Dicht van elkaar

Nu ik weer wat heb geschreven is het makkelijker weer wat te schrijven. Zo gaat dat met schrijven, en met heel veel andere dingen ook trouwens. Als je iets doet, doe je het meer. Denk aan sporten, drinken en knuffelen. Regelmaat brengt momentum en met momentum hou je het makkelijker vol. Het begin is lastig, want dan moet je van 0 naar alles. Je moet dan vooral een mentale heuvel op, hoewel mijn lichaam ook flink tegenstribbelde toen ik vorige week voor het eerst in ruim twee maanden een stukje ging hardlopen.

Ik ben geen hardloper, noch een drager van spandex. Die twee houden verband en hebben invloed op elkaar. Ik ga graag (niet graag, maar het is iets wat ik op eigen voorwaarden (alleen, moment, interval) kan doen) naar de sportschool, maar die is dicht en ik moet wat. Met wat bedoel ik bewegen. Anders slib ik dicht. Ik voel het al, de verzadiging. De verkleving van mijn binnenkant, de vergrauwing van mijn buitenkant. Niet alleen bloed moet stromen.

Snaaien doe ik, de hele dag. We zijn allebei bijna non-stop thuis, de koelkast en ik. Hij en de voorraadkast liggen vol met lekkers dat mij roept. Ik reageer op die roep door de kastdeur te openen en eten te pakken. De kasten met voedsel veroordelen mij niet. Ze hebben me in de greep zoals ik hun handvatten grijp in de zoektocht naar eten.

Ik probeer dus af en toe een stukje te rennen of op en neer te springen in de kamer. Daarbij denk ik aan de filemelders van de ANWB, wiens werk is gereduceerd tot de zin ‘Er staan geen files.’

Tijdens het doen van squats denk ik aan de kappers, die weer open mogen, en hoe we nu – naast het weer – nog een voor iedereen geldend ding hebben waarover we met ze kunnen praten. Dat is pure zuurstof. Het bericht over de kappers besloot ik overigens nog even te negeren. Ik had bedacht tijdens de lockdown mijn hoofd te scheren, niet alleen uit noodzaak, daaraan zou geen exitstrategie kunnen tornen.

Bij de pont werden vrijdag de passagiers geteld. Daar kwam ik pas tijdens het opstappen achter, maar na een kleine inhaalslag mocht ik als laatste nog mee. Het meisje naast me, dat het ook net op tijd door had gehad, keek schuldbewust naar de beteuterde mensen die op de kade werden tegengehouden. De volgende pont zou pas over een halfuur komen.

‘Ik voel me wel schuldig,’ zei ze.

‘Omdat je doorhad dat ze telden?’

‘Ik liep volgens mij achter die mensen.’

‘Nog niet iedereen heeft zich aangepast aan de nieuwe realiteit.’

Op die wat botte conclusie van mij kwam ze met een willekeurig verhaal over een Ikea-bank, dat die was geleverd zonder kussens, dat het zes weken zou duren voor ze kwamen en dat ze er nog voor moest betalen ook omdat ze dat kennelijk nog niet had gedaan. Ik knikte halfslachtig en dacht nu ook aan het verdwijnen van sociale barrières in crisistijd en de paradox van afstand die mensen samenbrengt.

Filters

Vanochtend stond ik voor het eerst in weken weer eens op de pont en had ik het gebruikelijke moment van bezinning wat mensen hebben die noodgedwongen moeten wachten tot ze verder kunnen met hun leven. Iedereen is druk en gejaagd en er is eigenlijk helemaal geen tijd voor overtochten met pontveren en ritten in bussen en trams, maar we kunnen nu eenmaal niet overal direct zijn. De pauzestand waarin het leven zich tijdens het openbaar vervoer bevindt zet aan tot gedachten, of mensen dat nou willen of niet.

Ik denk eigenlijk van niet. Mensen willen het liefst door om het gevoel te hebben midden in het leven te staan. En als ze dan al genoopt worden tot stilstand te komen (zijzelf, niet het openbaar vervoer), teneinde verder te kunnen, pakken ze het liefst hun telefoon om zich te verliezen in een enhanced versie van de realiteit.

Ik zeg nu ‘ze’, maar doe dit zelf natuurlijk ook. En altijd als ik het doe, of anderen het zie doen, denk ik ‘best wel erg dit’ en ‘we leven eigenlijk allang in The Matrix’. Maar nu, vanochtend dus, dacht ik het niet. Misschien is het wel prima dat we voortdurend een uitweg zoeken uit de actuele situatie. Misschien is het niet erg dat technologie individualisme in de hand werkt, omdat wij mensen helemaal niet zo interessant zijn. Het is toch veel leuker om blij of boos te worden van een uit de context gerukt citaat op Twitter? Om je te vergapen aan de gefilterde perfectie van gebruinde lichamen op Instagram? Om via WhatsApp snappy dialogen te kunnen starten en stoppen wanneer je maar wilt, in plaats van twee uur lang met iemand in een ‘gezellig’ conceptcafé een tegenvallende tosti van gerecycled brood te eten?

Het is niet erg, dacht ik. Het is evolutie, net als de technologische vooruitgang. We kunnen er een moreel etiket op plakken als ‘asociaal’ of ‘ongezond’, maar kennelijk is dit wat we willen. Waarom zouden we het anders massaal doen? Niemand dwingt ons, we zijn simpelweg uitgekeken op de ons direct omringende wereld, altijd, waar we ook zijn. Dan biedt onze draagbare portal naar betere oorden en tijden uitkomst.

Terwijl ik dit allemaal dacht, met mijn telefoon in mijn hand, waarop ik niet keek, zag ik een andere man, die, leunend tegen zijn fiets, zijn blik over het IJ liet varen. Hij leek ook een moment van bezinning te ondergaan. Rechts van me stond een oude, rossige man die Rinus of Teun moest heten, ook zonder telefoon, uitkijkend over de bouwputten bij de Oude Houthavens, waar hij vermoedelijk ooit nog zijn knokkels rauw had gewerkt. Verderop stonden drie toeristen een gesprek met elkaar te voeren. Ik bespeurde een gevoel van optimisme en hoop, dat de daaraan voorafgaande gedachtestroom leek te logenstraffen.

De pont meerde aan en we stapten af bij Centraal Station. Daar zag ik, onder een vuilnisbak, hoe een magere, zwartgeblakerde duif de filters van gerookte sigaretten probeerde op te eten.