Als je de man zo zag, leek er niet veel met hem aan de hand. Hij zat daar gewoon, z’n best te doen, zich voor te bereiden op de volgende oefening, zoals alle andere mannen in de zaal. Maar zodra hij zich enigszins inspande, veranderde zijn gezicht. Het schoot volledig in de plooi of in andere plooien dan waarin het zich reeds bevond. Want een geplooid gezicht was het sowieso, inspanning of niet.
Als de man opstond, trokken zijn mondspieren omlaag. Zodra hij bukte om twee gewichten te pakken keek hij scheel en wanneer hij op het bankje ging liggen voor de borstoefeningen verscheen er een soort manische lach op zijn gezicht. Hij was in ieder moment steeds compleet anders. Hij was bijna onnavolgbaar, deze man. Puur door hem constant te bekijken wist je dat hij het was. Ook aan zijn kleding en postuur kon je hem herkennen, maar gezichtsmatig was hij een kameleon. Een man met een gezicht voor elke situatie.
Mijn fascinatie voor deze man was zo groot dat ik hem na het sporten vroeg of hij iets met me wilde drinken. Zoiets doe ik nooit, ook niet bij mooie vrouwen of beroemdheden. Juist dan niet, denk ik. Hem vroeg ik het wel en hij zei ja. Om misverstanden te voorkomen besloot ik mijn sessie vroegtijdig af te kappen zodat ik niet met hem onder de douche zou staan. Hij ging nog even door, dus zou ik hem zien in de bar om de hoek. Ook een plek waar ik nooit kom, maar daarom wel passend bij de situatie.
Een klein half uur later zaten we aan een tafeltje bij het raam. Hij met een fruitshake en ik met bier. Ik weet dat dat eigenlijk niet slim is na het sporten, maar ik had er zin in. In sporten niet en dat had ik ook gedaan. Het was bovendien witbier, met citroen.
Wanneer de man dronk leek zijn hoofd op dat van een vleermuis. Wanneer hij niet dronk zag hij eruit als een 18e eeuwse Nepalese monnik. Ik zat daar met een man die voortdurend een totaal ander aura had. Niet door een verandering in zijn gemoed, maar door fysieke veranderingen in zijn gezicht die hem voortdurend tot een vreemdeling maakten. Net als ik dacht een beetje gewend te zijn geraakt aan zijn verschijning had ik te maken met een nieuw persoon. ‘Gaat dat de hele dag zo?’ dacht ik. ‘Past een mens zich continu aan aan alle mensen en dingen die hij voorbij ziet komen?’ Ja, natuurlijk pas je je wel aan, aan het verkeer en de werkplek enzo, maar zou elk ander gezicht dat je ziet onbewust enorme impact op je maken? Zoveel verschillende versies zien van jezelf, een mens, dat moet toch verwarren? Het lijkt me een energieslurpend proces, maar ik vrees dat dat al zo lang gaande is dat de meeste mensen erdoor en –voor zijn afgestompt. Hypergevoelige mensen alleen misschien niet. Mensen met psychische klachten; angsten; paranoia; burn-out. Het is voor sommigen gewoon te veel, al die variaties op zichzelf. Voor mij op dit moment ook.
Het was onder de omstandigheden onmogelijk om over koetjes en kalfjes te praten, dus vroeg ik de man recht op de man af wat er aan de hand was met zijn gezicht. De man keek me in eerste instantie vragend aan, een beetje als een kip, en nam nog een vleermuizenslok van zijn shake. Hij zei niets en maakte de stilte onmiddellijk pijnlijk. Er was geen buffer. Het was allemaal al veel te zot voor enige speling. Ik begon te draaien op mijn stoel en vroeg nog eens, en concreter: ‘Begrijp me niet verkeerd, ik wil u niet beledigen. Maar uw gezicht verandert steeds.’
