Ik heb gesport en probeer, voordat ik mijn kinderen moet ophalen van de opvang, en nadat ik een broodje haring heb gegeten, nog even te werken in de OBA in Molenwijk. Er is plek aan de leestafel en dus ga ik daar zitten, al is dat technisch gezien niet wat ik ga doen, lezen. Ik ga schrijven, en als ik schrijf lees ik wel de tekst die ik schrijf, soort van achter de letters aan, maar het is toch iets heel anders. Dat hoef ik verder niet uit te leggen.
Mijn tijd is spaarzaam – drie kwartier heb ik – en wil ik goed benutten. Efficiënt. Ik open het betreffende document en probeer mijn inner Mr. Miyagi te channelen om direct in de goede concentratie te zitten, en me niet teveel af te laten leiden door het feit dat ik in deze vestiging van de OBA nog nooit heb zitten werken, dat het gek is dat ik hier 3 minuten lopen vandaan woon en dat werken hoegenaamd niet iets is wat mensen hier doen. Je bent nu eenmaal een pionier of niet.
Mijn hoop wordt tenietgedaan door de binnenkomst van drie oudere vrouwen, die, uiteraard, zo ongeveer naast mij aan de leestafel komen zitten. Er wordt met veel kabaal een extra stoel gehaald en vervolgens met veel kabaal geconverseerd in plaats van gelezen. De aanleiding en inhoud van het gesprek zijn begrijpelijk, want ze praten over de oorlog in Oekraïne, hoe afschuwelijk ze het vinden en hoe kwaadaardig Poetin is. Hoe kan iemand zo slecht zijn, vragen ze zich af.
Van de oorlog verschuift het zwaartepunt van het gesprek kortstondig naar corona. Iemand die ze kennen heeft het, zij willen het niet. Ze passen wel op. De vrouw die het verst van mij zit zegt dat ze ‘haar’ zag bij de Voedselbank. ‘Ik bleef wel uit haar buurt!’ De andere vrouwen snappen het volkomen en gaan dan weer verder over de oorlog. ‘Ik vind het zo erg voor de kinderen.’
Dan vraagt de vrouw die het dichtst bij mij in de buurt zit of ze me storen.
‘We storen u toch niet meneer?
‘Neu…’ zeg ik, met een liegrimpel in mijn voorhoofd. Wat hier ontbreekt, denk ik, is een buurthuis. Een café. Vooruit, een theehuis dan.
‘We storen u toch niet?’
Nee hoor, lieg ik weer, nu rimpelloos. Huid went snel. Wat moet ik dan, ze wegsturen? Zelf weggaan? Dat vind ik zo melodramatisch. Dus blijf ik zitten, verbijt me een beetje en probeer verder te tikken terwijl de vrouwen niet echt zachtjes doorpraten.
‘Sorry hoor, we storen u toch niet?’ vraagt de vrouw nu voor de derde keer, vermoedelijk omdat ze zich ervan bewust is dat ze me wel degelijk storen.
‘Nee hoor.’
‘Ik moet even mijn ei kwijt,’ zegt ze. ‘Het is zo verschrikkelijk. Ik moet echt even mijn ei kwijt.’
Er is geen ei te bekennen.
‘Ja, het is ongekend wat we zien,’ draag ik mijn ei bij, werken lukt zo toch niet. ‘Ongekend voor mij dan. Onvoorstelbaar. En ik wil het me ook niet voorstellen.’
De vrouw knikt en schudt haar hoofd op de juiste momenten.
‘Mensen zijn op de vlucht, hebben alles achtergelaten. Alles is kapot. Dat hebben we op deze schaal in Europa al 70 jaar niet gezien. Maar ik ben van na de oorlog,’ zegt ze.
‘Ik ook,’ antwoord ik. Ze glimlacht. Zo jong ben ik nog wel.
‘Mijn vader is in de oorlog verraden,’ zegt ze dan. ‘Hij moest toen in een Duitse munitiefabriek werken, geweerlopen recht maken. Maar mijn vader was handig, dus maakte hij ze allemaal scheef.’
Ze maakt er een gebaar bij.
‘Is hij teruggekomen?’ vraag ik.
‘Ja, anders was ik niet geboren,’ antwoordt ze met een glimlach.
‘O nee…’
De vrouw draait zich weer naar haar vriendinnen. Ik probeer me terug naar mijn werk te Miyagi’en, maar dan kijk ik naar de klok: de tijd is op.