Mannen met stoppelbaarden op vintage racefietsen met suède puntschoenen onder strakke beige broeken onder geruite shirts onder wollen vesten.
‘Ik drink Beck’s, maar als het even kan Berliner of Pabst. Je hoeft mij niets te vertellen.’
‘Dat probeer ik ook niet.’
‘Akkoord…’
Mannen met een iPhone ‘maar ik draai lp’s’. Mannen met whisky. Mannen met een vergeeld notitieboekje en een pen maar zonder enig benul. Benulloze mannen.
‘Ik hou ontzettond van jazz. Djjjaaazzzss,’ zei hij medeklinkers verkwistend.
‘Mijn moeder luisterde naar jazz. Muziek van de duivel noemde haar vader het.’
‘So What?’
‘Tu-tudu-dudu-dudu-du…’
Met zevenmileslaarzen naar het refrein. Hoewel, alles is improvisatie. Maar de mannen met de getrimde snorren en bakkebaarden zijn een en al stijl en enige spontaan bedachte gedachte vreemd.
In het eerste jaar van mijn studie, nog voordat deze van naam en ik van stad veranderde, onderging ik in een interesse veinzende werkgroep het aanleren van academische vaardigheden (die overigens jaren later op geen enkele manier meer van pas kwamen, daar ze waren vervangen door een nieuwe set regels, zogenaamde onaantastbare regels, die met regelmaat werden aangepast). De docent was een vrouw en zei over Fight Club ‘all style, no substance’. Toen had er een belletje moeten gaan rinkelen. Toen had ik de biezen moeten pakken.
Ik zag haar laatst fietsen, alsof er niets aan de hand was. De IB-groep denkt daar helaas anders over.
‘Ik hou ontzettond van jazz.’
‘Wie niet?’
‘Je opa.’
‘Akkoord.’