Nu keek de man niet vragend als een kip, maar verontwaardigd als Mario Balotelli. Echt, hij was daar op dat moment Mario Balotelli. Afgezien van zijn huidskleur veranderde zijn gezicht in dat van de spits van Liverpool, het vermeende supertalent wiens voetballuiheid een grootse carrière in de weg zit (hoewel ik niet geloof dat hij zo goed is).
Mijn fascinatie begon om te slaan in angst. Ik zat tegenover een witte Balotelli met een fruitshake. Ik probeerde een slok van mijn bier te nemen, maar kreeg het niet weg. Ik keek om me heen om te zien of iemand anders het zag, maar de drie mensen in het café waren verzonken in respectievelijk een krant en een fluistergesprek. Ik keek Mario weer aan, maar hij was alweer weg. Tegenover me zat nu een kangoeroe/sprinkhaan-mix met zijn armen over elkaar. Ik nam toch maar een slokje bier. Trillend. Ook de zweetdruppels kon ik niet langer verhullen.
‘Luister, ik weet niet zo goed wat er allemaal aan de hand is, maar het lijkt me dat je een probleem hebt.’
Het hybridedier had gesproken, voor het eerst sinds we in het café zaten. Op mijn vraag of hij wat wilde drinken had hij geknikt met een gezicht als een volle maan en een ‘jahoorprima’ gemompeld.
‘Een probleem?’ vroeg ik. ‘Nee hoor, ik zoek geen problemen.’
‘Kun je me dan vertellen wat er aan de hand is?’ vroeg hij terug.
‘Nou, en nogmaals, dit moet u niet verkeerd opvatten…’
‘Zeg maar ‘je’ hoor,’ onderbrak hij me.
‘O, je. Ja, nee je moet het dus niet verkeerd opvatten. Maar ik zag je zo sporten, eerder, en toen viel het me op dat je er steeds anders uitzag. Het klinkt misschien heel gek, maar je zag er steeds heel anders uit. Meer anders dan andere mensen, zeg maar.’
De man legde zijn armen op tafel en schoof zijn stoel een stukje naar voren. Zijn gezicht leek nu op een wiel. Of liever, een rad, zoals van het Rad van Fortuin, die spelshow met Hans van der Togt en zijn assistent Leontien (toen nog) Ruijters. Een rad dat, als je er aan draaide, een hard tikkend geluid maakte door de wijzer die langs de prijsvakken tikte. Daar leek zijn gezicht op. De verleiding was groot om er niet een hengst aan te geven, maar ondanks de verwarring over de situatie besefte ik nog steeds wel degelijk met een mens te maken te hebben. Dit besef werd mede gecreëerd door het feit dat hij sprak.
‘Ik weet niet zo goed wat je wil horen, maar ja, mijn gezicht zal er zo nu en dan best anders uitzien. Doet het dat niet bij iedereen?’
‘Ja, daar heeft u een punt…’
‘Je.’
‘Sorry, ja, daar heb je een punt. Maar bij u, bij jou, is het erger. Heftiger. Extremer. Uw gezicht wordt steeds echt totaal anders.’
Het rad bleef me stil aankijken. ‘Nogmaals, vat het niet verkeerd op,’ probeerde ik vooral mezelf gerust te stellen.
De man schoof weer naar achteren en sloot zijn armen over elkaar. Hij zuchtte flink, waarbij zijn gezicht letterlijk een leeglopende ballon werd, en schraapte zijn keel. Na deze handeling keek hij me geruststellend aan, als een rijpe grapefruit.
‘Hoeveel van die dingen heb je al op?’ knikte hij naar mijn bier.
‘Dit is mijn eerste,’ schudde ik ontkennend mijn hoofd.
‘Ooooo…’ zei hij, met een hoofd als een O. ‘Je bent van de rokerijen. Vind je dat lekker? Een stickie na het sporten?’
Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst het woord ‘stickie’ had gehoord. Zo noemde men het vroeger, dat wist ik wel. Mijn vader had het er weleens over, wanneer hij viste naar wat ik allemaal wel niet uitspookte na en tijdens school. Meestal was ik te stoned om echt naar hem te luisteren, maar nu niet. Ik blowde eigenlijk nooit meer. Ja, heel soms, met een paar vrienden die daar in zijn blijven hangen. Ten bate van het levellen van de conversatie wil ik dan nog weleens meepaffen. Maar stickie?
