hij direct een glimlach uit zijn bevroren smoeltje. Je hoort nog net geen ijs breken.
De man kijkt mijn zoontje aan. Ik kijk de man aan, dan mijn zoontje. Mijn zoontje kijkt mij aan, geeft me een lik-kus met slijm, kijkt de man weer aan en lacht weer. Zijn lach is de evenaar.
‘Ik ga hem naar binnen brengen, voor hij een klontje is,’ zeg ik terwijl ik naar de kinderopvang knik. De man haalt zijn schouders op en brengt de telefoon weer naar zijn oor.
‘Sorry hoor, ben je er nog? Hallo? Hallo?’
Er is niemand meer.
Lees een (ingekorte versie van) het stuk via Blendle. (kost wel geld terwijl het hier gratis is en je het nu vermoedelijk al hebt gelezen.)