Vroeg gesmolten

Mijn hart was vanochtend om 9:00u al gesmolten. Dat is vroeg, meestal gebeurt het pas aan het einde van de middag, als ik mijn kinderen na een lange dag op de kinderopvang weer zie. Het verneukeratieve aan kinderen is dat je soms niet kunt wachten tot ze weg zijn, zodat je een moment voor jezelf hebt, maar ze vervolgens bijna direct gaat missen. Het gebeurt weleens dat ze gaan logeren en mijn vriendin en ik het hele vrije weekend praten over hoe leuk ze wel niet zijn en hoe graag we ze willen knuffelen. Ik zou dan meer van die vrijheid willen genieten, maar dat lijkt niet meer te kunnen. Kinderen zijn er altijd, als niet in je gezichtsveld, dan wel in een kamer van je gedachten. Soms heel prominent, soms meer op de achtergrond, maar het volume staat nooit op 0.

Over het missen van onze kinderen hadden we de afgelopen maanden niet te klagen, want ze waren er altijd. De kinderopvang was er alleen voor de kroost van ouders met vitaal werk en opa en oma moesten worden ontzien. Er vielen in totaal drie opvangdagen weg, die mijn vriendin en ik samen moesten opvangen. Onze kinderen hebben continu aandacht en/of zorg nodig. De peuter vooral het eerste, de baby het tweede, hoewel zorg en aandacht vaak inwisselbare termen zijn. Het ging, maar het kraakte. De aankondiging van Rutte dat de kinderopvanginstellingen en basisscholen weer (deels) open zouden gaan werd met ten hemel geheven gebalde vuistjes ontvangen.

Onze oudste had er geen zin in, die vond het wel prima, elke dag thuis, met al z’n speelgoed, films, series en ouders. De baby vond het ook prima, maar kon dat niet verwoorden. Hij leek er minder moeite mee te hebben weer naar de crèche te gaan, zeker omdat zijn grote broer de eerste twee weken bij hem op de groep zat, omdat kinderen uit hetzelfde gezin bij elkaar werden geplaatst.

De grote broer wilde al niet, maar zat nu ook nog eens in een andere klas, zonder zijn vriendjes, met voornamelijk baby’s die hij niet kende en met wie hij geen interesses deelde. Op de foto’s die via de kinderopvang-app met ons werden gedeeld zagen we hem steeds alleen in een hoekje zitten, plastic dieren ordenend, een neurotische handeling die ik herken van mezelf als kind; alle autootjes moesten in formatie van de ene kant van de tafel verplaatst worden naar de andere kant, en vice versa. Gelukkig heb ik vandaag de dag geen last meer van dergelijke dwangmatigheden.

Per vandaag zouden kinderen weer op hun eigen groep worden opgevangen. We konden dus weer zwaaien voor het raam waar we vroeger, in het oude normaal, altijd zwaaiden. Eerst zag ik een blond jongetje hevig lachend en wuivend voor het raam verschijnen. Toen verscheen mijn zoon naast het jongetje, net zo blij. Hij keek naar zijn vriendje, naar mij, enzovoort, en zwaaide, lachend. Toen begon het smelten.

Bang om te vallen

Waar ga ik heen met mijn kind? Dat is steeds weer de vraag. Waar ga ik in godsnaam met mijn kind naartoe? Als mijn peuterzoontje te lang binnen zit wordt hij namelijk gek. En dan ik ook. Naar buiten dus. Naar iets met gras, ruimte en licht.

Het Twiske heeft al deze dingen. Het heeft ook speeltuigen en andere kinderen die in de speeltuigen hangen, zoals dat ene jongetje van de kinderopvang.

Voor meer context moeten we twee weken terug, toen ik mijn oudste zoontje kwam ophalen van de opvang en een ander jongetje, een paar jaar ouder, de buitendeur gewelddadig voor onze neus dichtsloeg. Hij bleef vervolgens dreigend voor het gewapend glas hangen.

‘Mogen we erlangs?’ vroeg ik.
Het jongetje zette een stap naar achteren, waarop ik de deur rustig weer opende. Hij bleef in ons pad staan.
‘Gaat het goed?’ vroeg ik hem.
‘WIE IS DAT?’ vroeg hij agressief.
‘Dat is mijn zoontje.’
‘BEN JIJ ZIJN VADER?’ vroeg hij stuiterend. 
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Mogen we er nog een keer langs?’

Nu zie ik het jongetje hoog in de klimpiramide (je weet wel, zo’n ding van touw) als de alfa-chimpansee op een plankje zitten, neerkijkend op de kinderen onder hem. Soms roept hij wat naar ze, soms roept iemand wat terug, en niet veel later huilt diegene dan.

Mijn zoontje maakt zandijsjes voor me als er een groepje verstandelijk gehandicapte kinderen het terrein op komt lopen. Ik zie dat ze verstandelijk gehandicapt zijn, want ze hebben hun tong uit hun mond, lopen gebogen, met de voeten en knieën naar binnen, en zijn onder begeleiding van volwassenen. Eén van de jongens, ik schat een jaar of 18, loopt linea recta op de klimpiramide af en pakt een touw vast. Hij zet zijn rechtervoet op een ander touw en probeert zich omhoog te trekken en trekt daarmee de aandacht van het jongetje op de plank boven hem.

‘WAT DOE JE?’ roept het jongetje naar de jongen, die niet antwoord, omdat hij al zijn concentratie nodig heeft.
‘JE DURFT NIET HÈ?’ roept het jongetje, maar hij krijgt weer geen antwoord. 
‘JE HEBT JE TONG UIT JE MOND, DAT BETEKENT DAT JE NIET DURFT.’

Weer terug naar twee weken eerder. Enkele momenten nadat het jongetje de deur voor ons had dichtgegooid zag ik een bonkige, nors kijkende man met een klein rugzakje in zijn hand over de parkeerplaats van de kinderopvang lopen. Tien meter achter hem volgde het jongetje, niet langer stuiterend, maar in een gelijkmatige tred, met hangende schouders. Alle energie van het moment ervoor leek hem te hebben verlaten.

‘Dat is mijn vader,’ zei hij tegen ons, gelaten.
Ik knikte en deed dat toen naar de vader, die keek me kort aan en zette de achterdeur van zijn auto open. Het jongetje klom er zelf in, de vader sloot de deur, stapte in en reed weg, alles zonder een woord te zeggen. De jongen keek nog naar ons door het raam.