‘Nee, ik blow niet. Tenminste, soms wel, maar nu niet.’
De man schoof weer naar voren en legde zijn armen op tafel. Er verschenen diepe wallen onder zijn ogen en zijn voorhoofd nam een lange, bolle vorm aan.
‘Dan weet ik het ook niet,’ zei hij gelaten. Hij nam nog een slok en keek daarbij uit het raam.
Hij wist het niet. Ik ook niet. Wat moest ik doen? Verder vragen? Foto’s van hem maken en die aan hem laten zien? Hem er op wat voor manier dan ook van zien te overtuigen dat zijn gezicht een soort menselijke lavalamp was? Maar dan met concretere vormen? Nee, ik wist het ook niet meer. En dus was het stil, totdat de man weer sprak.
‘Ik ga zo, als je het niet erg vindt.’
Ik keek de man niet aan. Ik wilde niet weten wie of wat dit tegen me zei.
‘Sorry,’ mompelde ik.
‘Sorry?’ vroeg hij.
‘Ja, sorry hiervoor. Dat ik u lastig heb gevallen. Je.’
De man stond op. Hij gooide een 5-eurobiljet op tafel en trok zijn jas aan. Terwijl hij het deed, keek ik hem aan. Hij had een snavel. Hij stond daar verdomme met een snavel zo groot als een banaan zijn jas aan te trekken. De rest van zijn gezicht leek om de snavel heen te smelten. Ik schudde mijn hoofd.
‘Wat?’ vroeg hij.
‘Ehh… hier. Ik betaal.’ Ik pakte het geld en reikte het hem aan.
‘Die is voor jou. Drink er nog maar een paar biertjes van. Je zult ze nodig hebben.’ De man gaf me een knipoog, klapperde zijn snavel een paar keer op elkaar en draaide zich om. Ik kon hem door de ramen buiten nog een stukje volgen en zag dat zijn snavel weer was verdwenen. Er zat nu een neus, een gewone neus, zonder opvallende kenmerken.
Ik wist het niet meer. Ik voelde me verslagen en dronk mijn biertje op. Het zweten was gestopt. Ik moest plassen. Ik stond op en liep naar de wc. De urinoirs roken alsof ze er nog niet klaar voor waren. Pas tegen het weekend, wanneer het café genoeg was opgewarmd door bulderende stemmen en hunkerende lijven, was het in zijn element. Pas dan, grote hoeveelheden urine verwerkend, kwam het tot leven. Nu was het een schrale, doodse bedoening. Zo rook het ook.
Na het plassen waste ik mijn handen. Dat doe ik altijd. Er was nu wel een verschil, want toen ik in de spiegel keek, zag ik niet mezelf. Het aangezicht van een wat bolle, grijzende versie van Christian Bale keek me indringend aan. Ik wist niet wat te doen. Ik wreef in mijn ogen, dronk wat water, gooide het in mijn gezicht, wreef nog eens en keek toen weer. Bale was weg. Wat overbleef was mijn gezicht, maar slechts vaag herkenbaar, gehuld in een lichtgele nevel. Ik voelde een golf van paniek opkomen, daar in het slecht verlichte, doodse toilet. Ik besloot de ruimte te verlaten en liep terug naar mijn tafel. Daar zag alles er hetzelfde uit. Ik pakte de vijf euro van de man en bestelde twee biertjes. Ik dronk ze op en ging weer naar het toilet. Enerzijds omdat ik weer moest plassen, anderzijds omdat ik wilde zien hoe ik er nu uitzag. ‘Je zult ze nodig hebben,’ echode zijn stem in mijn hoofd.
