Net als de rest van de wereld, maar wel iets later, heb ik The Last Dance gezien, de nietsverhullende 10-delige documentaire over de carrière en het leven van Michael Jordan, aka de beste basketballer aller tijden, aka de GOAT, aka misschien wel de grootste atleet ooit – hoewel ik Roger Federer even hoog inschaal – aka Air Jordan, His Airness, MJ – hoewel ik bij die initialen toch eerst aan Michael Jackson denk -, aka de drijvende kracht achter het succes van de Chicago Bulls in de jaren 90.
Excuus voor de alinealange zin, maar ik lees nu ‘De Verrader’ van Paul Beatty en die trekt zinnen soms paginalang door, bijvoorbeeld wanneer hij een stadsboerderij beschrijft, of wanneer hij uitweidt over hoe zijn vader hem gebruikte als sociaal experiment. Wat ik lees begrijp ik maar half, deels door de stijl, deels door de voortdurende verwijzingen naar (Afro-)Amerikaanse cultuur en geschiedenis, die ik eigenlijk maar oppervlakkig ken. Of ik ben voor sommige boeken gewoon niet slim genoeg. Vroeger was dat iets waar ik me voor kon schamen.
The Last Dance snap ik wel, wat wil zeggen dat ik het kan volgen. Ik ben nooit een basketbalfan geweest, maar Michael Jordan oversteeg de sport. Zijn naam was een begrip, met talloze associaties, ook voor mensen die nog nooit een basketbalwedstrijd hadden gezien. Zijn stijl, de Nikes, de outfits van de Bulls: ze definieerden een tijdperk. Ik werd nostalgisch toen ik de docu keek, ook al heb ik Jordan nooit zien spelen, behalve in Space Jam.
Lang leefde bij mij het kinderlijk naïeve idee dat Jordan zo goed was omdat hij het gewoon was. Dat hij, maar ook Sampras, Van Basten en Schumacher de besten waren in hun sport omdat ze het meeste talent hadden en hun prestaties daar ‘vanzelf’ uit voortkwamen. Alsof het dus ook geen zin heeft om te oefenen of ergens hard voor te werken, want je hebt het nou eenmaal of niet.
The Last Dance toont dat talent een vereiste is, maar de drijvende kracht achter Jordans succes kwam voort uit zijn obsessie de beste te zijn. Om altijd te winnen, tegen elke prijs. Als het moest, stond hij er. Steeds weer. Ja, hij had meer talent dan zijn tegenstanders en medespelers, maar het was zijn competitieve instelling en de drang om zo goed te zijn als hij kón zijn die zijn succes bepaalden.
In aflevering 8 wordt verteld hoe LaBradford Smith, die in een wedstrijd 37 punten tegen de Bulls had gescoord, volgens Jordan na afloop van de wedstrijd cynisch ‘Nice game, Mike’ tegen hem had gezegd. Jordan was daarover zo verbolgen dat hij beloofde in de eerste helft van de return evenveel punten te scoren als Smith in de hele voorgaande wedstrijd. En dat deed hij. Jaren later ging het gerucht dat Smith nooit iets tegen Jordan had gezegd. Toen Jordan ernaar werd gevraagd bleek dat hij het had verzonnen, puur om zich te motiveren voor de wedstrijd. Een beter voorbeeld van zijn competitiedrang is er niet.
De Jordan van nu, die in de docu afgewisseld wordt met een schat aan archiefbeelden, is nog steeds competitief, maar met de blik op een vervlogen verleden. Hij komt kwetsbaar over, met bloeddoorlopen ogen en een vaak trillende stem. Zijn mond lijkt licht verkrampt in een poging voortdurend opborrelend verdriet tegen te houden.
Mist hij de sport? De competitie? De extase van het winnen? Of is het gewoon weemoed? Want als ik er al nostalgisch van word, hoe moet hij zich dan voelen?