Vanochtend stond ik voor het eerst in weken weer eens op de pont en had ik het gebruikelijke moment van bezinning wat mensen hebben die noodgedwongen moeten wachten tot ze verder kunnen met hun leven. Iedereen is druk en gejaagd en er is eigenlijk helemaal geen tijd voor overtochten met pontveren en ritten in bussen en trams, maar we kunnen nu eenmaal niet overal direct zijn. De pauzestand waarin het leven zich tijdens het openbaar vervoer bevindt zet aan tot gedachten, of mensen dat nou willen of niet.
Ik denk eigenlijk van niet. Mensen willen het liefst door om het gevoel te hebben midden in het leven te staan. En als ze dan al genoopt worden tot stilstand te komen (zijzelf, niet het openbaar vervoer), teneinde verder te kunnen, pakken ze het liefst hun telefoon om zich te verliezen in een enhanced versie van de realiteit.
Ik zeg nu ‘ze’, maar doe dit zelf natuurlijk ook. En altijd als ik het doe, of anderen het zie doen, denk ik ‘best wel erg dit’ en ‘we leven eigenlijk allang in The Matrix’. Maar nu, vanochtend dus, dacht ik het niet. Misschien is het wel prima dat we voortdurend een uitweg zoeken uit de actuele situatie. Misschien is het niet erg dat technologie individualisme in de hand werkt, omdat wij mensen helemaal niet zo interessant zijn. Het is toch veel leuker om blij of boos te worden van een uit de context gerukt citaat op Twitter? Om je te vergapen aan de gefilterde perfectie van gebruinde lichamen op Instagram? Om via WhatsApp snappy dialogen te kunnen starten en stoppen wanneer je maar wilt, in plaats van twee uur lang met iemand in een ‘gezellig’ conceptcafé een tegenvallende tosti van gerecycled brood te eten?
Het is niet erg, dacht ik. Het is evolutie, net als de technologische vooruitgang. We kunnen er een moreel etiket op plakken als ‘asociaal’ of ‘ongezond’, maar kennelijk is dit wat we willen. Waarom zouden we het anders massaal doen? Niemand dwingt ons, we zijn simpelweg uitgekeken op de ons direct omringende wereld, altijd, waar we ook zijn. Dan biedt onze draagbare portal naar betere oorden en tijden uitkomst.
Terwijl ik dit allemaal dacht, met mijn telefoon in mijn hand, waarop ik niet keek, zag ik een andere man, die, leunend tegen zijn fiets, zijn blik over het IJ liet varen. Hij leek ook een moment van bezinning te ondergaan. Rechts van me stond een oude, rossige man die Rinus of Teun moest heten, ook zonder telefoon, uitkijkend over de bouwputten bij de Oude Houthavens, waar hij vermoedelijk ooit nog zijn knokkels rauw had gewerkt. Verderop stonden drie toeristen een gesprek met elkaar te voeren. Ik bespeurde een gevoel van optimisme en hoop, dat de daaraan voorafgaande gedachtestroom leek te logenstraffen.
De pont meerde aan en we stapten af bij Centraal Station. Daar zag ik, onder een vuilnisbak, hoe een magere, zwartgeblakerde duif de filters van gerookte sigaretten probeerde op te eten.