Ze hadden niets veranderd aan de situatie. Nog steeds zag ik er niet uit als mezelf. Deze man, die ik in de spiegel aankeek, had ik nog nooit gezien. Dat hij zijn mond opende op het moment dat ik het deed, of de spiegel aanraakte op het moment dat ik er mijn vinger oplegde, was toeval. Een unieke samenloop van omstandigheden. Dit was niet ik. Maar ik wist het niet meer. Ik wist nog maar heel weinig. Om bevestiging te krijgen van mijn mutatie leek het goed om naar huis te gaan. Mijn vriendin zou me zonder enige twijfel kunnen herkennen als ik mezelf was en me niet herkennen als ik mezelf niet was. Haar herkenning of ontkenning zou bevestigen wie ik wel of niet was en dan zou ik het weten. Wat ik vervolgens met die wetenschap aan zou moeten, na deze volslagen belachelijke middag, viel dan pas te bezien.
Het huis was leeg. Ik nam plaats op de bank en zou daar blijven zitten, in bewegingsloze stilte, totdat mijn vriendin thuiskwam. Toen dat eenmaal gebeurde, liep ze naar me toe en gaf ze mee een zoen alsof er niets aan de hand was. Mijn statische houding deed haar vragen of alles oké was. ‘Ja hoor,’ antwoordde ik met een zucht. ‘Nu wel.’
Het was gewoon het gesprek geweest. Het contact met die man had me verward. Hij had extreem soepele gezichtsspieren en deed daar dingen mee. Verwarrende dingen. Ik had het overdreven in mijn hoofd. Het was niet zo extreem. Misschien had ik wel te hard gesport, te weinig gedronken, zoiets. Dat hoor je weleens, dat mensen dan gaan hallucineren. Het bier zal ook niet geholpen hebben. Nee, dat was het gewoon. Het was de uitputting, -droging en alcohol. Een slechte combinatie! Voortaan ga ik ook aan de fruitshake, dacht ik.
Mijn vriendin kookte die avond. Het was een ovenkip met aardappeltjes en witlof. Heerlijk. Zij kan dat, koken. Ik ook wel, maar minder uitgebreid en verfijnd. Na het eten keken we een serie af – wat altijd een fijn gevoel is, ook al is het soms moeilijk afscheid nemen van de karakters; vooral bij het langdurig volgen van een serie bouw je immers een band met ze op – hadden we seks op de bank en gingen we naar bed. Voor het slapen gaan, liep ik nog even de badkamer in voor het stoken van mijn tanden en het vullen van mijn glas. Tot mijn godsgruwelijke verbazing zag ik, toen ik in de spiegel keek, een hyena-achtige, schuimbekkende kop. ‘Een fucking hyena,’ sprak de hyena in de spiegel. Het tanden stoken kreeg in een klap een heel andere dimensie.
Ik liep terug de slaapkamer in. Mijn vriendin was al bezig de slaap te vatten.
‘Schat,’ zei ik. ‘Kijk eens naar me.’
‘Hmm?’ kreunde ze van onder de dekens.
‘Kijk me eens aan.’
Ze draaide zich langzaam om.
‘Wat is er?’
‘Dat is de vraag. Wat er is. Is er iets?’
‘Vraag je dat nu aan mij?’ zei ze met toegeknepen ogen.
‘Is er iets met mij? Is er iets anders?’
‘Los van het feit dat je dit nu aan me vraagt, niks bijzonders.’
‘O,’ zei ik bijna teleurgesteld.
‘Mag ik nu weer gaan slapen?’
‘Uhu.’
Ik ging naast haar liggen en deed het licht uit. Ik was te moe. Slechts de herkenning door mijn vriendin deed me nog beseffen wie ik was. Wat restte, waren vragen waarop ik het antwoord nu niet zou krijgen.
De volgende ochtend ging ik naar mijn werk. Mijn gezicht had nu de vorm van een eekhoornstaart, of zo’n stoffer waarmee je goed de boeken kunt schoonmaken op de bovenste plank van de boekenkast. Tijdens het fietsen keek ik iedereen aan om te zien of ze naar me keken. En ja, soms keken mensen naar me. Er waren een paar meisjes, een paar jongens, wat brakke toeristen; ze keken me allemaal voor een kortere of langere periode aan, maar ik wist niet of ze dat deden omdat ze me zo knap vonden of omdat ze nog nooit een fietsende eekhoornstaart hadden gezien. Ik wist het niet, nog steeds niet. Maar misschien waren deze mensen ook geen goede test, ze hadden me immers nog nooit gezien. Hoe moesten zij weten of ik er nu anders uitzag dan normaal? Maar mijn vriendin wist dat natuurlijk wel en haar viel ook niets op. ‘Maakt liefde dan echt blind?’ dacht ik. Even zwijmelde ik weg bij de gedachte, want het betekende dat ze na al die jaren nog steeds van me hield, maar het gaf me geen enkele garantie of geruststelling dat ik er normaal uitzag. Normaal zoals eerst. Zoals mezelf.
De echte test zou komen op mijn werk. Hoewel mijn collega’s best gevoelens van affectie voor me koesterden, vermoedde ik dat die collegialiteit ze niet zou verblinden voor de bizarre vormen van mijn gelaat. Bij binnenkomst zag ik in de reflectie van de schuifdeuren dat mijn gezicht de vorm had aangenomen van een kistje wijn. Niet een fles, maar een kistje, met flessen erin. Als een dronkenman met een houten kop liep ik het kantoor binnen. De receptioniste groette me vriendelijk, hoewel zij nog nooit had opgekeken van haar telefoon en me dus niet kon zien. Bij het kopieerapparaat stond Freek. Freek keek wel op en begon breed naar me te grijnzen. Ik hield mijn pas in en keek afwachtend terug. Zou hij het zien? Zou hij met zijn hand naar mijn rechteroog reiken en een flesje opentrekken? Zijn mond opende en hij produceerde een overenthousiast ‘Goedemorgen!’. Hij pakte zijn kopietjes uit de machine, gaf er een tikje tegen, sloeg me op de schouder en passeerde me met een zangerig ‘De week is weer door midden!’.
Niemand op het kantoor zag wat. Ja, ze zagen mij, zoals ze mij kenden. Ook toen mijn gezicht de vorm van achtereenvolgens een eikenblad, een halve fietspomp, twee donuts en een jonge versie van Al Pacino aannam, zagen ze het niet. Dat ze het wel zagen en niet zeiden, leek me hoogst onwaarschijnlijk. Niemand zag het, behalve ik.
En zo bleef het. In de maanden die volgden, deed ik al de dingen die ik altijd deed, zonder dat iemand iets over de vorm van mijn gezicht zei, afgezien van ‘hé, je bent naar de kapper geweest,’ en ‘je ziet een beetje pips.’ Ik zag altijd pips en ging iedere zes weken naar de kapper.
Ik leidde mijn leven zoals ik dat daarvoor had gedaan, met het verschil dat ik mezelf niet meer herkende. Eerst noteerde ik de soorten vormen die mijn gezicht in die tijd had aangenomen in een schriftje. Door de hoge frequentie waarmee mijn gezicht transformeerde, hield ik het op een gegeven moment niet meer bij. Toen mijn vriendin op een dag vroeg waarom ik met een schrift vol willekeurige woorden onder mijn kussen sliep, besloot ik het schriftje maar weg te gooien. Het maakte toch niet uit. Dit was mijn vloek en dat zou ik moeten accepteren.
Om niet gek te worden keek ik maar niet meer in spiegels of reflecterende ramen. Bij het betreden van een draaideur wendde ik steevast mijn blik tot de grond. Ik zag mezelf nooit meer en had daarmee mijn transformaties kunnen ontkennen. Ik vergat hoe ik eruitzag en hoe ik eruit had gezien. Mijn bestaan werd slechts nog bevestigd door de herkenning door anderen. Mijn zijn vertrouwde volledig op hun blik. Totdat er op een dag een jonge man verbouwereerd naar me toe kwam in de sportschool, met de vraag of ik wat met hem wilde drinken.